Hof 's-Hertogenbosch, 09-03-2017, nr. 200.201.863, 01
ECLI:NL:GHSHE:2017:957
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-03-2017
- Zaaknummer
200.201.863_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:957, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑03‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2017-0079
Uitspraak 09‑03‑2017
Inhoudsindicatie
gezafg
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 maart 2017
Zaaknummer : 200.201.863/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/310568 / FA RK 16-419
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.E. Koopmans,
en
[appellant] ,
wonende te [woonplaats]
incidenteel appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.F.A. Cadot,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- Stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna te noemen: de GI);
- de heer [de pleegvader van minderjarige 1] en mevrouw [de pleegmoeder van minderjarige 1] , pleegouders van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] ;
- mevrouw [de pleegmoeder van de minderjarigen 2 en 3] , pleegmoeder van de hierna te noemen minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 juli 2016.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 oktober 2016, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 22 november 2016, heeft de GI verzocht om het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
Bij verweerschrift tevens incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 23 november 2016, heeft de vader verzocht om de beschikking waarvan beroep te vernietigen, althans zodanig te bepalen als het hof juist acht.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 januari 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Koopmans;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de vader, bijgestaan door mr. C.F.A. Cadot;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting] ;
- de pleegouders van de minderjarige [minderjarige 1] .
2.4.1.
De pleegmoeder van de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 7 november 2016;
- -
de brief met bijlage van de raad d.d. 22 november 2016;
- -
de door de raad op verzoek van het hof toegezonden fax d.d. 25 januari 2017 met als bijlage het forensich pscychologisch onderzoek betreffende de minderjarige kinderen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
3. De beoordeling
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn - voor zover hier van belang - geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2007, te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2008, te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
3.2.
De kinderen zijn in maart 2011 op vrijwillige basis uit huis geplaatst.
Bij beschikking van de kinderrechter van 31 oktober 2012 is vervolgens de ondertoezichtstelling van de kinderen uitgesproken. Eveneens zijn de kinderen sinds 31 oktober 2012 met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Deze maatregelen zijn telkens verlengd tot 30 april 2016.
Bij beschikking van 3 mei 2016, gehandhaafd en verlengd bij beschikking van 28 mei 2016, zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 3 augustus 2016 en is aan de GI machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een pleeggezin tot het einde van de voorlopige ondertoezichtstelling. De maatregelen duren nog steeds voort.
3.3.
[minderjarige 1] verblijft sinds 12 juli 2014 in het huidige, perspectief biedende pleeggezin.
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven sinds februari 2013 in het huidige perspectief biedende pleeggezin van de pleegmoeder.
3.4.
Bij beschikking van 28 mei 2016 is het verzoek van de raad om de kinderen onder toezicht te stellen van de GI en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor een periode van zes maanden verwezen naar de meervoudige kamer.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de meervoudige kamer van de rechtbank het gezag van de moeder en de vader beëindigd en de GI benoemd tot voogdes over de voornoemde kinderen.
3.5.1.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen.
De standpunten van de ouders, zoals geformuleerd in de processtukken, luidden - kort samengevat - als volgt.
De moeder
3.5.2.
In haar grief voert de moeder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de wettelijke gronden zoals genoemd in artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voldaan.
Hoewel de uithuisplaatsing van de kinderen destijds door omstandigheden onvermijdelijk was, is de moeder er altijd vanuit gegaan dat het een tijdelijke maatregel betrof en heeft zij toegewerkt naar een thuisplaatsing. Dat de GI nooit actief heeft gewerkt aan een thuisplaatsing van de kinderen is door de rechtbank ten onrechte niet meegewogen.
Ondanks dat de moeder aan alle gestelde voorwaarden heeft voldaan is een thuisplaatsing door de betrokken instanties afgehouden. De moeder heeft voor eigen woonruimte gezorgd, een baan gezocht, haar financiën op orde gebracht. Desondanks wordt tegengeworpen dat langdurige hulpverlening onvoldoende positief effect zou hebben gehad. De moeder kan dat niet plaatsen. Tevens kan de moeder niet instemmen met de stelling dat zij over onvoldoende pedagogische kwaliteiten zou beschikken. Zij heeft immers al drie inmiddels volwassen kinderen grootgebracht en haar minderjarige zoon Alan (halfbroer van de kinderen) is weer bij haar teruggeplaatst.
