ABRvS, 21-05-2014, nr. 201307746/1/A1
ECLI:NL:RVS:2014:1842
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-05-2014
- Zaaknummer
201307746/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:1842, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑05‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 maart 2012 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en hem een alcoholslotprogramma opgelegd.
201307746/1/A1.
Datum uitspraak: 21 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 10 juli 2013 in zaak nr. 12/1473 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2012 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en hem een alcoholslotprogramma opgelegd.
Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 21 maart 2012 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 10 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.T.A.G. Keller, advocaat te Tilburg, en het CBR, vertegenwoordigd door L.H. Krajenbrink, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een alcoholslotprogramma (hierna: asp).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden, als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid dient betrokkene, indien een vermoeden, als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III, ‘Drogerende stoffen Alcohol’, bij minimaal een feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
In de bij de Regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen, Alcohol, onder a, worden als feiten en omstandigheden genoemd: bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich aan een alcoholslotprogramma dient te onderwerpen, indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰, maar lager is dan 785 µg/l.
2. Het CBR heeft het besluit van 21 maart 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van 25 februari 2012 van de Regiopolitie Limburg-Noord als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens het bij de mededeling gevoegde proces-verbaal van 1 maart 2012 heeft de politie op 25 februari 2012 onderzoek ingesteld naar een verkeersongeval waarbij een personenauto van het merk "Mini Cooper" was betrokken. Deze personenauto was omstreeks 5.23 uur tegen de gevel van een appartementencomplex gebotst. De politie constateerde dat de voorste zijruit aan de bestuurderszijde kapot was en dat de airbag aan de zijde van de bestuurder en de airbag aan de zijde van de bijrijder was uitgeklapt. In het schap in het bestuurdersportier werd een portemonnee met daarin het rijbewijs van [appellant] aangetroffen. Bij de personenauto werd niemand aangetroffen.
Een getuige van het ongeval heeft verklaard dat hij 's nachts een harde knal hoorde en binnen een paar seconden buiten op zijn balkon stond. Hij zag toen dat er één man in de auto zat aan de bestuurderszijde. In de tussentijd had de getuige geen portier open of dicht horen gaan. De getuige verklaarde dat de man uitstapte en begon te bellen. Toen de getuige de man aansprak, zei deze dat hij aan het bellen was, waarna hij bellend wegliep. Het viel de getuige op dat de man nogal onverstaanbaar sprak. Hij kreeg hierdoor het vermoeden dat de man alcohol had gedronken.
In het proces-verbaal is voorts een verklaring opgenomen van een verbalisant, die [appellant] bij zijn huisadres heeft opgewacht. Deze verbalisant verklaart dat hij [appellant] aantrof en constateerde dat hij onvast ter been was, moeite had met praten en rood doorlopen ogen had. De verbalisant verklaart voorts: "Ik hoorde de man zeggen dat hij een ongeluk had gehad en dat hij door de schrik was weggelopen" en "Op het bureau zag ik dat de man een glassplinter in zijn linkerwang had en vroeg om toestemming om dit uit zijn wang te halen, waarop de verdachte zei dat het goed was. Ik zag dat dit een heel klein splintertje was." Bij ademanalyse op het politiebureau is een ademalcoholgehalte gemeten van 700 µg/l. Tijdens het verhoor van [appellant] is door hem onder meer verklaard dat ter plaatse van het ongeval een persoon vanaf een balkon naar hem riep en dat hij onderweg naar huis zijn vriendin heeft gebeld. Voorts heeft [appellant] verklaard dat de auto ten tijde van het ongeval door een kennis werd bestuurd. Deze kennis is volgens [appellant] direct na het ongeval weggelopen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR op grond van het feitencomplex heeft mogen aannemen dat [appellant] ten tijde van het ongeval op 25 februari 2012 de bestuurder van de auto is geweest, zodat het gehouden was zijn rijbewijs ongeldig te verklaren en een asp op te leggen. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende waarde heeft toegekend aan de verklaring van de getuige van het ongeval. De getuige heeft gesteld dat de bij het ongeval betrokken auto van het merk "Seat" zou zijn en dat de bestuurder "een jongere jongen" was. In werkelijkheid was de auto van het merk "Mini Cooper" en was [appellant] op 25 februari 2012 reeds 35 jaar oud en kaal, zodat hij niet voldeed aan het door de getuige opgegeven signalement. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan de verklaring van [persoon] die zich enkele dagen na het ongeval bij de politie heeft gemeld en heeft verklaard dat hij de auto op het moment van het ongeval bestuurde. De feitelijke onjuistheden in de verklaring van [persoon] over de uitgeklapte airbags en de kapotte ruit kunnen veroorzaakt zijn door de impact van het ongeval, aldus [appellant]. Hij voert voorts aan dat niet valt uit te sluiten dat hij als bijrijder is geraakt door glassplinters van de voorste zijruit aan de bestuurderszijde. [appellant] voert ten slotte aan dat hij op 16 januari 2014 door de politierechter is vrijgesproken van het rijden onder invloed van alcohol op 25 februari 2012 en het verlaten van de plaats van een verkeersongeval op die datum.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 februari 2012 in zaak nr. 201105081/1/A3), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, maar dit sluit betwisting in rechte niet uit.
Gelet op de onder 2. weergegeven feiten en omstandigheden is met voldoende mate van zekerheid komen vast te staan dat [appellant] op het moment van het ongeval de auto bestuurde. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. De verklaring van de getuige dat de persoon die de auto verliet "een jongere jongen" was, sluit niet uit dat hij [appellant], die op dat moment 35 jaar oud was, de auto aan de bestuurderszijde heeft zien verlaten. Voorts heeft de rechtbank van belang mogen achten dat de getuige heeft verklaard dat hij de persoon die uitstapte heeft aangeroepen en dat deze persoon bellend wegliep, hetgeen door [appellant] is bevestigd. De rechtbank heeft terecht niet de waarde toegekend aan de verklaring van [persoon], die [appellant] daaraan toekent. Daargelaten wat de motieven van [persoon] zouden kunnen zijn om in strijd met de waarheid te verklaren dat hij de auto heeft bestuurd, heeft hij verklaard dat de voorruit was gebroken en dat alleen de airbag aan de zijde van de bijrijder was uitgeklapt, hetgeen afdoet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring. De rechtbank heeft ten slotte aannemelijk mogen achten dat de glassplinter in de wang van [appellant] afkomstig is uit de voorste zijruit van de bestuurderszijde. Dat [appellant] op de bijrijdersstoel zat en daar is geraakt door glasscherven van de voorste zijruit aan de bestuurderszijde, is niet aannemelijk geworden.
In het feit dat de politierechter [appellant] heeft vrijgesproken, is geen grond gelegen voor gegrondverklaring van het hoger beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 februari 2012 in zaak nr. 201105081/1/A3), staat de bestuurlijke vorderingsprocedure geheel los van de strafrechtelijke procedure. Het strafrecht kent bovendien een ander beoordelingskader met andere wettelijke bewijsregels.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR mocht uitgaan van de juistheid van de gedane melding en gehouden was het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren en aan hem een asp op te leggen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014
270-724.