Hof 's-Hertogenbosch, 12-04-2016, nr. 200.138.342, 02
ECLI:NL:GHSHE:2016:1426
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-04-2016
- Zaaknummer
200.138.342_02
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:1426, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑04‑2016; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:286
ECLI:NL:GHSHE:2016:286, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑02‑2016; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:1426
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:3001
Uitspraak 12‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Eindarrest na in de loop van de procedure door partijen getroffen regeling tegen finale kwijting. Heroverweging bindende eindbeslissing.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.138.342/02
arrest van 12 april 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna [appellante] ,
advocaat: mr. J. van Boekel te Tilburg,
tegen
Instituut [Instituut] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.F. Eblé te Haarlem,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 4 augustus 2015 en 2 februari 2016 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, onder zaaknummer 708906 CV EXPL 12-2161 gewezen vonnis van 4 september 2013.
8. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 2 februari 2016;
- -
de akte na tussenarrest van [geïntimeerde] van 16 februari 2016 met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
9. De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
9.1.1. Bij het tussenarrest van 2 februari 2016 heeft het hof [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld om te reageren op een in de antwoordakte van [appellante] ingenomen stelling en op de in verband daarmee overgelegde producties. Die stelling hield in dat partijen een minnelijke regeling hebben getroffen, inhoudende betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van
€ 266,60 tegen finale kwijting en dat partijen daarom geen belang meer hebben bij voortzetting van de procedure.
9.1.2. [geïntimeerde] heeft in reactie daarop het volgende betoogd. De directeur van [geïntimeerde] , [de directeur] , is onder druk van de gemeente en van een deurwaarder mondeling akkoord gegaan met de buitengerechtelijk ingezette schuldregeling. [de directeur] was toen niet juist door partijen geadviseerd. Een redelijke procesorde brengt met zich mee dat de advocaat van een procederende partij, die een regeling wenst te treffen, zich richt tot de advocaat van de andere partij. Dat is in dit geval niet gebeurd. Aan [geïntimeerde] is nooit medegedeeld dat zij de procedure bij het hof zou moeten intrekken. [geïntimeerde] is dan ook misleid en heeft gedwaald in de mondelinge toezegging. Zij kan niet aan die toezegging worden gehouden. Subsidiair voert [geïntimeerde] aan dat de proceskosten gecompenseerd moeten worden, nu [appellante] het hoger beroep heeft geïnitieerd en daarna een buitengerechtelijke schuldsanering in is gegaan, aldus [geïntimeerde] .
9.2.1. Het hof oordeelt als volgt.
[geïntimeerde] erkent met de schuldregeling akkoord te zijn gegaan. Bij gebreke van een betwisting door [geïntimeerde] gaat het hof er van uit dat die schuldregeling de door [appellante] genoemde inhoud heeft (betaling van € 266,60 tegen finale kwijting). [geïntimeerde] stelt dat enkel mondeling akkoord is gegaan met de regeling. Nog daargelaten dat ook een mondeling akkoord een partij in beginsel bindt, blijkt uit de door [appellante] bij antwoordakte overgelegde productie 1, dat [geïntimeerde] bij e-mail van 1 juni 2015 heeft bevestigd met de schuldregeling in te stemmen. [geïntimeerde] heeft de juistheid van de inhoud van die e-mail niet betwist. De mondelinge toezegging is dus ook nog schriftelijk bevestigd.
9.2.2. Hetgeen [geïntimeerde] stelt omtrent de te volgen weg als een procederende partij een regeling wenst te treffen (diens advocaat wendt zich dan tot de advocaat van de wederpartij) is op zichzelf genomen juist (waarbij het overigens niet zozeer gaat om “een redelijke procesorde” maar om een voor advocaten geldende gedragsregel). Het valt echter niet in te zien hoe dit afbreuk zou kunnen doen aan de kennelijk getroffen schuldregeling, nog daargelaten dat genoemde gedragsregel niet is gericht tot een in het kader van een schuldregeling bemiddelende gemeente of deurwaarder. Evenmin levert dit voldoende onderbouwing voor de gestelde misleiding of dwaling. Datzelfde geldt voor de stelling van [geïntimeerde] dat zij er niet op is gewezen dat de procedure bij het hof zou moeten worden ingetrokken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe dat de rechtsgeldigheid van het door [geïntimeerde] gegeven akkoord, zou kunnen aantasten.
