ABRvS, 10-12-2014, nr. 201404144/1/A2
ECLI:NL:RVS:2014:4506
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-12-2014
- Zaaknummer
201404144/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4506, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑12‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslagtoeslag over 2010 definitief vastgesteld op € 12.955,00 en een bedrag teruggevorderd van € 7.146,00.
201404144/1/A2.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 april 2014 in zaak nr. 14/294 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslagtoeslag over 2010 definitief vastgesteld op € 12.955,00 en een bedrag teruggevorderd van € 7.146,00.
Bij besluit van 6 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 december 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de draagkracht.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder inkomensgegeven verstaan inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr).
Ingevolge artikel 7, eerste lid wordt, ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende of zijn partner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen dertien weken, nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, herziet de Belastingdienst/Toeslagen, indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een wijziging van een inkomensgegeven blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, de tegemoetkoming met inachtneming van die wijziging.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onderdeel e, onder 1˚, van de Awr moet onder inkomensgegeven, indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, worden verstaan het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag en de terugvordering van het uitbetaalde voorschot ten grondslag gelegd dat [appellante], gezien de hoogte van het toetsingsinkomen, geen aanspraak heeft op die toeslag. De Belastingdienst is daarbij uitgegaan van het door de inspecteur voor de inkomstenbelasting vastgestelde inkomensgegeven van [appellante] over het jaar 2010.
3. In de door [appellante] in beroep aangevoerde grond, dat de belastingaanslag waarop de definitieve vaststelling van de toeslag is gebaseerd nog niet onherroepelijk vaststaat, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich niet op dit inkomensgegeven mocht baseren. Dat [appellante] tegen de belastingaanslag bezwaar heeft gemaakt, betekent niet dat de Belastingdienst/Toeslagen niet van het door de belastinginspecteur vastgestelde verzamelinkomen mocht uitgaan. Indien het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting gegrond is en het verzamelinkomen over 2010 wordt gewijzigd, dient de Belastingdienst/Toeslagen op de voet van artikel 20, eerste lid, van de Awir de kinderopvangtoeslag te herzien met inachtneming van die wijziging, waarbij indien daar grond voor is ook rente wordt uitbetaald.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat artikel 19 van de Awir een verval van bevoegdheid inhoudt, waardoor de voorlopig toegekende toeslag na verloop van de in artikel 19 bedoelde termijn een definitief karakter verkrijgt, dan wel het niet-naleven van deze termijn tot gevolg heeft dat bij de vaststelling van de definitieve toekenning dient te worden uitgegaan van hetzelfde verzamelinkomen als dat ten tijde van de toekenning van de voorlopige toeslag. Daarom dient terugvordering van de voorlopig uitbetaalde toeslag achterwege te blijven, aldus [appellante].
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 mei 2014 in zaak nr. 201305942/1/A2) heeft overschrijding van de in artikel 19, eerste lid, van de Awir vermelde termijn niet tot gevolg dat de Belastingdienst/Toeslagen niet langer bevoegd is een toeslag vast te stellen. Daarbij dient de Belastingdienst/Toeslagen het laatst bepaalde verzamelinkomen als bedoeld in artikel 21, aanhef en onderdeel e, onder 1˚, van de Awr in aanmerking te nemen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld, dat de dienst, omdat deze pas na de vaststelling van de navorderingsaanslag is overgegaan tot de definitieve vaststelling van de toeslag, terecht het verzamelinkomen zoals dat uit de navorderingsaanslag naar voren kwam, als inkomensgegeven heeft gehanteerd.
Ook dit betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
97.