Vgl. HR 8 september 2009, LJN BI3895, NJ 2010, 391 m. nt. Y. Buruma, rov 2.6 en HR 12 januari 2010, LJN BK4155, rov. 2.5.
HR, 08-02-2011, nr. 09/00577
ECLI:NL:HR:2011:BO9817
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-02-2011
- Zaaknummer
09/00577
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BO9817
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BO9817, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO9817
ECLI:NL:HR:2011:BO9817, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9817
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2011/90
Conclusie 08‑02‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens ‘Poging tot zware mishandeling’ veroordeeld tot een taakstraf, in de vorm van een werkstraf, voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel bevat de klacht dat de motivering van de verwerping van het beroep op noodweer, in het bijzonder voor zover wordt overwogen dat de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, ontoereikend is.
4.
Het bestreden arrest houdt te dien aanzien in:
‘Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting is van de zijde van de verdachte primair aangevoerd dat terzake van het tenlastegelegde sprake is geweest van een noodzakelijke verdediging door de verdachte van haar lijf tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer en haar vriendin, die de verdachte als eerste zouden hebben geslagen. Subsidiair is door de verdediging aangevoerd dat sprake was van noodweer-exces, nu de verdachte nooit eerder met geweld geconfronteerd was geweest en door het hele gebeuren hevig was geëmotioneerd, waaronder bang voor en boos op het slachtoffer en haar vriendin. Hierdoor ontstond bij de verdachte een zodanige gemoedsbeweging dat zij te ver is doorgeschoten in de noodzakelijke verdediging van haar eigen lijf.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Zo er al sprake is geweest van een noodweersituatie als in de wet bedoelde zin, gelet op de tegenstrijdige verklaringen van de verdachte en haar vriendin [betrokkene 2] over de confrontatie tussen verdachte en het slachtoffer [slachtoffer] enerzijds en het slachtoffer en haar vriendin [betrokkene 1] anderzijds, is het hof terzake van het door de verdachte toegepaste geweld, te weten het slaan met het glas in het gezicht van voornoemde slachtoffer [slachtoffer], van oordeel dat de verdachte daarin te ver is gegaan en dat zij daarmee de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, waardoor niet is voldaan aan de eis van proportionaliteit. Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweer.
Hetzelfde lot treft het subsidiair aangevoerde verweer dat sprake is geweest van noodweerexces, aangezien een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, en van waaruit de handelwijze van verdachte verklaard zou kunnen worden, niet voldoende aannemelijk is geworden. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.’
5.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de in art. 41 lid 1 Sr vervatte proportionaliteitseis ertoe strekt om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij — als verdedigingsmiddel — niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (o.a. HR 8 september 2009, LJN BI3895, rov. 2.5.2).
6.
Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof bij de verwerping van het beroep op noodweer een te strenge maatstaf aangelegd, althans zijn oordeel in het licht van hetgeen door de verdediging is gesteld, onvoldoende gemotiveerd.
7.
In de toelichting op het middel wordt er terecht op gewezen dat het Hof de juistheid van de namens de verdachte ter onderbouwing van het beroep op noodweer(exces) ten grondslag gelegde feiten in het midden heeft gelaten. Daarover houdt de pleitnota in:
‘12.
Cliënte heeft keer op keer herhaald dat zij tegen het muurtje in elkaar gezakt stond, dit na het trappen en slaan van [slachtoffer] en [betrokkene 1]. Zij zag toen dat er een glas haar richting op kwam, welk glas zij in een reflex heeft weggeslagen (p. 62 en 68). Ook [betrokkene 2] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat er een glas gegooid is, dat uiteindelijk is gevallen en waardoor het incident tot een einde kwam.
en
21.
Aangenomen mag worden dat het door de beide meisjes zich opdringen aan cliënte, schelden, gevolgd door slaan en schoppen als een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van het lijf van cliënte heeft te gelden. De stelling dat het [slachtoffer] en [betrokkene 1] zijn geweest die zijn begonnen wordt ondersteund door de verklaring van [betrokkene 2], zodat daarmee voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze omstandigheden zich voor hebben gedaan.
22.
Nu cliënte letterlijk met haar rug tegen de muur stond tegenover twee agressieve meiden die al behoorlijk geweld hadden gebruikt, heeft zij gepast gereageerd. Niemand kwam haar te hulp, [betrokkene 2] verklaart te zijn weggetrokken. Cliënte stond er dus op dat moment alleen voor.’
8.