9.3.1. In het tussenarrest van 4 augustus 2015 is reeds beslist dat de twee door [geïntimeerde] opgeworpen incidentele grieven niet slagen (rov. 3.6.8 en 3.7.3) en voorts, dat de eerste drie principale grieven van [appellante] in zoverre slagen dat [appellante] ten onrechte tot vergoeding van schade is veroordeeld (rov. 3.8.3). De vervolgens aan de orde gestelde vraag naar kosten en loon aan de zijde van [geïntimeerde] blijkt achteraf niet meer relevant, nu partijen inmiddels een regeling tegen finale kwijting hebben getroffen.
9.3.2. Het hof heeft in rov. 3.8.5 van genoemd tussenarrest ten aanzien van het lesmateriaal geoordeeld dat het daar koop betreft en dat het niet afnemen van dit materiaal door [appellante] haar niet uit haar betalingsverplichting ontslaat. Dit oordeel betreft een onherroepelijke en zonder voorbehoud gegeven beslissing. In beginsel is het hof in het verdere verloop van het geding aan die beslissing gebonden. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie gebleken is dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
9.3.3. Het oordeel voor zover inhoudende de kwalificatie van koop, berust niet op een onjuiste grondslag, maar het oordeel dat [appellante] niet van haar betalingsverplichting ter zake van het lesmateriaal is ontslagen behoeft, gelet op de inmiddels gebleken schuldregeling, in zoverre nuancering, dat de vordering tot betaling van het lesmateriaal niet meer toewijsbaar is. In zoverre heroverweegt het hof genoemde beslissing . Dat betekent ook dat de ongenummerde incidentele grief die betrekking had op dit lesmateriaal (rov. 3.4.2 tussenarrest 4 augustus 2015), niet slaagt.
9.3.4. Gelet op het voorgaande slaagt de vierde principale grief, gericht tegen de (gedeeltelijke) toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten. Als vaststaand geldt immers tussen partijen dat zij een regeling tegen finale kwijting hebben getroffen. Daarin is dan, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, geen plaats meer voor een vergoeding van (de overigens betwiste) buitengerechtelijke kosten.
9.3.5. [geïntimeerde] heeft geen voor bewijs vatbare feiten gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Bewijslevering is dus niet aan de orde.
9.4.1. De slotsom is dat de principale grieven slagen en de incidentele niet. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd.
9.4.2. Anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd, vormt het feit dat [appellante] dit hoger beroep heeft geïnitieerd en later een schuldregeling heeft getroffen, geen grond voor een compensatie van de proceskosten. Reeds vóór de (in mei/juni 2015) getroffen regeling bleek dat drie van de vier door [appellante] opgeworpen grieven succes hadden en twee van de drie incidentele grieven van [geïntimeerde] niet (tussenarrest 4 augustus 2015). Los van de later door partijen getroffen regeling was [appellante] dus al als de overwegend in het gelijk gestelde partij aan te merken. Bovendien heeft [geïntimeerde] er zelf voor gekozen om eveneens hoger beroep in te stellen. Dat vervolgens nog aktewisseling heeft plaatsgevonden is mede het gevolg van het feit dat [geïntimeerde] niet en [appellante] vervolgens wel melding heeft gemaakt van de inmiddels door partijen getroffen regeling.
Bij deze stand van zaken dient [geïntimeerde] , als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, in de aan de zijde van [appellante] in beide instanties gevallen kosten te worden veroordeeld. De vordering van [appellante] om de advocaat van [geïntimeerde] in de kosten te veroordelen wordt bij gebreke van een wettelijke grondslag afgewezen. Evenmin zal het hof de kosten begroten op het betaalde griffierecht en de eigen bijdrage. In plaats daarvan zal het hof de kosten begroten overeenkomstig de gebruikelijke forfaitaire tarieven.
10. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op € 525,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 97,38 aan dagvaardingskosten, op € 299,-- aan griffierecht en op € 1.422,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, H.A.W. Vermeulen en M.A. Wabeke en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 april 2016.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 02‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Eindarrest na in de loop van de procedure door partijen getroffen regeling tegen finale kwijting. Heroverweging bindende eindbeslissing.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.138.342/02
arrest van 2 februari 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna [appellante] ,
advocaat: mr. J. van Boekel te Tilburg,
tegen
Instituut [Instituut] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.F. Eblé te Haarlem,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 4 augustus 2015 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg onder zaaknummer 708906 CV EXPL 12-2161 gewezen vonnis van 4 september 2013.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 4 augustus 2015;
- -
de akte na tussenarrest van [geïntimeerde] van 3 november 2015;
- -
de antwoordakte van [appellante] van 1 december 2015 met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6. De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.1. Bij genoemd tussenarrest heeft het hof onder meer:
- -
geoordeeld dat de door [geïntimeerde] gehanteerde a.v.4 (de algemene voorwaarde krachtens welk [appellante] de volledige opleidingskosten verschuldigd is) onredelijk bezwarend is (rov. 3.6.4-3.6.8). Het hof heeft a.v.4 vernietigd;
- -
geoordeeld dat de tussen partijen gesloten overeenkomst voldoet aan de in artikel 7:400 BW vervatte omschrijving van de overeenkomst van opdracht en dat uit de regeling van de onderwijsovereenkomst (Wet educatie en beroepsonderwijs) niet voortvloeit dat die regeling de toepasselijkheid van andere wettelijke bepalingen uitsluit (rov. 3.7.3);
- -
dat ingevolge artikel 7:408 lid 1 BW de opdrachtgever, in dit geval [appellante] , te allen tijde de overeenkomst kan opzeggen en dat ingevolge het derde lid van dit artikel [appellante] , als consument ter zake van de opzegging geen schadevergoeding is verschuldigd (behoudens onkosten; artikel 7:406 BW) (rov. 3.7.4);
- -
[geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld om te specificeren en te onderbouwen of en zo ja welke kosten zij heeft gemaakt ter uitvoering van de inschrijving (de opdracht) van [appellante] en welke besparingen voor [geïntimeerde] voortvloeien uit de tussentijdse beëindiging van de overeenkomst en voorts, wat volgens haar een redelijk loon zou zijn (rov. 3.8.5);
- -
geoordeeld dat voor wat betreft het lesmateriaal iets anders geldt, omdat dat onderdeel van de overeenkomst koop betreft (rov. 3.8.6.).
6.1.2. Na genoemd tussenarrest is de zaak geroyeerd geweest en vervolgens hervat. [geïntimeerde] heeft in haar akte gesteld dat de inschrijving door [appellante] geen kosten voor [geïntimeerde] met zich mee heeft gebracht en dat van besparingen voor [geïntimeerde] evenmin sprake is. Zij heeft geen opgave van een redelijk loon gedaan en er op gewezen dat daarvan ook geen sprake is maar dat zij in plaats daarvan betaling verlangt van het overeengekomen collegegeld. Zij erkent wel dat het invoeren van de naam van [appellante] in de leerlingenlijst van 2011 geen specifieke kosten met zich meebrengt, evenals het niet verschijnen voor de lessen.
6.1.3. Voor zover [geïntimeerde] met de in haar akte ingenomen stellingen heeft bedoeld de in het tussenarrest genomen en hiervoor aangehaalde beslissingen van het hof te bestrijden, stuit dat af op de leer van de bindende eindbeslissing. Omstandigheden die een uitzondering op die leer zouden rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken.
6.1.4. In haar antwoordakte heeft [appellante] aangevoerd dat partijen inmiddels een minnelijke regeling hebben getroffen, inhoudende betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag
€ 266,60 tegen finale kwijting. [appellante] heeft in verband hiermee een vijftal producties overgelegd. Volgens [appellante] heeft op grond van die regeling betaling tegen finale kwijting plaatsgevonden. Partijen hebben dus geen belang meer bij voortzetting van deze procedure en de nadere aktewisseling was onnodig, aldus [appellante] . Zij verzoekt het hof de zaak door te halen en de raadsman van [geïntimeerde] , althans [geïntimeerde] in de kosten te veroordelen.
6.1.5. Aan dit verzoek van [appellante] om de zaak door te halen kan het hof niet voldoen indien en zolang niet beide partijen dat verzoek doen.
6.1.6. De gestelde minnelijke regeling dateert van mei 2015, derhalve van (ver) na de op 28 januari 2014 genomen memorie van grieven en de verdere procesvoering voorafgaande aan genoemd tussenvonnis (op 15 juli 2014 heeft [appellante] in incidenteel appel geantwoord, vervolgens stond de zaak voor arrest). Van nieuwe feiten die al eerder hadden kunnen worden aangevoerd is dus geen sprake. De twee-conclusie-regel staat derhalve niet aan het aanvoeren van deze stelling door [appellante] in de weg en behandeling er van is naar het oordeel van het hof evenmin in strijd met een goede procesorde.
6.1.7. Het hof zal [geïntimeerde] , die nog niet in de gelegenheid is geweest te reageren op de in de antwoordakte ingenomen stelling en op de in verband daarmee overgelegde producties, in de gelegenheid stellen dat alsnog te doen. [appellante] wordt niet toegelaten hierop te reageren. Vervolgens zal het hof arrest wijzen.
6.1.8. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
7. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
verwijst de zaak naar de rol van 16 februari 2016 voor akte aan de zijde van [geïntimeerde] met het hiervoor in 6.1.7 vermelde doeleinde (geen antwoordakte);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, H.A.W. Vermeulen en M.A. Wabeke en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 februari 2016.
griffier rolraadsheer