Hof 's-Hertogenbosch, 16-05-2006, nr. C200500517/HE
ECLI:NL:GHSHE:2006:AX9659
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-05-2006
- Zaaknummer
C200500517/HE
- LJN
AX9659
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2006:AX9659, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑05‑2006; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BC5706
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BC5706, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 16‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Haags Testamentvormenverdrag Fideï-commis Belang
Partij(en)
typ. LD
rolnr. C0500517/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 16 mei 2006,
gewezen in de zaak van:
1. [Appellante 1.],
wonende te [woonplaats],
2. [Appellant 2.],
wonende te [woonplaats],
3. [Appellant 3.],
wonende te [woonplaats],
appellanten bij exploot van dagvaarding van 29 maart 2005,
verder te noemen: de verwachters,
procureur: mr. A.M.H.C. Coppens,
tegen:
[Geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
verder te noemen: [A.],
procureur: mr. J.E. Benner,
op het hoger beroep van de onder zaaknummer 88991 HA ZA 02-2257 door de recht-bank ‘s-Hertogenbosch gewezen von-nissen van 12 mei 2004 en 2 februari 2005 tussen de ver-wachters en [B.], [C.] en [D.] – verder te noemen: de erven - als eisers en [A.] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij memorie van grieven hebben de verwachters 15 grieven aangevoerd (de nummering van de grieven loopt t/m 16, maar er is geen grief met nummer 15). Zij concluderen tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep. Zij vorderen, kort gezegd, dat het hof twee verklaringen voor recht zal geven, [A.] zal veroordelen om aan hen en/of de nalatenschap van erflater en/of de nalaten-schap van erflaatster € 451.860,11 te betalen en hem zal veroordelen tot het betalen van de buitengerechtelijke en de proceskosten.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft [A.] onder overlegging van een productie de grieven bestre-den.
2.3.
De verwachters hebben een akte tot uitlaten en over–legging producties genomen. [A.] heeft afgezien van het nemen van een antwoordakte.
2.4.
Partijen hebben hun zaak aan de hand van pleitaan-tekeningen op 17 maart 2006 doen bepleiten door hun advo-caten.
2.5.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1.
Mevrouw [E.], geboren op [geboortedatum],
– verder te noemen: erflaatster - was in algehele gemeen-schap van goederen gehuwd met de heer [F.], ge-boren op [geboortedatum] - verder te noemen erflater. Het huwelijk is kinderloos gebleven.
4.1.2.
Erflaatster is op 21 juni 1992 overleden. Haar testament bepaalt voor zover hier van belang:
- II.1.
(…) benoem ik mijn echtgenoot tot mijn enige erfgenaam en bepaal dat hetgeen mijn echtgenoot uit mijn nalatenschap verkrijgt, wordt verkregen bij wege van een erfstelling fideï-commis de residuo, zodat hetgeen hij onvervreemd of onverteerd van mijn nalatenschap achterlaat, zal toekomen aan na te noemen verwachters.
2. Ik benoem tot verwachters mijn bloedverwanten, die mijn erfgenamen volgens de wet zouden zijn indien ik ongehuwd en zonder achterlating van afstammelingen overleden zou zijn (…)
7. Het is mijn echtgenoot verboden bij wege van schenking over bestanddelen van het fideï-commissair vermogen te beschikken.
4.1.3.
Erflater is op 5 maart 2001 overleden. Op 16 juli 1999 heeft hij een handgeschreven codicil opgemaakt dat voor zover van belang luidt:
Dit is mijn testament
Ik ondergetekende [F.] wonende te [woonplaats] (…) verklaar te legateren aan [A.] (…) de volle eigendom van alle roerende goederen die ondergebracht zijn onder de no. (… en …) Gem. Krediet te [plaatsnaam] die ik bij mijn overlijden zal nalaten
Ik herroep alle voorgaande uiterste wilsbeschikkingen.
Eigenhandig geschreven, gedagtekend en ondertekend te [plaatsnaam] den 16 Juli 1999
4.1.4.
