Rb. Zeeland-West-Brabant, 29-05-2013, nr. AWB 12/6749, nr. AWB 12/6750
ECLI:NL:RBZWB:2013:3860, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
29-05-2013
- Zaaknummer
AWB 12/6749
AWB 12/6750
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2013:3860, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29‑05‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2015:1086, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is een naheffing loonbelasting met een verzuimboete opgelegd ter zake van privégebruik van een door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto. De inspecteur heeft de kilometeradministratie verworpen en daarbij gebruik gemaakt van informatie die hij had gekregen van de KLPD (Korps landelijke PolitieDiensten). De rechtbank acht het gebruik van die gegevens niet onrechtmatig en handhaaft de naheffingsaanslag en de boete.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers: AWB 12/6749 en AWB 12/6750
Uitspraakdatum: 29 mei 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, Landelijk Coördinatiecentrum Auto,
de inspecteur.
12/6749
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 15 november 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor de jaren 2010 en 2011 opgelegde naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de naheffingsaanslagen) alsmede tegen de daarbij bij beschikking vastgestelde boetes.
Zitting
Met toestemming van partijen is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende is van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 in dienstbetrekking geweest bij [werkgever] te [plaats] (hierna: de werkgever). Aan belanghebbende zijn door zijn werkgever in dat jaar de volgende auto’s ter beschikking gesteld: gedurende de periode 1 januari 2010 tot en met 21 augustus 2011 en van 26 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 een Volvo V70 met het kenteken [kenteken 1] en gedurende de periode 22 augustus 2011 tot en met 25 augustus 2011 een Renault Mégane met kenteken [kenteken 2].
2.2.
Belanghebbende beschikte voor zowel 2010 als 2011 over een Verklaring geen privé-gebruik auto (hierna: de Verklaring).
2.3.
Belanghebbende heeft op verzoek van de inspecteur rittenregistraties en aanvullende informatie overlegd over de periodes 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 en 1 januari 2011 tot en met 6 september 2011.
2.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 juni 2012 aan belanghebbende de bestreden naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 opgelegd van € 4.112, exclusief heffingsrente ad € 160 (hierna: de naheffingsaanslag 2010). Het belastingbedrag betreft de bijtelling van 25% gebaseerd op een jaarsalaris van € 146.459, een cataloguswaarde van de Volvo van € 41.121 en een eigen bijdrage van nihil. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag 2010 is een verzuimboete opgelegd van € 4.112.
2.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 juni 2012 aan belanghebbende een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2011 van
€ 4.088, exclusief heffingsrente ad € 49 (hierna: de naheffingsaanslag 2011). Het belastingbedrag betreft de bijtelling van 25% gebaseerd op een jaarsalaris van € 125.250, een cataloguswaarde van de Volvo van € 41.121, een cataloguswaarde van de Renault van € 23.680 en een eigen bijdrage van nihil. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag 2011 is een verzuimboete opgelegd van € 2.779.
2.6.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Zijn de naheffingsaanslagen opgelegd door een daartoe bevoegde inspecteur?
Is de naheffingsaanslag 2010 terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
Zijn de verzuimboetes terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
Heeft de inspecteur gehandeld in strijd met de Wet Bescherming Persoonsgegevens, artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dan wel met artikel 441B van het Wetboek van Strafrecht?
Is het motiveringsbeginsel geschonden?
Belanghebbende beantwoordt de eerste drie vragen ontkennend en de laatste drie vragen bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Zijn de naheffingsaanslagen opgelegd door een daartoe bevoegde inspecteur?
2.7.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur van de Belastingdienst/Oost niet bevoegd is tot vaststelling van de aanslag aangezien belanghebbendes woonplaats niet gelegen is in het gebied waarin de Belastingdienst/Oost bevoegd is.
2.7.1.
Artikel 3, eerste en tweede lid, van de AWR luidt als volgt:
“1. De bevoegdheid van een directeur, inspecteur of ontvanger is niet bepaald naar een geografische indeling van het Rijk.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst alsmede omtrent de functionaris (…) onder wie een belastingplichtige ressorteert”.
