Hof Arnhem-Leeuwarden, 25-03-2014, nr. 200.106.631
ECLI:NL:GHARL:2014:2372
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
25-03-2014
- Zaaknummer
200.106.631
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:2372, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 25‑03‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2014-0025
Uitspraak 25‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Opdracht of zaakwaarneming. Rekening en verantwoording. Schadevergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.106.631
(zaaknummer rechtbank 103298)
arrest van de zesde kamer van 25 maart 2014
inzake
1. [appellant sub 1],
handelend voor zichzelf en als schriftelijk gevolmachtigde van:
2. [appellante sub 2],
3. [appellante sub 3],
4. [appellante sub 4],
allen wonende te [woonplaats appellanten], gemeente [gemeente 1],
appellanten,
hierna: [appellanten],
advocaat: mr. A.J. Morsink,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats geïntimeerde], gemeente [gemeente 2],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E. Nijhoff.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 augustus 2012 hier over. Ingevolge dit tussenarrest heeft op 2 oktober 2012 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2 Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord tevens van incidenteel hoger beroep;
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1
Op [datum] is overleden [persoon 1] (verder: de erflater) met achterlating van appellanten, [appellanten], als zijn enige erfgenamen. [appellanten] hebben de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard. De overige erven hebben aan [appellant sub 1] volmacht gegeven hen te vertegenwoordigen ter zake van het beheer en de vereffening van de nalatenschap. [geïntimeerde] heeft de uitvaart van de erflater verzorgd en de huurwoning van de erflater aan de [adres] te [woonplaats] ontruimd.
2.2
Namens [appellanten] heeft mr. M.J.H. Temmink, notaris te Vroomshoop-Twenterand, op 21 juni 2005 een brief (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg) gestuurd aan [geïntimeerde] en daarin het volgende bericht:
“Allereerst stellen zij (hof: [appellanten]) het op prijs dat u het verzorgen van de uitvaart van genoemde heer [persoon 1] op u genomen heeft, daar zij weinig tot geen contact meer met de overledene hadden. Dit was u namelijk niet verplicht.
Tevens heeft u, zoals meegedeeld door de erfgenamen, er voor zorggedragen dat de huurwoning van de overledene werd ontruimd en dat de roerende zaken die zich in de woning bevonden werden afgevoerd of opgeslagen; dit had u, zonder toestemming van de erfgenamen of zonder overleg met de erfgenamen, niet mogen doen.
Tot deze roerende zaken behoorde volgens mededeling van de erfgenamen een bronzen ree. Graag verneem ik van u of u weet waar deze is opgeslagen. De heer [appellant sub 1] hecht er waarde aan dat deze bronzen ree bij hem terugbezorgd wordt. De ree kan bij ons kantoor worden afgegeven.
Van de overige roerende zaken die zich in en om de woning van de overledene bevonden ziet hij af, wanneer de bronzen ree weer in zijn bezit is en wanneer er verder geen schuldeisers zijn die nog een vordering op de nalatenschap van de heer [persoon 1] hebben. Als aan deze twee voorwaarden is voldaan, mag u de overige roerende zaken, indien u ze nog onder u heeft op heeft opgeslagen of heeft laten opslaan, als uw eigendom beschouwen.”
2.3
De verzochte teruggave van het bronzen beeld van een ree, die later een hert bleek te zijn, heeft niet plaatsgehad, naar zeggen van [geïntimeerde] omdat hij deze niet heeft aangetroffen in de boedel. [appellant sub 1] heeft op 12 juli 2005 aangifte gedaan van verduistering door [geïntimeerde].
2.4
[appellanten] hebben in de procedure in eerste aanleg bij de rechtbank - samengevat weergegeven - gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen:
1. rekening en verantwoording af te leggen van het door hem vanaf [datum] gevoerde beheer over de nalatenschap van de erflater onder overlegging van verificatoire bescheiden;
2. over te gaan tot afgifte van al hetgeen zich op of omstreeks [datum] bevond in en rond de woning en bijgebouwen van de erflater, in ieder geval van de zaken die in de dagvaarding zijn opgesomd;
3. indien afgifte van de gevorderde zaken niet meer mogelijk, is [appellanten] een bedrag van € 44.500,- te betalen;
4. in de kosten van het geding.
2.5
De rechtbank heeft tussenvonnissen gewezen op 30 september 2009, 6 januari 2010 en 26 mei 2010 en vervolgens bij eindvonnis van 24 augustus 2011 [geïntimeerde] - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld aan [appellanten] een bedrag van € 5.000,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 2008 tot de dag van algehele voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen met compensatie van de proceskosten.
2.6
[appellanten] komen in het principaal hoger beroep met 5 grieven (genummerd I tot en met V) op tegen de vonnissen die de rechtbank heeft gewezen en vorderen dat het hof deze vernietigt en alsnog de vorderingen in eerste aanleg toewijst. [geïntimeerde] komt in het incidenteel hoger beroep eveneens met 5 grieven (genummerd I tot en met V) op tegen de vonnissen die de rechtbank heeft gewezen en vordert dat het hof deze vernietigt en alsnog alle vorderingen van [appellanten] in eerste aanleg afwijst.