De huwelijksgoederengemeenschap tussen erflaatster en erflater is nimmer verdeeld. Een beschrijving van het fideï-commis-vermogen is niet opgemaakt.
4.1.5.
De verwachters die in eerste aanleg en in hoger beroep zijn verschenen, zijn allen deelgenoot in de na–latenschap van erflaatster, maar zij zijn niet de enige verwachters. In rov. 5.3. van het tussenvonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat de verschenen verwachters ge-rechtigd zijn de onderhavige vordering namens ‘de gemeen-schap’ (waarmee kennelijk wordt bedoeld de ontbonden huwelijksgemeenschap en de nog onverdeelde nalatenschap–pen) in te stellen. De verwachters zijn geen erfgenaam van erflater. Naar het hof aanneemt zijn de in eerste aanleg mede verschenen erven de enige erfgenamen van erflater, en zijn zij geen erfgenamen of verwachters van erflaatster. In hun onderlinge relatie zijn het de ver-wachters en de erven die eerst de ontbonden huwelijks-gemeenschap en vervolgens de twee nalatenschappen dienen te verdelen. Desgevraagd hebben de verwachters ter ge-legen--heid van het pleidooi meegedeeld dat zij tot verde-ling zijn overgegaan, maar de exacte inhoud daarvan is niet bekendgemaakt.
4.1.6.
De in het codicil van erflater genoemde goederen zijn een depositorekening en een effectenportefeuille welke door erflater werden aangehouden bij de Dexia bank te [plaatsnaam] (België). Op de dag van het overlijden ver-tegen-woordigden deze samen een waarde van € 451.860,11. Enkele dagen ná het overlijden van erflater zijn deze saldi door [A.] opgenomen. Zij vormen de inzet van de rechtsstrijd.
4.1.7.
De rechtbank heeft de gezamenlijke vordering van de verwachters en de erven tot (terug)betaling van dit bedrag afgewezen. Hiertegen keren zich de grieven.
4.1.8.
Voor het oordeel van de rechtbank was de rechts-geldigheid van het codicil bepalend. Naar Belgisch recht is het codicil namelijk rechtsgeldig, naar Nederlands recht niet. Ingevolge artikel 1 aanhef en onder a van het Verdrag inzake de wetsconflicten betreffende de vorm van testamentaire beschikkingen, het zogenoemde Haags Testamentsvormenverdrag (Trb. 1980/54), waarbij zowel Nederland als België zijn aangesloten, is een testamen-taire beschikking wat de vorm betreft geldig, indien zij beantwoordt aan de eisen van het interne recht van de plaats waar de testateur beschikte. Na bewijslevering heeft de rechtbank vastgesteld dat het codicil in [plaatsnaam], België, werd opgemaakt, hoewel het codicil aan het slot [plaatsnaam] (dat in Nederland ligt) vermeldt.
4.1.9.
De appeldagvaarding is uitgebracht namens zowel de verwachters als de erven. Ter rolle van 28 juni 2005 is de zaak ten aanzien van de erven ge-royeerd. Op het pleidooi heeft [A.] meege-deeld met hen een schikking te hebben getroffen.
4.2.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2.1.
Het petitum van de memorie van grieven wijkt af van dat in eerste aanleg. Tegen de wijzigingen van eis heeft [A.] geen bezwaar gemaakt zodat het hof recht zal doen op het gewijzigde petitum.
4.2.2.
Het hof neemt in overweging dat als gevolg van het royement van de procedure ten aanzien van de erven de situatie is veranderd. In dit verband is van be-lang op te merken dat in het onderhavige geding alleen nog de ver-houding tussen de verwachters en [A.] ter be-oor-deling voorligt. Het hof kan geen oordeel geven over wat rechtens heeft te gelden in de onderlinge verhouding tussen de verwachters en de erven. De erven zijn immers niet meer in het geding vertegen-woordigd, maar ware dit anders, dan nog kan de verhouding tussen appellanten onder-ling geen inzet van de rechts-strijd vormen.
