NJB 2021/2176:Verbaliseringsplicht, art. 152 Sv: in casu is in het door een verbalisant opgemaakte proces-verbaal van aanhouding niet geverbaliseerd dat bij de aanhouding van de verdachte geweld is toegepast (het betreft een verkeerszaak). De Hoge Raad herhaalt HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, inzake de voor opsporingsambtenaren bestaande plicht tot het verbaliseren van hetgeen zij hebben verricht of bevonden. In 2013 is aan art. 152 Sv een tweede lid toegevoegd dat inhoudt dat het opmaken van proces-verbaal onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie achterwege kan worden gelaten. Ook onder de huidige regeling geldt dat het opsporingsambtenaren alleen dan vrijstaat het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten indien hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. In gelijke zin geldt dat, indien wel een proces-verbaal wordt opgemaakt, het de ambtenaar slechts vrijstaat daarin vermelding achterwege te laten van hetgeen door hem tot opsporing is verricht of bevonden, voor zover die verrichtingen of bevindingen redelijkerwijs niet van belang kunnen zijn voor enige door de rechter te nemen beslissing. Nu het geweld bij de aanhouding redelijkerwijs van belang kon zijn voor de door de rechter te nemen beslissing (bijvoorbeeld bij de straftoemeting of de rechtmatigheidsbeoordeling) kon niet zonder meer worden aangenomen dat de verbaliseringsplicht van art. 152 Sv niet is geschonden. Dit leidt echter niet tot cassatie, in het bijzonder omdat het hof bij zijn op de voet van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen uiteindelijk toch rekening heeft kunnen houden met het uitgeoefende geweld en de aanvankelijke nalatigheid met betrekking tot het verbaliseren. Buiten het bereik van art. 359a Sv vallen onregelmatigheden die zich hebben voorgedaan in het kader van het onderzoek dat op verzoek van de poortraadsheer heeft plaatsgevonden.