De moeder meent dat zij in staat is tot het bevorderen van het welzijn van de kinderen en van hun ontwikkeling tot personen die goed functioneren in de samenleving.
Dat de kinderen in een pleeggezin verblijven houdt volgens de moeder voorts niet automatisch in dat daar wel in de specifieke opvoedingsbehoeften van de kinderen wordt voorzien. Binnen de pleeggezinnen zijn er ontwikkelingen geweest die een negatieve weerslag hebben gehad op de kinderen. Ook betwist de moeder dat de kinderen in de pleeggezinnen zouden zijn ingegroeid. Naar de mening van de moeder wordt de onthechting van de moeder bevorderd door de omgangsmomenten van de ouders zeer in te perken. De band tussen de moeder en de kinderen vervaagt daarmee steeds verder. Daarbij komt dat de moeder geen goed beeld heeft hoe het met de kinderen in het pleeggezin gaat en is de relatie met de pleegouders niet optimaal.
Ter zitting heeft de moeder daaraan toegevoegd dat ter zitting bij de rechtbank door de rechtbank specifiek is aangegeven dat de GI moest kijken of het toewerken naar een thuisplaatsing mogelijk was. Daar is weinig aan gedaan. Er is niet gekeken of de ouders zelf in staat zijn om de kinderen te verzorgen en op te voeden.
Vanaf het moment van de uithuisplaatsing hebben de ouders wel geprobeerd te voldoen. De moeder heeft hard en met succes gewerkt aan het bewerkstelligen van de mogelijkheid tot terugplaatsen; er is echter geen enkel perspectief geboden. Nooit is er sprake geweest van uitbreiding van de omgang of gesteld dat de moeder nog aan een voorwaarden zou moeten voldoen.
De moeder ervaart van de kant van de GI en de pleeggezinnen enkel kritiek en heeft daardoor te kampen met stress, wat bij haar leidt tot lichamelijke klachten. Zij wil niet dat de kinderen merken dat het niet goed met haar gaat. De moeder zit in de schuldsaneringsregeling en dient wekelijks rond te komen van een bedrag van € 70,-. De persoonlijke situatie van de moeder maakt dat het moeilijk voor haar is, zich ten volle in te zetten ten aanzien van de omgang met de kinderen. De moeder ziet het als een straf voor de kinderen dat zij niet bij haar kunnen opgroeien.
De vader
3.5.3.
De vader heeft in principaal appel aangevoerd dat hij zich kan verenigen met het standpunt van de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarden als bepaald in artikel 1:266 BW. Hij is het met de moeder eens dat de kinderen uit huis zijn geplaatst met de insteek dat dit een tijdelijke situatie zou zijn. Vanaf de aanvang van de uithuisplaatsing is een thuisplaatsing altijd afgehouden ondanks dat zowel de moeder als de vader aantoonbaar voldeden aan de door de GI daarvoor gestelde voorwaarden. Ook zijn de bezoeken tussen de ouders en de kinderen vanaf de aanvang van de thuisplaatsing beperkt geweest.
De vader heeft in incidenteel appel drie grieven aangevoerd.
In zijn eerste grief heeft de vader herhaald dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat is voldaan aan de wettelijke gronden zoals genoemd in artikel 1:266 BW. In het bijzonder overweegt de rechtbank ten onrechte dat de ouders gedurende de ondertoezichtstelling onvoldoende in staat zijn gebleken om een zodanige opvoedingssituatie te creëren dat zij de zorg voor de kinderen weer op zich kunnen nemen. Volgens de vader is onvoldoende gebleken dat hij daartoe niet in staat zou zijn. De vader is vanaf het moment van de uithuisplaatsing als ouder gediskwalificeerd om de opvoeding van de kinderen op zich te nemen zonder dat feitelijk is gebleken dat dit niet mogelijk zou zijn. Uit de rapportage van de raad noch anderszins blijkt concreet welke opvoedingsvaardigheden de vader niet zou hebben. Ook blijkt niet waarom deze vaardigheden niet met hulpverlening aangeleerd zouden kunnen worden. Daarnaast bestaat er nog de mogelijkheid tot ambulante begeleiding en de invloed daarvan op de thuissituatie.