4.2.3.
Het royement heeft tot gevolg dat in de verhouding tussen de erven en [A.] het eindvonnis van de rechtbank gezag van gewijsde heeft gekregen. Dit betekent dat in hun onderlinge verhouding van de juist--heid van hetgeen is beslist in dat vonnis moet worden uitgegaan. In die verhouding zal er dus van moeten worden uitgegaan dat het codicil in België door erflater is opge-maakt en daarmee rechtgeldig is. Daarmee staat dan vast dat [A.] legataris is in de nalatenschap van erflater en daarmee jegens de erven recht op afgifte heeft van de gelegateerde goederen.
4.2.4.
Ter gelegenheid van het pleidooi hebben de ver-wachters desgevraagd meegedeeld dat de nalatenschappen van erflaatster en erflater gezamenlijk, ten tijde van het overlijden van laatstgenoemde, ongeveer vier miljoen gul-den (ongeveer 1,8 miljoen euro) beliep exclusief het Bel-gische vermogen (inclusief dat vermogen ongeveer 2,2 mil--joen euro). Verder hebben zij meegedeeld dat alle verwach-t-ers en de erven zijn overeengekomen de nalaten-schappen bij helfte te verdelen tussen enerzijds de verwachters en anderzijds de erven. Aldus staat vast dat het aandeel in die nalatenschappen dat aan de erven zal toe-val-len toe-reikend is om het legaat aan [A.] uit te keren.
4.2.5.
Tegen deze achtergrond valt niet in te zien welk belang de verwachters hebben bij de verklaring voor recht (als gevorderd onder I.A van het petitum van de memorie van grieven) dat het codicil nietig is, althans is ver-nietigd. De uitvoering van het codicil (het uit te keren legaat) raakt immers alleen de erven (als degene die ge-houden kunnen worden het legaat uit hun aandeel uit te keren) en niet de verwachters. Voor zover de verwachters afspraken hebben gemaakt met de erven, heeft te gelden dat zij deze afspraken niet aan [A.] kunnen tegen-werpen (en bovendien niet in de onderhavige beoordeling kunnen betrekken). Deze afspraken gelden immers alleen tussen de verwachters en de erven. Zelfs als moet worden aangenomen zoals de verwachters stellen, maar [A.] betwist, dat het codicil nietig dan wel ver-nietigd is of in strijd is met de openbare orde, dan nog ontstaat daardoor geen vordering van de verwachters tot terugbetaling van ontvangen gelden en effecten op [A.]. Het gevorderde zal worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de andere in de stukken genoemde grondslagen zoals onverplicht, paulianeus handelen, een verboden materiële schenking doen, of handelen in strijd met de wet of de goede zeden door erflater.
4.2.6.
Onder I.B van het petitum van de memorie van grieven vorderen de verwachters te verklaren voor recht dat [A.] jegens eisers en/of de nalatenschap van erflater en/of de nalatenschap van erflaatster on-recht-matig heeft gehandeld en onverminderd handelt, al-thans dat [A.] ongerechtvaardigd is verrijkt. Daarbij doelen zij op het feit dat [A.] met een door erflater afgegeven volmacht, na zijn overlijden het Belgische tegoed onder zich heeft genomen. Zodanige han-del----wijze is zowel in strijd met het Nederlandse als met het Belgische recht omdat de volmacht door het overlijden komt te vervallen.
4.2.7.