Wil kunnen worden beoordeeld of de wijze van verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in redelijke verhouding staat tot de ernst van die aanranding, dan dient te worden vastgesteld waarin die aanranding heeft bestaan. Door in het midden te laten waarin die aanranding heeft bestaan, heeft het Hof zijn oordeel dat de verdediging niet in redelijke verhouding stond tot de aanranding dus onvoldoende gemotiveerd.
9.
Moet ervan worden uitgegaan dat de namens verdachte aan het beroep op noodweer(exces) ten grondslag gelegde feiten juist zijn dan vergt het nadere motivering waarom de bewezenverklaarde gedraging niet in redelijke verhouding stond tot de aanranding. Deze hield immers in dat de verdachte door twee personen zo was geslagen en getrapt, dat zij in elkaar gezakt tegen een muurtje stond en dat een glas in haar richting kwam1., terwijl het Hof in het midden heeft gelaten of het glas dat in verdachtes richting kwam — zoals in het verweer besloten lag — deel uitmaakte van de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich verdedigde, of dat dat niet het geval was.
10.
Hetgeen in de toelichting op het middel wordt ingebracht tegen het vonnis van de Politierechter kan buiten beschouwing blijven omdat dat vonnis geen voorwerp is van het beroep in cassatie.
11.
Het middel slaagt.
12.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte heeft op 4 februari 2009 beroep in cassatie ingesteld. Indien de Hoge Raad later dan 4 februari 2011 uitspraak zal doen brengt dat mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Nu aan de verdachte evenwel een taakstraf is opgelegd waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte minder dan honderd uren beloopt, kan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden worden volstaan. Dit punt kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en dient te worden teruggewezen of verwezen.2.
13.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑2011
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, rov. 3.5.3.
Uitspraak 08‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Noodweer. Nu het Hof in de bestreden uitspraak in het midden heeft gelaten waaruit de aanranding heeft bestaan, heeft het Hof het beroep op noodweer ontoereikend gemotiveerd verworpen.
8 februari 2011
Strafkamer
Nr. 09/00577
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 januari 2009, nummer 22/000698-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"zij op 01 april 2007 te Zwijndrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet- met een glas in het gezicht van die [slachtoffer] heeft geslagen terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 1 april 2007 arriveerden wij bij de discotheek [A] te Zwijndrecht. Ter plaatse hoorden wij dat het slachtoffer werd behandeld in de ambulance. De vriendin van het slachtoffer, [betrokkene 1], vertelde bereid te zijn een getuigenverklaring af te leggen, maar wilde dit op een later tijdstip doen daar zij mee wilde met het slachtoffer. In het kort verklaarde [betrokkene 1] het volgende:
- [Betrokkene 1] had ruzie/een woordenwisseling met [verdachte] uit [woonplaats];
- [Verdachte] sloeg met een glas op het gezicht van haar vriendin."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Op 31 maart 2007 ging ik naar de [A] in Zwijndrecht. Ik ging samen met mijn vriendin [betrokkene 1]. Er kwam een meisje dat op een soort lesbische manier tegen mijn vriendin aan begon te dansen. Ik zei dat ze er mee op moest houden. Het meisje werd heel boos en begon gelijk te schelden. Bij de bar zag ik het meisje weer staan. Ik zag dat ze mijn vriendin sloeg. Op een bepaald moment werd ik ook geraakt op mijn rechterwang. Vervolgens sloeg het meisje mij nogmaals. Ze sloeg me terwijl ze een glas in haar hand had. Ik merkte gelijk dat ik glas in mijn gezicht kreeg en draaide me weg. Ik merkte dat ik bloed aan mijn handen had. Mijn letsel bestaat uit verschillende sneeën in mijn gezicht en een wond boven mijn wenkbrauw. Ik zag dat ze het glas in haar handen had en het in mijn gezicht duwde. De beweging die ze maakte was geen afweerbeweging, maar een slag- of duwbeweging richting mij."
c. een letselverklaring van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Zuid-Holland-Zuid, opgemaakt door dr. H.G.T. Nijs, voor zover inhoudende:
"Incident
Datum (/tijd): 01-04-2007, ca. 01.30 uur
Plaats : (gemeente) Zwijndrecht
Letselbeschrijving
Huidige klachten (volgens opgave betrokkene)
Pijn, met name bij hechtwond voorhoofd
Bevindingen (op basis van medisch onderzoek)
Scherprandige rechtlijnige klieving van de huid, beginnend halverwege de linker wenkbrauw, en verticaal lopend richting haargrens met een lengte van ca. 3 centimeter; de wondranden hiervan zijn met 5 hechtingen bij elkaar gebracht.
