ABRvS, 26-08-2009, nr. 200803841/1/V6
ECLI:NL:RVS:2009:BJ6081
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-08-2009
- Zaaknummer
200803841/1/V6
- LJN
BJ6081
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BJ6081, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑08‑2009; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑08‑2009
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 mei 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [wederpartij] een boete van € 40.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Partij(en)
200803841/1/V6.
Datum uitspraak: 26 augustus 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 april 2008 in zaak nr. 07/7224 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [wederpartij] een boete van € 40.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 17 augustus 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 april 2008, verzonden op 28 april 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2006 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en bepaald dat aan [wederpartij] een boete wordt opgelegd van € 36.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
[wederpartij] is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. S. Eekhout, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [wederpartij], vertegenwoordigd door M.N.A. van der Valk, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge het derde lid, onder 2˚, wordt voor de toepassing van het eerste lid de maatschap met een rechtspersoon gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels), zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2.
Het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 2 februari 2006 houdt in dat tijdens de controle op 11 november 2005 op de locatie [locatie] te [plaats] vijf vreemdelingen (hierna: de vreemdelingen) schoonmaakwerkzaamheden hebben verricht, zonder dat daarvoor de vereiste tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven.
De vreemdelingen hebben zich bij [wederpartij] gelegitimeerd met (kopieën van) niet voor hun afgegeven identiteitsbewijzen.
2.3.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister [wederpartij] op goede gronden heeft aangemerkt als werkgever in de zin van de Wav en dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van een situatie van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid dan wel van een zeer beperkte mate daarvan geen sprake is, zodat geen aanleiding bestaat om de opgelegde boete op grond daarvan te matigen.
Aangezien het hoger beroep van de minister zich niet tegen deze overwegingen van de rechtbank richt en het door [wederpartij] tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep bij uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2008 (zaak nr. 200803841/2) niet-ontvankelijk is verklaard en het daartegen door [wederpartij] ingestelde verzet bij uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2008 (zaak nr. 200803841/3) ongegrond is verklaard, dient hetgeen [wederpartij] dienaangaande ter zitting naar voren heeft gebracht buiten de beoordeling van het hoger beroep te blijven.
2.4.
De minister betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank de aan [wederpartij] in het besluit van 12 mei 2006 wegens deze overtredingen opgelegde boete ten onrechte met tien procent heeft gematigd wegens schending van de in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) bedoelde redelijke termijn.
2.4.1.
De aan [wederpartij] opgelegde boete is aan te merken als een punitieve sanctie, waarop artikel 6 van het EVRM van toepassing is.
Ingevolge het eerste lid van dat artikel, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=16495">200604911/1a>), is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voorts heeft, zoals de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft overwogen en waarbij de Afdeling zich aansluit, voor de beslechting van het geschil in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet en dat deze termijn aanvangt op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (arrest van de HR van 22 april 2005, nr. 37984; AB 2006,11).
2.4.2.
In de gevallen waarin de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden, wordt de boete verminderd met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder.
2.4.3.
In dit geval heeft [wederpartij] aan de boetekennisgeving van 16 maart 2006 in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat aan haar een boete zou worden opgelegd. De beslechting van het geschil in eerste aanleg is geëindigd met de uitspraak van 24 april 2008, zodat deze fase van de procedure twee jaar en vijf weken heeft geduurd.
Anders dan de minister betoogt, betekent de omstandigheid dat [wederpartij] haar gronden van bezwaar en beroep eerst heeft ingediend nadat zij door onderscheidenlijk de minister en de rechtbank in de gelegenheid was gesteld om het verzuim te herstellen, niet dat de duur van deze fase van de procedure is te wijten aan de proceshouding van [wederpartij]. Daartoe is redengevend dat [wederpartij] daarmee slechts gebruik heeft gemaakt van de in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht geboden mogelijkheid om een verzuim binnen de daartoe gestelde termijn te herstellen.
De minister heeft ter zitting bij de Afdeling aangevoerd dat het in verband met het grote aantal bezwaarschriften voor hem tijdelijk niet mogelijk was de afhandeling daarvan binnen de wettelijke termijn te laten plaatsvinden en dat hij [wederpartij] daarvan in zijn brief van 11 augustus 2006 heeft bericht. Een capaciteitsprobleem bij de minister is evenwel een omstandigheid waarvan de gevolgen, behoudens bijzondere omstandigheden, voor zijn rekening komen. Nu de minister niet heeft gesteld dat in dit geval van bijzondere omstandigheden sprake was, bestaat grond voor het oordeel dat de redelijke termijn ten tijde van de uitspraak van de rechtbank met vijf weken was overschreden. Gegeven het in 2.4.2. overwogene, dient de boete met vijf procent te worden verminderd. Het betoog dat de rechtbank de boete ten onrechte met tien procent heeft verminderd slaagt.
2.4.4.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.5.
Gegeven hetgeen in 2.4.3. is overwogen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 17 augustus 2007 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 april 2008 in zaak nr. 07/7224;
- III.
verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 augustus 2007, kenmerk AI/JZ/2006/50539;
- V.
herroept het besluit van 12 mei 2006 van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, kenmerk 070700545/04;
- VI.
bepaalt dat het bedrag van de boete wordt vastgesteld op € 38.000,00 (zegge: achtendertigduizend euro);
- VII.
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- VIII.
gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [wederpartij] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009
154-501.