Ter toelichting op deze – in 2003 gewijzigde – bepaling is door de medewetgever onder meer het volgende opgemerkt (MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28.608, nr. 3, blz. 43-44):
“(…) In de nieuwe opzet is niet langer sprake van deze beperkte bevoegdheid en heeft iedere inspecteur landelijke bevoegdheid. Dit is voor wat betreft de geografische bevoegdheid nog eens met zoveel woorden in de wet opgenomen. Op dit punt is derhalve sprake van een verruiming van de bevoegdheid van de inspecteur. (…)
In de huidige situatie is met de regeling van de relatieve competentie impliciet antwoord gegeven op de vraag bij welke inspecteur, directeur of ontvanger een belastingplichtige zich heeft te melden voor zijn fiscale aangelegenheden. Met name is ook geregeld bij wie hij dat niet kan. Nu wordt voorgesteld de begrensde competentie van deze functionarissen los te laten, is het wenselijk vanuit een oogpunt van ordelijkheid en transparantheid voor de belastingplichtige aan te geven onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert, met andere woorden tot welke inspecteur de belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden. Dit zal op grond van artikel 3, tweede lidartikel 3, tweede lid, van de AWR en artikel 5, tweede lidartikel 5, tweede lid, van de IW bij ministeriële regeling worden gedaan. Voorts zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de inrichting van de rijksbelastingdienst. Deze zullen zijn beperkt tot de hoofdlijnen van de inrichting, namelijk slechts voorzover ze van belang zijn voor een belastingplichtige respectievelijk belastingschuldige.(…)”
2.7.2.
Gelet op voormelde bepalingen is de woonplaats van belanghebbende niet bepalend voor de bevoegdheid van de inspecteur tot het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag is opgelegd door een bevoegde inspecteur.
Is de naheffingsaanslag 2010 terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
2.8.1.
In geschil is of belanghebbende de door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto in 2010 voor meer dan 500 kilometer in privé heeft gebruikt.
2.8.2.
Belanghebbende heeft een rittenregistratie overgelegd en stelt op grond daarvan dat het aantal in 2010 gereden privékilometers 436 bedraagt. Het Korps Landelijke Politiediensten (hierna: KLPD) heeft aan de inspecteur beeldmateriaal verstrekt waarop de door de werkgever aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto met kenteken [kenteken 1] zichtbaar is. Deze foto is gemaakt op 12 juni 2010 ter hoogte van het naast de rijksweg A16 gelegen industrieterrein Hazeldonk. De afstand tussen dit punt en de woning van belanghebbende is ongeveer 77 kilometer. In de rittenregistratie staat op 12 juni 2010 geen rit vermeld. De inspecteur heeft daarin aanleiding gezien om te constateren dat het aantal privékilometers groter is dan 500. Belanghebbende stelt dat sprake kan zijn van een vergissing door een verkeerde datum te noteren en deze kilometers als privérit bij een andere datum zijn opgenomen. Voorts vindt belanghebbende dat één afwijking onvoldoende is om de gehele administratie te verwerpen.
2.8.3.
Belanghebbende bestrijdt niet dat de auto op 12 juni 2010 in Hazeldonk was. Artikel 13bis, vijftiende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) bepaalt dat belanghebbende moet doen blijken dat de auto op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende het vereiste bewijs niet geleverd. Vaststaat immers dat de rit op 12 juni 2010 niet in de kilometeradministratie is vermeld en belanghebbende heeft niet bewezen dat die rit per abuis op een andere datum is opgeschreven. Gezien de met deze rit gemoeide afstand van ongeveer 154 kilometer en de overigens wel geboekte privéritten van 436 kilometer, is reeds door bijtelling van deze rit de maximale afstand voor privé-doeleinden van 500 kilometer overschreden en is belanghebbende de nageheven belasting verschuldigd geworden. De naheffingsaanslag is terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
Zijn de verzuimboetes terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
2.9.1.
Indien een onjuiste of onvolledige rittenregistratie is overgelegd, kan de inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 13bis, zestiende lid, Wet LB juncto artikel 67c van de AWR een verzuimboete opleggen van 100% van de te weinig betaalde belasting met een maximum van € 4.920. In paragraaf 24, vijfde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten 1998 (hierna: BBBB) is bepaald dat dit maximum wordt geheven indien een onjuiste of onvolledige rittenadministratie is overgelegd.
2.9.2.
Voor 2010 heeft de inspecteur een verzuimboete opgelegd van € 4.112, hetgeen overeenkomt met de nageheven belasting. De inspecteur heeft voor 2011 een verzuimboete opgelegd van € 2.779, zijnde 100% van de nageheven belasting over de periode 1 januari 2011 tot en met 6 september 2011. De inspecteur heeft daarbij aangesloten bij de periode waarvoor belanghebbende is verzocht om de rittenadministratie over te leggen.
2.9.3.
De rechtbank acht aannemelijk dat de rittenadministratie over beide jaren onjuist was. Daarvan uitgaande zijn de boetes in overeenstemming met de wet en met het beleid vastgesteld. Belanghebbende heeft geen feiten en of omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de boetes verder moeten worden gematigd dan dat de inspecteur heeft gedaan. De rechtbank acht de opgelegde boetes passend en geboden.