De vader begrijpt wel degelijk dat de gebeurtenissen uit het verleden impact hebben gehad op de kinderen. Uit de raadsrapportage blijkt geenszins dat de vader niet openstaat voor de specifieke zorgbehoeften van de kinderen. De vader en de moeder zijn in staat gebleken de op partnerniveau plaatsgevonden gebeurtenissen uit het verleden achter zich te laten.
De vader meent dat partijen in staat zullen zijn duidelijke afspraken te maken omtrent de verdeling van de zorgtaken. Verder heeft hij de afgelopen jaren altijd opengestaan voor hulpverlening ten bate van de kinderen hij is daarin ook leerbaar gebleken.
In zijn tweede grief heeft de vader aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ouders, althans de vader, onvoldoende in staat zijn gebleken een onbelaste invulling te geven aan de bezoekcontacten met de kinderen. De vader benadrukt dat hij zeer trouw is geweest in de nakoming van de bezoeken. Hij ziet de kinderen tot zijn verdriet maar eenmaal per zes weken. Hij probeert de bezoeken een positieve invulling te geven. Hij beseft dat uitlatingen naar de kinderen in het kader van een thuisplaatsing niet passend zijn en probeert tijdens de bezoeken aansluiting te zoeken bij de kinderen en met hen te communiceren omtrent hetgeen de kinderen bezighoudt.
Tot slot heeft de vader in zijn derde grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu er geen zicht meer zou zijn op een thuisplaatsing van de kinderen, het voor de GI niet meer mogelijk is om te werken aan de doelstelling van de ondertoezichtstelling, namelijk het herstel van de opvoedingssituatie van de kinderen bij (één van) de ouders.
In zijn toelichting op deze grief heeft de vader gesteld dat thans nog niet voldoende is komen vast te staan dat het toekomstperspectief van de kinderen niet bij hem ligt. De voor de kinderen aanvaardbare termijn is naar zijn mening nog niet verstreken en daarom is ook niet voldaan aan de voorwaarden als opgenomen in artikel 1:266 lid 1 BW. Het verzoek tot beëindiging van het gezag over de kinderen dient derhalve te worden afgewezen.
Ter zitting heeft de vader daaraan toegevoegd hij zich aansluit bij hetgeen namens de moeder naar voren is gebracht; de ouders zijn van meet af aan gediskwalificeerd. Zij hebben nooit een volwaardige kans gekregen om te laten zien wat er speelt. Er is een onderscheid te maken tussen de eerste periode na de uithuisplaatsing en de situatie van de afgelopen jaren (vanaf 2014). De strijd tussen de ouders is inmiddels voorbij. Daarnaast heeft de vader alles gedaan wat van hem verwacht mag worden en is hij alle omgangscontacten nagekomen.
Uit de gedane onderzoek is niet gebleken aan welke voorwaarden door de vader niet wordt voldaan.
De contacten tussen [minderjarige 1] en de vader zijn sinds de bestreden beschikking uitgebreid en vinden plaats zonder begeleiding. Ook is wat betreft de jongste twee kinderen inmiddels toegezegd om de omgangsmomenten in de thuissituatie te laten plaatsvinden.
De vader heeft voorts aangegeven dat hij de mensen die voor de kinderen zorgen dankbaar is maar dat het zijn wens is dat de kinderen bij hem komen wonen. Dat is volgens hem het beste voor de kinderen. Zijn stelling is dat hij in staat is om voor de kinderen te zorgen en heeft benadrukt dat hij een verantwoordelijk man is.
3.6.
De GI acht de bestreden beschikking op de juiste gronden afgegeven en onderschrijft de door de raad aangevoerde gronden.