2.7
Het hof zal partijen in hun hoger beroep tegen het vonnis van 30 september 2009 niet-ontvankelijk verklaren, aangezien in dat vonnis op de voet van artikel 131 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) een verschijning van partijen ter terechtzitting is bevolen en tegen deze beslissing geen hogere voorziening openstaat. Overigens hebben partijen tegen dit vonnis ook geen grieven gericht.
2.8
Met grief I in het principaal hoger beroep stellen [appellanten] aan de orde dat [geïntimeerde] alsnog gehouden is deugdelijk rekening en verantwoording af te leggen over het door hem gevoerde beheer over de goederen van de nalatenschap. Of in dit geval sprake is van zaakwaarneming, waarvan [appellanten] uitgaan, of opdracht, zoals [geïntimeerde] stelt, kan hier in het midden blijven. Zowel de zaakwaarnemer (artikel 6:199 lid 2 BW) als de opdrachtnemer (artikel 7:403 lid 2 BW) zijn gehouden tot het doen van rekening en verantwoording. Het hof overweegt dat de inhoud van hetgeen als rekening en verantwoording mag worden verlangd telkens wordt bepaald door de aard van de rechtsverhouding die verplicht zich te rechtvaardigen voor de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid, en de omstandigheden van het gegeven geval (HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561). In dit geval heeft [geïntimeerde] gezorgd voor de uitvaart van de erflater en de ontruiming van diens huurwoning. Hij heeft aan [appellanten] meegedeeld dat hij de inboedel door een antiquair/opkoper [naam antiquair] heeft laten taxeren, aan hem een groot deel van de inboedel heeft verkocht voor een bedrag van € 1.000,- en de rest van de inboedel heeft afgevoerd. Hij heeft de kosten van het afvoeren voldaan. De weegbonnen van de gemeente [gemeente 2] waaruit van de storting blijkt zijn overgelegd als productie bij de brief van mr. Spoor aan de rechtbank van 29 maart 2010. Verder heeft [geïntimeerde] [appellanten] inzicht gegeven in de kosten van de uitvaart en de kosten voor de grafrechten en de grafsteen. Hiervan blijkt uit het stuk getiteld ‘rekening en verantwoording nalatenschap [persoon 1]’, dat eveneens als productie is overgelegd bij voormelde brief van 29 maart 2010. Daarbij zijn ook gevoegd de stukken die betrekking hebben op de uitvaartverzekering en de kosten voor de grafrechten. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] door aldus te handelen op behoorlijke wijze rekening en verantwoording heeft afgelegd van het verzorgen van de uitvaart en de ontruiming van de woning. Dat in deze omstandigheden schriftelijke bescheiden ten aanzien van de opkoop door de taxateur ontbreken maakt dat niet anders. Grief 1 in het principaal hoger beroep faalt.
2.9
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat afgifte door [geïntimeerde] van zaken die behoren tot de nalatenschap van de erflater niet meer mogelijk is, nu vaststaat dat deze zaken niet meer aanwezig zijn. Niet valt in te zien dat, zoals [appellanten] betogen ter toelichting hun tweede grief, [geïntimeerde] alsnog deze zaken aan [appellanten] kan afgeven en daartoe moet worden veroordeeld. Grief II in het principaal hoger beroep faalt.
2.10
Het hof stelt bij de beoordeling van de grieven III en IV in het principaal hoger beroep het volgende voorop. [geïntimeerde] moet als zaakwaarnemer of als opdrachtgever van [appellanten] bij de ontruiming van de woning de nodige zorg betrachten (artikel 6:199 lid 1 BW) respectievelijk daarbij de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen (artikel 7:401 BW). [appellanten] dragen op grond van artikel 150 Rv de bewijslast voor hun stelling dat [geïntimeerde] in de nakoming van die verplichtingen tekort is geschoten en de schade die [appellanten] daardoor lijden aan hen moet vergoeden. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellanten] niet zijn geslaagd in het bewijs dat de inboedel van de erflater meer waard is dan € 1.000,-. De verzekeringswaarde of de verzekerde waarde, die door [appellanten] op € 44.500,- is gesteld, vormt geen goede aanwijzing voor de waarde van een concrete inboedel in het economisch verkeer, maar geeft slechts een aanwijzing wat nodig is voor de aanschaf van een nieuwe inboedel. Overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die rechtvaardigen uit te gaan van een hogere waarde in het economisch verkeer van de inboedel dan € 1.000,-. Een bedrag van € 1.000,- als waarde in het economisch verkeer voor een normale inboedel in een gemeubileerde woning als die van de erflater, zoals beschreven door [appellanten] en door de getuigen, komt het hof overigens niet onaannemelijk voor. Nu niet is komen vast te staan dat er schade is geleden moet de vordering van [appellanten] [geïntimeerde] te veroordelen aan hen € 44.500,- als schadevergoeding te betalen worden afgewezen. De grieven III en IV in het principaal hoger beroep falen.