2.9.4.
De rechtbank gaat voorbij aan belanghebbendes stelling dat ten aanzien van 2011 sprake is van een vrijwillige verbetering zoals bedoeld in paragraaf 5 van het BBBB. Van een vrijwillige verbetering zou alleen sprake zijn geweest indien belanghebbende, vóórdat hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de inspecteur bekend was of zou worden met de onjuistheid van de rittenadministratie en de daaruit te trekken conclusie dat meer dan 500 kilometers privé waren gereden, dat feit uitdrukkelijk kenbaar had gemaakt aan de inspecteur. Daar is echter geen sprake van geweest. De enkele stelling dat hij voornemens was om een en ander kenbaar te maken is onvoldoende.
2.9.5.
Naar de rechtbank begrijpt, is belanghebbende van mening dat hij aan het hoorgesprek het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de verzuimboetes zouden worden verminderd tot 25%. Belanghebbende geeft zelf al aan dat dat voorstel door de inspecteur is gedaan in het kader van een compromis, indien de procedure niet zou worden voortgezet. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de inspecteur aldus het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de boetes ook zouden worden verminderd bij voortzetting van de procedure.
Heeft de inspecteur gehandeld in strijd met de Wet Bescherming Persoonsgegevens, artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dan wel met artikel 441B van het Wetboek van Strafrecht?
2.10.1.
Het Korps Landelijke Politiediensten heeft aan de inspecteur beeldmateriaal verstrekt waarop de door de werkgever aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto met kenteken [kenteken 1] zichtbaar is. Het betreft foto’s gemaakt op zes dagen in 2011 en één dag in 2010, te weten 12 juni 2010. De foto’s zijn gemaakt ter hoogte van het naast de rijksweg A16 gelegen industrieterrein Hazeldonk. Naar aanleiding van dit fotomateriaal alsmede de door belanghebbende verstrekte informatie heeft de inspecteur de onderstaande naheffingsaanslagen opgelegd.
2.10.2.
Belanghebbende stelt dat door het gebruik van deze kentekenherkenning sprake is van schending van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (hierna: Wet BP), artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dan wel van artikel 441B van het Wetboek van Strafrecht. De inspecteur stelt dat de wettelijke grondslag voor verwerking van kentekengegevens is gelegen in de Wet BP en dat overeenkomstig die wet is gehandeld. Voorts verwijst de inspecteur naar artikel 55, eerste lid, van de AWR.
2.10.3.
Artikel 8, onderdelen c en e, van de Wet BP bepaalt dat verwerking van persoonsgegevens is toegestaan indien de gegevensverwerking noodzakelijk is (c) om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is en (e) voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt. Deze artikelonderdelen, gezien in samenhang met artikel 55 van de AWR welk artikel de KLPD verplicht tot het desgevraagd verstrekken van gegevens aan de inspecteur die door de inspecteur ter uitvoering van de belastingwet worden gevraagd, vormen naar het oordeel van de rechtbank voldoende basis voor het door de inspecteur overgelegde convenant tussen de KLPD en de belastingdienst en daarmee voor het verstrekken van de onderhavige gegevens.
2.10.4.
Artikel 10, eerste lid ,van de Wet BP bepaalt dat persoonsgegevens niet langer mogen worden bewaard dan noodzakelijk voor de verwerking van de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld. Belanghebbende stelt dat in strijd met artikel 10, eerste lid, van de Wet BP is gehandeld aangezien de foto’s zijn gemaakt in 2010 en de naheffingsaanslagen zijn opgelegd in 2012. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijn die is verstreken niet dermate lang dat artikel 10 van de Wet BP is geschonden. Rekening moet immers worden gehouden met de tijd die redelijkerwijs is gemoeid met de verwerking van de gegevens door de KLPD en de verstrekking aan en verwerking door de inspecteur.
2.10.5.
De rechtbank acht het systeem van kentekenherkenning niet in strijd met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en ziet geen reden om het gebruik van deze gegevens voor de boeteoplegging te verbieden. Het gaat hier immers om gegevens die bestaan los van de wil van belanghebbende en ze zijn niet van belanghebbende zelf afkomstig.
Is het motiveringsbeginsel geschonden?
2.11.
Belanghebbende heeft gesteld dat in de uitspraak op bezwaar het motiveringsbeginsel is geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank is die uitspraak echter voldoende gemotiveerd.
Conclusie
2.12.
Gelet op al het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.13.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 29 mei 2013 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. M.C.W. Hermus, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 10 juni 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.