Met de kinderen gaat het goed binnen de pleeggezinnen. De kinderen lijken zich positief te hechten aan hun pleegouders en ontwikkelen zich leeftijdsadequaat.
De bezoeken met de ouders zijn één keer in de zes weken en de kinderen kijken erg uit naar deze bezoeken. [minderjarige 1] vindt het fijn dat er altijd iemand bij is omdat zij dan eventuele problemen tijdens de bezoeken kunnen oplossen.
[minderjarige 1] geeft aan dat de bezoeken leuk zijn maar dat het voor haar niet leuk is dat de moeder veel met haar telefoon bezig is tijdens de bezoeken. De moeder heeft hierdoor geen volledige aandacht voor haar kinderen. Wanneer de moeder hierop wordt aangesproken lijkt zij het lastig te vinden om de adviezen op te volgen.
De vader stelt zich op als een betrokken vader. Hij is de pleegouders en de hulpverlening dankbaar dat zij goed voor de kinderen zorgen. Hij heeft desondanks aan altijd de wens te hebben gehad om zelf voor de kinderen te zorgen.
De voogdijwerker heeft in de zomer van 2016 een zorgtafeloverleg georganiseerd. Zowel de vader, de moeder, de pleegouders en de pleegzorgwerker zijn hiervoor uitgenodigd. Het doel van dit overleg was om beide ouders te informeren over de ontwikkeling van de kinderen, nogmaals uitleg te geven over de inhoud van de voogdijmaatregel, de bezoeken te evalueren en met elkaar het voogdijplan op te stellen. De moeder is hier niet verschenen.
De moeder is ook op het bezoek van 19 oktober 2016 zonder bericht niet verschenen. Zij lijkt zich niet te realiseren wat haar onverwachte afwezigheid voor haar kinderen betekent.
De vader bezoekt [minderjarige 1] buiten de 6-wekelijkse bezoeken binnen het pleeggezin.
Zij genieten allebei van deze momenten. Ook de pleegmoeder van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gaat een afspraak maken dat de vader binnen dat pleeggezin de kinderen kan bezoeken.
Hoewel de pleegouders dit de moeder ook gunnen is dit echter tot op heden niet mogelijk gebleken. De moeder houdt zich niet aan de gemaakte afspraken, smoest in de oren van de kinderen en belast hen. Het is voor de moeder nog niet mogelijk geweest om de kinderen emotionele toestemming te geven aan haar kinderen dat zij mogen opgroeien binnen het pleeggezin.
Ter zitting is namens de GI daaraan toegevoegd dat de moeder bij de laatste drie bezoeken aan de kinderen niet is verschenen en zij zich daarvoor van te voren niet heeft afgemeld. De kinderen waren ongerust en verdrietig. Ze zijn boos op de moeder wanneer zij niet komt.
De moeder is vanaf november 2016 niet verschenen. De pogingen van [minderjarige 1] om met de moeder contact te zoeken zijn mislukt. De moeder beantwoordt geen telefoontjes. Tevens is de moeder niet verschenen op het zorgoverleg in september 2016 en heeft zij niet gereageerd op een uitnodiging van de GI voor een gesprek in december 2016.
Hoewel de vader altijd te laat is, verschijnt hij wel bij ieder bezoek. De vader is naar de kinderen toe streng en hij vindt moeilijk aansluiting bij de ontwikkeling van de kinderen.
Het is voor de vader verder lastig om zich leerbaar op te stellen en is er al jarenlang sprake van begeleiding van de omgang. De GI ziet dat het voor hem moeilijk is om de drie kinderen voldoende aandacht te geven. Hij pakt aanwijzingen moeilijk op. Het perspectief van de kinderen ligt gelet hierop niet bij de vader. De GI gunt de vader een rol van “een vader op afstand”.
3.7.