Hoewel juist is de stelling dat de gewraakte handel-wijze van [A.] (het opnemen van het geld en het niet volgen van de wettelijk voorgeschreven proce-dures) in abstracto als onrechtmatig kan worden aangemerkt, immers in strijd met de wet, kan niet worden geoor-deeld dat deze handelwijze onrechtmatig is jegens de verwachters. Van [A.] had, toen de erven nog in het geding waren, mogelijk verwacht mogen worden dat hij het Belgisch vermogen aan de nog onverdeelde nalatenschappen ter verdeling ter beschikking zou stellen. Maar nu, als gevolg van de getroffen regeling tussen de erven en [A.], moet het ervoor worden gehouden dat uit het aandeel van de erven het legaat is uit te keren. Daar-mee ontvalt het belang bij verwachters om zich te beroepen op onrechtmatig handelen jegens hen c.q. onge-recht-vaar-digde verrijking. Voor zover zij als gevolg van de uit-kering van de Belgische tegoeden in hetgeen zij mochten verwachten, tekortkomen, dienen zij zich tot de erven te wenden.
De vordering zal worden afgewezen.
4.2.8.
Onder II van het petitum van de memorie van grieven vorderen de verwachters betaling van de door [A.] opgenomen tegoeden ter waarde van € 451.860,11.
Voor een veroordeling tot betaling aan de nalatenschap van erflater is geen plaats omdat de verwachters tot die na-latenschap niet gerechtigd zijn. Voor een veroordeling tot betaling aan de nalatenschap van erflaatster is evenmin plaats nu het legaat ten laste dient te worden gebracht van de nalatenschap van erflater, welke toereikend is, zodat de nalatenschap van erflaatster geen aanspraak heeft op terugbetaling van het uitgekeerde bedrag.
4.2.9.
Voor zover de verwachters menen dat zij betaling kunnen vorderen omdat het Belgisch vermogen tot de na-laten-schappen van erflaatster en erflater c.q. hun ont-bonden huwelijksgemeenschap behoort - in zoverre sprake is van een bezitsactie, met dien verstande dat de verwachters niet door [A.] opgenomen aandelen vorderen, maar alleen de tegenwaarde - faalt het eveneens. Deze gemeenschap en nalatenschappen zijn immers ruim toereikend om aan de verwachters het hun toekomende uit te keren met in stand lating van hetgeen [A.] in zijn verhouding tot de erven, rechtens toekomt.
4.2.10.
De verwachters hebben uiterst subsidiair de helft van het door [A.] opgenomen bedrag gevorderd, stellende dat de verwachters bij voorrang gerechtigd zijn tot die helft. Ook deze vordering dient te worden afge-wezen. [A.] staat als legataris buiten de ver-deling van de gemeenschap en de nalatenschappen. Hij heeft een vordering op de erven. Nu de erfenis toe-reikend is om [A.] uit te keren uit het aan de erven toe-komende deel, en dit ook daadwerkelijk is geschied, hebben de verwachters geen belang bij deze vordering.
4.2.11.
Enig specifiek belang van de verwachters om van [A.] (terug)betaling in de nalatenschappen te verlangen wordt niet gesteld, en is ook niet gebleken. Van enige schade die de verwachters lijden of zullen lijden door de handelwijze van [A.] is niet kunnen blijken. Deze schade wordt ook niet specifiek gesteld, noch gevorderd. Voor zover door de verwachters schade is geleden door uitkering van de Belgische tegoeden aan [A.], betreft dit de onderlinge relatie van de ver-wachters en de erven – die immers als gevolg van het royement geacht moeten worden in uitkering van het legaat te hebben bewilligd – en de in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap gemaakte afspraken, waarover het hof verder niets concreets bekend is.
4.2.12.
Voor bewijslevering is geen plaats omdat voor-noemde oordelen zijn gegrond op vaststaande feiten en hetgeen te bewijzen wordt aangeboden niet kan leiden tot een ander oordeel.
4.2.13.
De afwijzing van de vorderingen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten ligt besloten in de afwijzing van de hoofdvorderingen.
4.3.
De verwachters moeten als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hogere beroep worden verwezen.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt de verwachters in de kosten van het hoger be-roep aan de zijde van [A.] gevallen, tot op heden begroot op
€ 1.100,- voor vast recht en op € 11.685,- voor salaris procureur en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Den Hartog Jager, Kranenburg en Van den Bergh en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 16 mei 2006.
griffier rolraadsheer