Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2009/104/EG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)
Artikel 4 Voorschriften betreffende de arbeidsmiddelen
Geldend
Geldend vanaf 23-10-2009
- Bronpublicatie:
16-09-2009, PbEU 2009, L 260 (uitgifte: 03-10-2009, regelingnummer: 2009/104/EG)
- Inwerkingtreding
23-10-2009
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-09-2009, PbEU 2009, L 260 (uitgifte: 03-10-2009, regelingnummer: 2009/104/EG)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
1.
Onverminderd artikel 3 moet de werkgever aanschaffen of gebruiken:
- a)
arbeidsmiddelen die, indien zij na 31 december 1992 voor de eerste maal ter beschikking van de werknemers worden gesteld in de onderneming of inrichting, voldoen:
- i)
aan de bepalingen van alle communautaire richtlijnen die ter zake van toepassing zijn;
- ii)
aan de minimumvoorschriften van bijlage I voor zover andere communautaire richtlijnen niet of slechts ten dele van toepassing zijn;
- b)
arbeidsmiddelen die, indien zij op 31 december 1992 reeds ter beschikking van de werknemers staan in de onderneming of inrichting, uiterlijk vier jaar na deze datum voldoen aan de in bijlage I opgenomen minimumvoorschriften;
- c)
onverminderd het bepaalde onder a), i), en in afwijking van het bepaalde onder a), ii), en onder b), onder de voorschriften van bijlage I, punt 3, vallende specifieke arbeidsmiddelen die, indien zij op 5 december 1998 reeds ter beschikking van de werknemers staan in de onderneming of inrichting, uiterlijk vier jaar na deze datum voldoen aan de in bijlage I opgenomen minimumvoorschriften.
2.
De werkgever neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de arbeidsmiddelen tijdens de gehele gebruiksduur door een adequaat onderhoud in zodanige staat worden gehouden dat zij, naar gelang van het geval, aan lid 1, onder a) of b), voldoen.
3.
Na raadpleging van de sociale partners en in overeenstemming met de nationale wetgevingen of praktijken bepalen de lidstaten op welke wijze een veiligheidsniveau kan worden bereikt dat beantwoordt aan de in bijlage II beoogde doelstellingen.