De raad heeft ter zitting, - kort samengevat - verweer gevoerd en gepersisteerd bij de inleidende verzoeken. De kinderen ontwikkelen zich goed in de pleeggezinnen. Door de GI is meer dan voldoende ingezet om te kijken of er mogelijkheden bij de vader en/of de moeder zijn. Een complicerende factor in het geheel is de moeilijke onderlinge relatie tussen de ouders. Nu de aanvaardbare termijn voor deze kinderen al lange tijd is verstreken, acht de raad het niet verantwoord om de kinderen terug te plaatsen bij de moeder dan wel de vader.
3.8.
Door de pleegmoeder van [minderjarige 1] is naar voren gebracht dat het op dit moment goed gaat met [minderjarige 1] . Zij heeft er echter last van dat er geen contact is met de moeder. Het bezoek met de vader wordt door de pleegouders van [minderjarige 1] als zeer positief ervaren. Wel wijst de pleegmoeder erop dat de invulling van deze bezoeken tot nu toe is bepaald door de pleegouders en zij hopen dat de vader dit in de toekomst zelf kan gaan doen. Zij hopen op positieve uitbreiding. De pleegvader van [minderjarige 1] heeft aangevuld dat er sprake is van een taalbarrière tussen de ouders en [minderjarige 1] . Begeleiding op dit punt is gewenst.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
Ontvankelijkheid van de vader
3.9.1.
Het hof dient allereerst ambtshalve de vraag te beantwoorden of de vader als belanghebbende dient te worden aangemerkt in de zin van artikel 798 lid 1 Rv in de hoger beroepsprocedure van de moeder en of, in verband daarmee, de vader ontvankelijk is in zijn verzoek in incidenteel appel.
Het hof stelt voorop dat het alleen belanghebbenden vrijstaat om een verweerschrift in te dienen. In een procedure als de onderhavige dient blijkens voormeld wetsartikel onder belanghebbende te worden verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In eerste aanleg waren beide ouders dragers van het gezag over de kinderen. Het hof is van oordeel dat hun rechten en verplichtingen ten opzichte van de kinderen dermate onderling met elkaar zijn verweven dat de vader als belanghebbende dient te worden aangemerkt in het hoger beroep dat door de moeder is geïnitieerd.
Het hof is voorts van oordeel dat het de vader daardoor tevens was toegestaan om de thans gevolgde wijze, door het indienen van een incidenteel appel, na ommekomst van de appeltermijn, de hem betreffende gezag beëindigende maatregel ter beoordeling aan het hof voor te leggen. Het hof oordeelt de vader derhalve in zijn verzoek ontvankelijk.
Inhoudelijke beoordeling
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
- a.
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
- b.
de ouder het gezag misbruikt.
3.9.3.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van misbruik van gezag. Beoordeeld dient daarom te worden of voldaan is aan artikel 1:266 sub a BW.
3.9.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen beoordeling en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, en de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de voornoemde minderjarigen aanvaardbaar te achten termijn.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen staat naar het oordeel van het hof in voldoende mate vast dat er destijds bij de uithuisplaatsing sprake was van een situatie waarbij de kinderen ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd. De bedreiging bestond uit het feit dat de kinderen in hun vroege kindertijd al zijn blootgesteld aan een instabiele en onveilige opvoedingssituatie waarin zij getuige zijn geweest van huiselijk geweld, er onvoldoende voor hen gezorgd is en waarbij ouders niet in staat waren om te voldoen aan de basale zorg en veiligheid voor de kinderen. De kinderen zijn door deze onveiligheid beschadigd geraakt.
Inmiddels is geconstateerd dat er bij de kinderen sinds de uithuisplaatsingen in 2011 sprake is van een ingroei in de pleeggezinnen en zij zich daar zijn gaan hechten. De huidige opvoedingssituaties van de kinderen komen voldoende tegemoet aan hun opvoedings-behoeften. Het staat verder voor het hof vast dat de kinderen, sinds zij in de pleeggezinnen verblijven, een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt. Het hof deelt de visie van de raad dat er geen reëel perspectief bestaat op thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder en evenmin bij de vader. Het hof verwijst tevens naar het rapport van het Forensisch psychologisch onderzoek van 14 april 2015, uitgevoerd door GZ-psycholoog drs. R.E. Arends, waar in de beantwoording van de vraag waar het perspectief van de kinderen ligt naar voren is gekomen dat er onder de toen vigerende omstandigheden geen sprake van kon zijn dat de kinderen worden teruggeplaatst bij de ouders samen of bij een van hen.