2.11
Grief V in het principaal hoger beroep en de grieven IV en V in het incidenteel hoger beroep betreffen het bronzen beeld van een hert. De rechtbank heeft de stelling van [appellanten] dat dit beeld ten tijde van het overlijden van de erflater in diens woning aanwezig was bewezen geacht en [geïntimeerde], nu afgifte van dat beeld niet meer mogelijk was, veroordeeld tot het betalen van vervangende schadevergoeding ten bedrage van € 5.000,-. Met grief IV in het incidenteel hoger beroep bestrijdt [geïntimeerde] het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] geslaagd zijn in het bewijs dat het beeld ten tijde van het overlijden van de erflater in diens woning was. Het hof is van oordeel dat deze grief slaagt. Het hof komt tot een andere waardering van het bewijs dan de rechtbank en overweegt daartoe als volgt.
2.12
[appellanten] hebben in het getuigenverhoor 4 getuigen doen horen. [appellant sub 1] (partijgetuige) heeft verklaard dat hij een een à anderhalve week voor het overlijden van zijn vader voor het laatst in diens woning is geweest en toen het beeld daar heeft gezien. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij de erflater drie weken voor zijn overlijden voor het laatst thuis heeft bezocht en toen het beeld niet heeft gezien, maar dat hij het bij een vroeger bezoek wel heeft gezien. De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij ongeveer drie weken voor zijn overlijden voor het laatst in het huis van de erflater is geweest en toen het beeld niet heeft gezien, maar dat hij zich wel herinnert het beeld bij een vroeger bezoek ongeveer drie à vier weken voor zijn laatste bezoek te hebben gezien. De getuige [getuige 3] heeft verklaard dat zij de erflater in de huishouding hielp en dat zij hem drie à vier weken voor zijn overlijden voor het laatst heeft bezocht en dat zij zich herinnert dat op de kleine slaapkamer een beeld van een edelhert of ree aanwezig was.
2.13
[geïntimeerde] heeft in het tegengetuigenverhoor zichzelf, [getuige 4] en zijn broer [getuige 5] doen horen. [getuige 4] heeft verklaard dat hij jarenlang buurman is geweest van de erflater, dat hij regelmatig contact met hem had en ongeveer anderhalve week voor diens overlijden voor het laatst in diens woning is geweest. [getuige 4] heeft verklaard zich niet te herinneren een beeld van een hert of een ree te hebben gezien in de woning van erflater. [getuige 5] heeft verklaard dat hij de erflater regelmatig bezocht en dat hij zich kan herinneren jaren geleden bij hem een bronzen beeld van een hert of een ree te hebben gezien, maar niet meer bij zijn laatste bezoek. Hij heeft ook verklaard te hebben geholpen bij het opruimen van de woning en toen het bronzen beeld niet te hebben aangetroffen.
2.14
Uit al deze verklaringen blijkt dat het beeld vóór het overlijden van de erflater in diens woning aanwezig is geweest, volgens de getuigen [appellant sub 1] en [getuige 3] anderhalve week respectievelijk drie weken voor zijn overlijden, volgens de andere getuigen op eerdere tijdstippen. Uit geen van deze verklaringen blijkt dat het beeld zich ook ten tijde van het overlijden van de erflater nog in diens woning bevond. De getuige [getuige 5] die heeft geholpen met het opruimen van de woning heeft het beeld toen niet aangetroffen. Grief IV in het incidenteel hoger beroep slaagt; de grieven V in het principaal hoger beroep en V in het incidenteel hoger beroep die de waardering van het beeld betreffen behoeven geen beoordeling meer.
2.15
De grieven I tot en met IV in het principaal hoger beroep falen; [appellanten] hebben geen belang meer bij hun grief V. Grief IV in het incidenteel hoger beroep slaagt; [geïntimeerde] heeft geen belang meer bij zijn grieven I tot en met III en V, nu deze niet meer tot een andere beslissing kunnen leiden. Het hof zal de vonnissen van de rechtbank Almelo van 6 januari 2010, 26 mei 2010 en 24 augustus 2011 vernietigen en alsnog alle vorderingen van [appellanten] in eerste aanleg afwijzen.
2.16
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 980,-
- salaris advocaat € 3.576,- (4 punten x tarief IV)
Totaal € 4.556,-
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 284,-
- salaris advocaat € 3.262,- (2 punten x tarief IV)
Totaal € 3.546,-
3. De beslissing
Het hof, recht doende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart partijen niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het tussen hen gewezen vonnis van de rechtbank Almelo van 30 september 2009;
vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Almelo van 6 januari 2010, 26 mei 2010 en 24 augustus 2011 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen van [appellanten] af;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 980,- voor verschotten en op € 3.576,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 284,- voor verschotten en op
€ 3.262,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2014.