CBb, 28-07-2020, nr. 18/913
ECLI:NL:CBB:2020:485
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
28-07-2020
- Zaaknummer
18/913
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2020:485, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28‑07‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Schadevergoedingsuitspraak)
Uitspraak 28‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Regeling Fosfaatreductieplan 2017 Geen vrijstelling toepassing Regeling Gebruik managementprogramma bij vaststellen maandgemiddelde Overschrijding redelijke termijn
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: 18/913
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2020 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellant
(gemachtigde: mr. H.K. van der Vis),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. A.R. Alladin en mr. M. Krari)
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant een heffing opgelegd van € 4.771,- voor periode 1.
Bij besluit van 9 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door appellant tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal.
Appellant exploiteert een melkveebedrijf. Verweerder heeft aan appellant een hoge geldsom van € 4.771,- opgelegd, omdat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf van appellant in periode 1 hoger was dan het doelstellingsaantal.
Appellant heeft ter zitting de beroepsgronden over de wettelijke grondslag van de Regeling en de termijn van inwinning van de geldsommen ingetrokken.
Appellant betoogt dat verweerder de Regeling niet met terugwerkende kracht jegens hem in werking kan stellen. Verweerder heeft de Regeling voor hem buiten toepassing verklaard, omdat hij van oordeel was dat zijn bedrijf gelijk is aan de bedrijven waarvoor de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bij vonnissen van 4 mei 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:4632 - 4638) de Regeling buiten toepassing heeft verklaard. Deze vonnissen zijn bij de arresten van het gerechtshof Den Haag van 31 oktober 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:3067- 3072) vernietigd, maar daarmee de buiten toepassing verklaring van de Regeling jegens hem niet.
5.1.
Anders dan waar appellant van uitgaat, heeft verweerder de Regeling niet voor hem buiten toepassing verklaard, maar heeft verweerder naar aanleiding van de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:4632 - 4638) en op verzoek van appellant tijdelijk en met terugwerkende kracht geen gebruik gemaakt van de hem toekomende bevoegdheid op om grond van de Regeling heffingen op te leggen. Appellant was er van op de hoogte dat de Staat in beroep zou gaan tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter en dat verweerder naar aanleiding van het oordeel in hoger beroep alsnog heffingen kon opleggen. Appellant mocht er dan ook niet van uitgaan dat verweerder de aan de Regeling te ontlenen bevoegdheid later niet alsnog zou gaan uitoefenen. Het stond verweerder dan ook vrij om na de arresten van het gerechtshof Den Haag (zie de arresten van 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3067- 3072) opnieuw of alsnog heffingen op te leggen aan appellant. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Appellant betoogt voorts dat verweerder niet aan hem mocht tegenwerpen dat zijn maandgemiddelde in april hoger was dan het doelstellingsaantal. Volgens het door hem gebruikte managementprogramma van Agrovision, waarvan hij mocht verwachten dat dit zorgvuldig is, was zijn maandgemiddelde in april 92,05 GVE. Gelet hierop zou het maandgemiddelde onder het doelstellingsaantal zijn gebleven en zou hij alleen een solidariteitsgeldsom verschuldigd zou zijn geweest. Volgens het I&R-systeem was zijn maandgemiddelde 92,08 GVE. Dit is een overschrijding van het doelstellingsaantal met 0,01 GVE, op grond waarvan hij een hoge geldsom verschuldigd is. Het verschil tussen zijn eigen managementprogramma en het I&R-systeem mag, mede gelet op de kleine overschrijding van het doelstellingsaantal, niet aan hem worden tegengeworpen.
6.1.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat bij de toepassing van de Regeling het I&R-systeem leidend is. Dat appellant is uitgegaan van de berekening in zijn eigen managementprogramma komt voor zijn rekening en risico. Appellant wist of had kunnen weten dat bij de berekening van het maandgemiddelde moet worden afgerond tot twee decimalen achter de komma. Dat het managementprogramma van appellant het maandgemiddelde op een andere manier heeft berekend maakt dan ook niet dat de overschrijding van het doelstellingsaantal niet aan hem tegengeworpen kan worden, aldus verweerder.
6.2.
In navolging van zijn vaste rechtspraak over het gebruik van hetI&R-systeem in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, (zie onder meer de uitspraken van 19 december 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BZ1131 en van 25 februari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:74), oordeelt het College dat verweerder ook bij de oplegging van heffingen op grond van de Regeling het I&R-systeem als uitgangspunt mag nemen voor de vaststelling van het op het bedrijf aanwezige aantal runderen. Wel bestaat hierbij de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. Appellant bestrijdt op zichzelf niet de juistheid van het in het I&R-systeem voor zijn bedrijf geregistreerde aantal GVE, maar stelt dat hij uit had mogen gaan van het aantal GVE zoals dat uit het door hem gebruikte managementprogramma volgt. Het gebruik van dit managementprogramma voor het berekenen van het aantal op het bedrijf aanwezige runderen is evenwel voor eigen rekening en risico van appellant en maakt niet dat verweerder van een ander aantal GVE had moeten uitgaan. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht had appellant de mogelijkheid om in het I&R-systeem na te gaan of hij het maandgemiddelde juist had berekend. Appellant had voorts uit de nota van toelichting bij de Regeling (Stcr. 2017, nr. 9915, p. 8) kunnen afleiden dat bij de berekening van het maandgemiddelde moet worden afgerond tot twee decimalen achter de komma. Verweerder heeft in de minimale overschrijding van het doelstellingsaantal dan ook geen aanleiding hoeven zien tot toepassing van de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Appellant heeft aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden en hij heeft in verband daarmee verzocht een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
9. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
10. Het bezwaarschrift dateert van 3 januari 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met bijna zeven maanden overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellant heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding.
11. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, omdat de behandeling van het beroep meer dan twee jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan appellant.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. H.A. Komduur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderdde uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.