De ouders zijn volgens dit rapport onvoldoende in staat om hun drie kinderen veiligheid, continuïteit en stabiliteit te bieden. Ouders zijn te verschillend, concurreren met elkaar om het hoofdverblijf van de kinderen en hebben geen vertrouwen in elkaar. Terugplaatsing van de kinderen bij een van hen zal naar verwachting leiden tot hernieuwde conflicten en daarmee onveiligheid, met alle gevolgen van dien voor de kinderen.
Voorts is naar het oordeel van het hof gebleken dat de ouders onvoldoende in staat zijn om aan te kunnen sluiten bij de behoeften van de kinderen. Het ontbreekt hen aan voldoende inzicht in eigen handelen. Vooral de moeder reageert en handelt veelal vanuit eigen emotie, behoeftes en verlangen. Zij gaat de strijd aan met de hulpverlening rondom de kinderen, met name waar het de uithuisplaatsing, omgang en contacten met de kinderen betreft. Dit is niet in het belang van de kinderen. De moeder zelf, zo heeft zij ter zitting van het hof toegelicht, wijt de door de GI en de raad geschetste problematiek aan stress die onder meer wordt veroorzaakt door (de communicatie met) de GI en de pleeggezinnen. Hierdoor kampt zij met lichamelijke klachten waardoor zij niet beschikbaar is voor de kinderen op de omgangsmomenten.
De moeder is al geruime tijd niet verschenen op omgangsmomenten, hetgeen door de kinderen niet wordt begrepen en bij hen voor onzekerheid zorgt waar zij weer last van hebben en verdrietig over zijn.
Ook de vader is het niet eens met de uithuisplaatsing. Gezien de ontwikkelingsbehoeften van de kinderen is het echter noodzakelijk om onzekerheid rondom hun toekomstperspectief weg te nemen en hun plaatsing binnen de pleeggezinnen veilig te stellen. Vanuit de GI is aangegeven dat de vader zijn best doet in de omgang met de kinderen. Met name de omgangsmomenten met [minderjarige 1] verlopen goed. De vader en [minderjarige 1] genieten zichtbaar van elkaar en er ontstaat een goede band. De GI wenst ook ten aanzien van de jongste twee kinderen meer omgangsmomenten in te zetten in de pleeggezinssituatie. Tegelijkertijd meldt de GI dat het voor de vader lastig blijft om zich leerbaar op te stellen, zijn aandacht te verdelen over de drie kinderen en niet te streng te zijn. In dat opzicht blijft begeleiding van de omgangsmomenten nodig.
Wat bij dit alles voor het hof evenwel het zwaarst weegt is dat de kinderen zo zeer zijn ingegroeid in de pleeggezinnen dat genoemde aanvaardbare termijn inmiddels is verstreken. Het hof oordeelt met de raad het niet verantwoord om de kinderen terug te plaatsen bij de moeder dan wel de vader. Het hof acht het in het belang van de kinderen dat deze opvoedingssituatie op een ongestoorde wijze wordt gecontinueerd en dat de kinderen, ieder voor zich, de ruimte krijgen om zich in de huidige omgeving verder te ontwikkelen. Hun perspectief ligt daarom niet meer bij de ouders.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
3.11.
Het hof wijst er tot slot op dat de ouders - ondanks de beëindiging van hun ouderlijk gezag - altijd de moeder en de vader blijven van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en dat het van groot belang is dat de band tussen ouder en kind niet wordt verbroken. Het hof acht het nodig voor de kinderen dat de ouders een plaats hebben in hun leven als “ouder op afstand”, waarbij het hof opmerkt dat contact tussen de kinderen en de ouders belangrijk is en blijft voor de kinderen.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 19 juli 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, C.A.R.M. van Leuven en H. van Winkel, en is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.