Juist boven de binnenzijde van de linker wenkbrauw, een oppervlakkige boogvormige rode beschadiging van de huid, van in totaal ca. 7 millimeter; de wondranden zijn bij elkaar gebracht met behulp van hechtpleister (zwaluwstaart).
Vanaf de binnenste ooghoek van het linker oog, ca. 8 millimeter evenwijdig aan de neus, een oppervlakkige rode lijnvormige verkleuring van de huid, met aan het begin en uiteinde een puntvormige beschadiging van de huid.
Halverwege het linker onderste ooglid, juist onder de wimpers, een tweetal zeer dicht bij elkaar verlopende, oppervlakkige rode lijnvormige verkleuringen van de huid van ca. 4 centimeter lengte, waarbij de binnenste lijn aan de bovenzijde bij de oogwimpers een puntvormige beschadiging bevat.
Op de neusrug richting rechterzijde van de neus, een 2-3 tal oppervlakkige lijnvormige beschadigingen van de huid van ca. 1-2 centimeter lengte; de wondranden zijn bij elkaar gebracht met behulp van hechtpleisters (zwaluwstaart).
Alle bovenstaande letsels betreffen snij- en/of krasletsels, passen bij verwonding door een voorwerp met scherprandige delen.
Vanaf halverwege het bovenste ooglid, via de binnenzijde van het bovenste deel van de neus, naar halverwege het onderste linkerooglid, een blauw-gele verkleuring van de huid; betreft een onderhuidse bloeduitstorting, zeer waarschijnlijk afkomstig (nl. afgedaald) van de gehechte verwonding daarboven."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Gisteravond, 31 maart 2007, ging ik met mijn vriendin [slachtoffer] naar [A] (het hof leest dit verbeterd als: "[A]", gelet op de inhoud van het strafdossier) te Zwijndrecht. Het meisje begon me te slaan maar raakte ook [slachtoffer].
Ik zag dat het meisje een glas pakte vanaf een randje aan de wand. Ik zag dat ze het omklemde in haar handpalm, haar arm naar achteren bewoog en vervolgens in de richting van [slachtoffer] sloeg of gooide. Ik hoorde het glas breken. Het meisje heet [verdachte]."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Ik was op 1 april 2007 samen met [verdachte] (het hof leest dit verbeterd als: "[verdachte]", gelet op de inhoud van het strafdossier) naar de [A] in Zwijndrecht gegaan. Twee meisjes begonnen ruzie met [verdachte] en mij te zoeken. Ik zag dat [verdachte] hen sloeg. Ik hoorde vervolgens een glas vallen. Ik zag dat [verdachte] glas op haar hand had."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik ben uitgeweest met een vriendin. Wij zijn naar de [A] te Zwijndrecht gegaan. Ik heb geslagen."
2.3. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Noodweer(exces)
21. Aangenomen mag worden dat het door de beide meisjes zich opdringen aan cliënte, schelden, gevolgd door slaan en schoppen als een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van het lijf van cliënte heeft te gelden. De stelling dat het [slachtoffer] en [betrokkene 1] zijn geweest die zijn begonnen wordt ondersteund door de verklaring van [betrokkene 2], zodat daarmee voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze omstandigheden zich voor hebben gedaan.
22. Nu cliënte letterlijk met haar rug tegen de muur stond tegenover twee agressieve meiden die al behoorlijk geweld hadden gebruikt, heeft zij gepast gereageerd. Niemand kwam haar te hulp, [betrokkene 2] verklaart te zijn weggetrokken. Cliënte stond er dus op dat moment alleen voor.
23. Het tegen cliënte gebruikte geweld staat in een redelijke verhouding met het door haar gebruikte geweld, terwijl cliënte ook geen andere mogelijkheid meer had om zich te verweren.
24. Voor zover u meent dat de eisen van de proportionaliteit en de subsidiariteit wel zijn overschreden, wordt meer subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces. Cliënt is nog nooit met geweld geconfronteerd geweest en was door het hele gebeuren hevig geëmotioneerd, waaronder bang voor en boos op [slachtoffer] en [betrokkene 1]. Die mix van emoties heeft er vervolgens dan voor gezorgd dat zij te ver is doorgeschoten in de noodzakelijke verdediging van haar eigen lijf.
In casu geldt nog dat bij de eerste confrontatie het gebleven is bij wat schelden over en weer. Iedereen verklaart dat er toen geen geweld is gebruikt. Het ontstane geweld viel dan ook niet te verwachten.
33. Zoals gesteld is door [slachtoffer] en [betrokkene 1] als eerste geweld gebruikt tegen cliënte en [betrokkene 2]. [Betrokkene 2] is vervolgens weggetrokken, zodat [slachtoffer] en [betrokkene 1] met z'n tweeën tegenover cliënte stonden. Cliënte werd geslagen en geschopt en heeft zich daartegen proberen te verweren door zelf ook te slaan.
