ABRvS, 21-12-2011, nr. 201101503/1/H2.
ECLI:NL:RVS:2011:BU8882
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-12-2011
- Magistraten
Mrs. J.E.M. Polak, J.A. Hagen, J.C. Kranenburg
- Zaaknummer
201101503/1/H2.
- LJN
BU8882
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BU8882, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑12‑2011
Uitspraak 21‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 september 2008 heeft het college aan [appellant] een vergoeding voor planschade ten bedrage van € 20.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 augustus 2007 ten bedrage van € 1.269,00 toegekend.
Mrs. J.E.M. Polak, J.A. Hagen, J.C. Kranenburg
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nieuwerkerk, gemeente Schouwen-Duiveland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 23 december 2010 in zaak nr. 09/1136 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2008 heeft het college aan [appellant] een vergoeding voor planschade ten bedrage van € 20.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 augustus 2007 ten bedrage van € 1.269,00 toegekend.
Bij besluit van 9 november 2009 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 15 september 2008 herroepen en aan [appellant] een vergoeding voor planschade ten bedrage van € 12.500,00 toegekend.
Bij uitspraak van 23 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 november 2009 vernietigd, het besluit van 15 september 2008 herroepen, het verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2011, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. M.M. Breukers, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., het college, vertegenwoordigd door J.T. Wesdorp, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door R.J.C.M. Thiry, rechtskundig adviseur, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond over schending van de goede procesorde door de rechtbank ingetrokken.
2.2.
Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.3.
[appellant] heeft op 9 februari 1999 gekocht en is nadien eigenaar geworden van het perceel met woning [locatie 1] te Nieuwerkerk. Hij heeft verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van een bij besluit van het college van 2 juli 2007 verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO van het bestemmingsplan ‘Bebouwde Kom Nieuwerkerk’, met gebruik waarvan bouwvergunning is verleend voor de bouw van een nieuwe woning op het naastgelegen perceel [locatie 2].
[wederpartij], de aanvrager van de vrijstelling en bouwvergunning, heeft met de gemeente op 28 maart 2006 een overeenkomst gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden door het college toe te kennen vergoedingen van planschade ten gevolge van de vrijstelling voor zijn rekening te nemen.
Het college heeft aan het besluit van 9 november 2009 een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van oktober 2009 ten grondslag gelegd. Daarin is vermeld dat [appellant] ten gevolge van de vrijstelling planologisch nadeel ondervindt, bestaande uit aantasting van de privacy, toename van hinder en aantasting van de gunstige ligging van de woning. De SAOZ heeft dit nadeel bepaald op een bedrag van € 12.500,00. In het SAOZ-advies is verder vermeld dat toen [appellant] perceel [locatie 1] op 9 februari 1999 kocht, dat perceel ingevolge het bestemmingsplan ‘Kom Nieuwerkerk’ was bestemd voor ‘Bedrijven’. Volgens het SAOZ-advies was voor [appellant] de bouw van een nieuwe woning op grond van deze bestemming en ook anderszins niet voorzienbaar. De SAOZ heeft geadviseerd het vermelde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 augustus 2007 tot aan de dag van betaling, als vergoeding voor planschade aan [appellant] toe te kennen.
2.4.
De rechtbank heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat in 1999 ingevolge de bestemming ‘Bedrijven’ van het bestemmingsplan ‘Kom Nieuwerkerk’ op perceel [locatie 2] gebouwen en andere bouwwerken ten behoeve van de bestemming mochten worden gebouwd, waaronder een dienstwoning. Volgens de rechtbank had [appellant] van de realisering van bedrijfsbebouwing en een bedrijfswoning op perceel [locatie 2] dezelfde planologische nadelen kunnen ondervinden als hij volgens het SAOZ-advies van de nieuwe woning kan ondervinden. Op grond hiervan heeft de rechtbank geoordeeld dat de vastgestelde planschade redelijkerwijs voor rekening van [appellant] dient te blijven. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat ingevolge het nadien van kracht geworden bestemmingsplan ‘Bebouwde Kom Nieuwerkerk’ geen bebouwing op perceel [locatie 2] is toegestaan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2009 in zaak nr. 200903710/1/H2, geen aanleiding gevonden voor een ander oordeel.
2.5.
[appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de planologische verandering op grond van het bestemmingsplan ‘Kom Nieuwerkerk’ voor hem voorzienbaar was, van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan. Hij voert in de eerste plaats aan, onder verwijzing naar de uitspraken van 11 mei 2000 in zaak nr. 199902237/1 (BR 2001, 57) en 18 augustus 2010 in zaak nr. 200909738/1/H2, dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling de voorzienbaarheid van een planologische wijziging moet worden beoordeeld aan de hand van de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in nadelig opzicht zou veranderen, waarbij rekening moet worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die bekend zijn gemaakt. Volgens [appellant] waren er ten tijde van de aankoop van zijn perceel geen concrete beleidsvoornemens op grond waarvan hij rekening moest houden met een verandering van het planologische regime voor perceel [locatie 2] en hoefde hij ten tijde van de koop niet te verwachten dat in 2007 een vrijstellingsbesluit voor de bouw van een nieuwe woning op dat perceel zou worden genomen. Hij voert verder aan dat de omstandigheid dat ingevolge de vrijstelling vrijwel vergelijkbare bebouwing op perceel [locatie 2] mag worden gerealiseerd als daar ten tijde van de koop planologisch was toegestaan, geen reden is om voorzienbaarheid aan te nemen. Volgens [appellant] legt de rechtbank ten onrechte een verband tussen hetgeen na de planologische verandering ingevolge de vrijstelling op perceel [locatie 2] wordt toegestaan en hetgeen op dat perceel ten tijde van de koop was toegestaan. [appellant] doet voorts een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2004 in zaak nr. 200402448/1, waarbij is overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of een planologische verandering voorzienbaar is niet zonder meer voorbij mag worden gegaan aan een voor de aanvrager voordelig planologisch regime dat in werking is getreden na aankoop van de onroerende zaak, ook niet als de bouw- en gebruiksmogelijkheden die ingevolge het beweerdelijk schadeveroorzakende planologische besluit zijn toegestaan niet wezenlijk verschillen van hetgeen ten tijde van de koop ter plaatse planologisch was toegestaan.
2.5.1.
De Afdeling ziet zich gesteld voor de omstandigheid dat eenzelfde rechtsvraag in verschillende uitspraken, waaronder de uitspraak van 16 december 2009 enerzijds en in twee uitspraken, namelijk in die van 6 oktober 2004 en van 20 juli 2011 in zaak nr. 201006920/1/H2 anderzijds verschillend is beantwoord. In onder meer de uitspraak van 16 december 2009 is overwogen dat voor het antwoord op de vraag of een planologische verandering buiten het eigen perceel voor een aanvrager voorzienbaar was, alleen de planologische situatie ten tijde van de koop van het eigen perceel van belang is. In de uitspraken van 6 oktober 2004 en 20 juli 2011 is overwogen dat de rechtszekerheid meebrengt dat ook betekenis toekomt aan een verandering van het geldende planologische regime na de koopdatum.
De Afdeling volgt in het vervolg in zaken als deze, waarin de vraag voorligt of de aanvrager ten tijde van de koop van de onroerende zaak planologische mogelijkheden heeft aanvaard en het geldende planologische regime nadien is gewijzigd, de redenering die onder meer gevolgd is in de uitspraak van 16 december 2009. Bij deze, ook onder het huidige in deze zaak nog geldende recht al meermalen gevolgde, keuze heeft de Afdeling mede van belang geacht dat de wetgever in de op 1 juli 2008 in werking getreden Wet ruimtelijke ordening een gewijzigd planschaderecht heeft opgenomen met onder meer als doel de aansprakelijkheid voor planologische veranderingen te beperken.
2.5.2.
Uit het voorgaande volgt dat in deze zaak de vraag moet worden beantwoord of de bouw van een woning op perceel [locatie 2], zoals de vrijstelling mogelijk maakt, voor [appellant] voorzienbaar was ten tijde van de koop van zijn perceel [locatie 1] op 9 februari 1999. De rechtbank heeft in dit verband met juistheid overwogen dat in 1999 ingevolge de bestemming ‘Bedrijven’ van het geldende bestemmingsplan ‘Kom Nieuwerkerk’ op perceel [locatie 2] gebouwen en andere bouwwerken ten behoeve van de bestemming mochten worden gebouwd, waaronder een dienstwoning en dat [appellant] daarvan dezelfde planologische nadelen had kunnen ondervinden als hij volgens het SAOZ-advies van de nieuwe woning kan ondervinden. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat [appellant] ten tijde van de koopdatum rekening had kunnen en moeten houden met de bouw van een woning op perceel [locatie 2] en dat daarom de schade die hij lijdt ten gevolge van de vrijstelling voor zijn rekening dient te blijven. De rechtbank is daarbij, anders dan [appellant] betoogt, niet van een onjuist uitgangspunt uitgegaan. Voor zover [appellant] betoogt dat hij in 1999 niet kon voorzien dat in 2007 het vrijstellingsbesluit zou worden genomen, faalt dit betoog, omdat thans niet de vraag voorligt of ten tijde van de koop een bepaald planologisch besluit voorzienbaar was, maar of de ingevolge de vrijstelling toegestane nieuwe woning voorzienbaar was.
2.6.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Polak voorzitter
w.g. Oranje ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011