Einde inhoudsopgave
Wet op de vennootschapsbelasting 1969
Artikel 23b [Lumpsumheffing in ingroeiperiode]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2013
- Redactionele toelichting
Deze wijziging vindt voor het eerst toepassing m.b.t. boekjaren die aanvangen op of na 01-01-2013.
- Bronpublicatie:
12-07-2012, Stb. 2012, 321 (uitgifte: 17-07-2012, kamerstukken: 33287)
- Inwerkingtreding
01-01-2013
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
12-07-2012, Stb. 2012, 321 (uitgifte: 17-07-2012, kamerstukken: 33287)
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting / Algemeen
1.
Bij een aangewezen bank of beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt in de ingroeiperiode, bedoeld in dat artikel, voor elke maand van die periode de volgens artikel 22 of krachtens artikel 28 verschuldigde belasting vermeerderd met een lumpsumheffing. De lumpsumheffing wordt berekend naar de situatie aan het eind van de maand en bedraagt 0,2 % van het verschil tussen het van beleggers aangetrokken vermogen en 100/70 van hetgeen daarvan is aangewend ten behoeve van projecten als bedoeld in artikel 5.14, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.
Indien in enig jaar een aangewezen bank of beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet langer voldoet aan de voorwaarden gesteld voor die aanwijzing, wordt bij die instelling de volgens artikel 22 of krachtens artikel 28 verschuldigde belasting over dat jaar vermeerderd met een bedrag ter grootte van een in de volgende volzin aangegeven percentage van de waarde in het economische verkeer van het vermogen van die instelling op het tijdstip dat niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan. Het in de eerste volzin bedoelde percentage bedraagt voor elke maand vanaf het niet meer voldoen aan de voorwaarden tot de intrekking van de aanwijzing 0,2.