34. Hoe cliënte zich toen nog aan de situatie kon onttrekken blijkt mij een raadsel. Het was druk, zodat zij niet gemakkelijk weg kon. Daarbij is het ook nog onverstandig om de rug toe te keren aan twee personen die je net hebben geslagen en geschopt. Niet hoeft te worden verwacht dat iemand zich zo kwetsbaar opstelt met de rug naar twee agressors toe.
35. Cliënte is door een schop of stomp tegen de muur aangekomen, bij de bar, waarbij ik verwijs naar de tekening die [betrokkene 2] heeft gemaakt bij de rechter-commissaris op 22 november 2007. [Slachtoffer] en [betrokkene 1] bevonden zich toen vlak voor cliënte. Dat zowel [slachtoffer] en [betrokkene 1] dicht op cliënte stonden moet blijken uit het feit dat [slachtoffer] is geraakt met het glas en [betrokkene 1] zelf heeft verklaard glassplintertjes op haar hand te hebben gehad (p. 58).
36. Zelf verklaart cliënte:
"Ik stond nog een beetje bij te komen. Ik zag dat er een glas mijn richting opkwam. In een reflex heb ik het glas vervolgens weggeslagen. Blijkbaar kwam dat glas vervolgens in het gezicht van het meisje terecht. Ik heb haar niet eens gezien. Ik was meer op het donkere meisje gefocust. Ik hoorde het glas breken en ik zag de beveiliging komen."
37. Tijdens de zitting in eerste aanleg heeft cliënte over het ontstaan van de partij nog gezegd:
"Wij stonden uitdagend te dansen, ik stootte hen per ongeluk aan.
Er werd meteen gescholden. Ik heb "sorry" gezegd. Daarna zijn wij een rondje gaan lopen. We kwamen ze later weer tegen bij de bar en ze begonnen meteen weer te schelden. Ik heb gezegd dat ze door moesten lopen, maar ze bleven en toen liep het uit de hand."
38. Derhalve meen ik dat het ontstaan van de tweede confrontatie en het geweld niet door cliënte zijn uitgelokt, noch dat zij dat uit de weg hoefde en kon gaan. Haar komt aldus een gaaf beroep op noodweer, danwel noodweerexces toe t.a.v. het tenlastegelegde in alle varianten."
2.4. Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting is van de zijde van de verdachte primair aangevoerd dat terzake van het tenlastegelegde sprake is geweest van een noodzakelijke verdediging door de verdachte van haar lijf tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer en haar vriendin, die de verdachte als eerste zouden hebben geslagen. Subsidiair is door de verdediging aangevoerd dat sprake was van noodweer-exces, nu de verdachte nooit eerder met geweld geconfronteerd was geweest en door het hele gebeuren hevig was geëmotioneerd, waaronder bang voor en boos op het slachtoffer en haar vriendin. Hierdoor ontstond bij de verdachte een zodanige gemoedsbeweging dat zij te ver is doorgeschoten in de noodzakelijke verdediging van haar eigen lijf.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Zo er al sprake is geweest van een noodweersituatie als in de wet bedoelde zin, gelet op de tegenstrijdige verklaringen van de verdachte en haar vriendin [betrokkene 2] over de confrontatie tussen verdachte en het slachtoffer [slachtoffer] enerzijds en het slachtoffer en haar vriendin [betrokkene 1] anderzijds, is het hof terzake van het door de verdachte toegepaste geweld, te weten het slaan met het glas in het gezicht van voornoemde slachtoffer [slachtoffer], van oordeel dat de verdachte daarin te ver is gegaan en dat zij daarmee de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, waardoor niet is voldaan aan de eis van proportionaliteit.
Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweer.
Hetzelfde lot treft het subsidiair aangevoerde verweer dat sprake is geweest van noodweer-exces, aangezien een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, en van waaruit de handelwijze van verdachte verklaard zou kunnen worden, niet voldoende aannemelijk is geworden.
Het verweer wordt mitsdien verworpen."
2.5. Het Hof is bij de verwerping van het beroep op noodweer veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat jegens de verdachte sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen noodzakelijke verdediging geboden was. Het heeft vervolgens geoordeeld dat de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Nu het Hof in de bestreden uitspraak in het midden heeft gelaten waaruit genoemde aanranding heeft bestaan, heeft het Hof het beroep op noodweer ontoereikend gemotiveerd verworpen.
2.6. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 8 februari 2011.