Zie hierover J. ten Voorde, ‘Opmerkingen bij de voorgenomen herziening van het stelsel geweldsaanwending politieambtenaren’, Proces 2016, p. 40-54.
HR, 20-12-2016, nr. 15/05178
ECLI:NL:HR:2016:2895
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2016
- Zaaknummer
15/05178
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2895, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑12‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1087, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:7692, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:1087, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2895, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2016
Partij(en)
20 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/05178
LBS/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 13 oktober 2015, nummer 21/002882-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, D.P. Hein, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2016.
Conclusie 06‑09‑2016
Nr. 15/05178 Zitting: 6 september 2016 | mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 13 oktober 2015 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, vrijgesproken van de hem tenlastegelegde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, daarbij gebruik makende van een middel hem door zijn ambt geschonken, te weten een dienstwapen.
Mr. M. van Leent, advocaat-generaal bij het ressortsparket, heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. M.E. de Meijer, eveneens advocaat-generaal bij het ressortsparket, heeft bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld. Mr. D.P. Hein, advocaat te Amsterdam, heeft bij schriftuur namens verdachte het cassatieberoep tegengesproken.
Het middel behelst de klacht dat het hof verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken.
In de onderhavige zaak gaat het om het optreden van een politieagent in burger. Bij een confrontatie met een ‘gewone’ burger heeft hij zijn dienstvuurwapen ter hand genomen. Verdachte is inmiddels ontslagen als politieambtenaar. De door het hof vastgestelde feitelijke omstandigheden zijn zeer summier. De rechtsvraag die aan de orde is betreft de vraag of bij aanhouding van een burger met behulp van een vuurwapen ruimte is voor het bewijs van bedreiging. Ik wijs er op dat het onderwerp geweldsaanwending door politieambtenaren in beweging is. Op www.rijksoverheid.nl is een concept wetsvoorstel geweldsaanwending politieambtenaar te vinden. Voorgesteld wordt onder meer een afzonderlijke strafuitsluitingsgrond in de wet op te nemen voor geweldsuitoefening door ambtenaren tijdens de uitoefening van hun functie.1.
5. Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 01 mei 2014 te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, [betrokkene] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend deze [betrokkene] een vuurwapen getoond en/of (daarbij) (meermalen) tegen [betrokkene] gezegd dat hij moest gaan liggen en/of voornoemd vuurwapen op/tegen het (voor)hoofd van [betrokkene] gezet en/of gehouden, althans voornoemd vuurwapen op [betrokkene] gericht en/of gericht gehouden, zulks terwijl hij, verdachte, gebruik maakte van een middel hem door zijn ambt geschonken, te weten zijn dienstwapen; art 285 Wetboek van Strafrecht art 44 Wetboek van Strafrecht”
6. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde. De bestreden uitspraak houdt hieromtrent het volgende in:
“Vrijspraak
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden voorwaardelijk en een werkstraf voor de duur van 200 uur voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
De advocaat generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank.
Ter zitting van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij zag dat aangever iets blauws, verdachte denkt een kettingslot, uit de buddyseat van zijn scooter haalde. Verdachte kreeg de indruk dat aangever hem aan wilde vallen en aangever zette hier ook kracht bij door te roepen ‘kom maar op’. Verdachte is vervolgens uit zijn auto gestapt, heeft verstaanbaar geroepen ‘politie’ en heeft zijn dienstpistool gepakt. Verdachte heeft niet betwist dat hij zijn pistool op aangever heeft gericht, maar hij ontkent dat hij hem wilde bedreigen. Volgens verdachte wilde hij aangever aanhouden. De situatie de-escaleerde al snel en aangever bood zijn excuses aan, waarna verdachte en aangever nog kort met elkaar gesproken hebben, elkaar de hand hebben geschud en uit elkaar zijn gegaan.
De raadsman van verdachte heeft primair gepleit voor vrijspraak van de verdachte.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Daartoe overweegt het hof als volgt.
De verklaring van aangever is op verschillende punten onjuist gebleken. Er dient dan ook behoedzaam omgegaan te worden met zijn verklaring die alleen kan worden gebruikt op de punten die ondersteund worden door bewijsmateriaal uit andere bron. De verklaring van aangever dat verdachte een pistool op hem heeft gericht wordt ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . Hun verklaringen sluiten verder niet uit dat verdachte zich door het handelen van aangever bedreigd voelde en ook redelijkerwijs kon voelen en dat hij aangever daarom wilde aanhouden, waarbij hij gebruik heeft gemaakt van zijn dienstwapen. Deze gang van zaken acht het hof niet onaannemelijk. In ieder geval heeft het hof te veel twijfel met betrekking tot de vraag of verdachte het opzet heeft gehad om aangever te bedreigen met enig misdrijf tegen het leven gericht en aldus wederrechtelijk heeft gehandeld. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Dat verdachte mogelijk niet overeenkomstig de Ambtsinstructie heeft gehandeld doet hieraan niet af.”
7. Het middel richt zich - als ik de toelichting goed begrijp - met drie klachten tegen de motivering van de vrijspraak. De steller van het middel gaat er terecht vanuit dat de in de tenlastelegging gebruikte aan de delictsomschrijving van art. 285 Sr ontleende term bedreiging het opzet mede omvat. Voor een veroordeling ter zake van art. 285 Sr is bewijs van opzet op bedreiging nodig.2.Naar ik aanneem beoogt de eerste klacht tot uitdrukking te brengen dat het hof de vraag of verdachte wederrechtelijk heeft gehandeld ten onrechte bepalend heeft geacht voor de vrijspraak. De tweede klacht houdt in dat het hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of verdachte zich bedreigd voelde, zich redelijkerwijs bedreigd zou kunnen voelen dan wel of er sprake was een daadwerkelijke bedreiging. Dat zou volgens de steller van het middel verschil maken omdat alleen als verdachte daadwerkelijk is bedreigd de wederrechtelijkheid kan ontbreken, terwijl als de verdachte zich slechts bedreigd voelt en er van daadwerkelijke dreiging geen sprake is, de slotsom moet zijn dat de schuld in de zin van verwijtbaarheid ontbreekt. In dat laatste geval (schulduitsluiting) is vrijspraak een onjuiste beslissing, omdat ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen. De derde klacht richt zich tegen de slotzin van de bewijsoverweging. Overtreding van de Ambtsinstructie zou wel degelijk relevant zijn.
8. De eerste klacht betreft de vraag of de aanwezigheid van wederrechtelijkheid besloten ligt in de tenlastegelegde (opzettelijke) bedreiging. Anders gezegd: komt de problematiek van de wederrechtelijkheid in het schema van artikel 350 Sv aan de orde bij de eerste vraag of bij de tweede respectievelijk derde vraag. Uitgangspunt in ons strafrecht is dat wanneer de wederrechtelijkheid geen bestanddeel is van de aan de delictsomschrijving ontleende tenlastelegging bewijs ervan niet nodig is en de afwezigheid van wederrechtelijkheid aan de orde komt bij de tweede en/of derde vraag van art. 350 Sr. Er volgt bij afwezigheid van wederrechtelijkheid ontslag van alle rechtsvervolging. Op dit uitgangspunt bestaat tenminste een duidelijke uitzondering of zo men wil nuancering: onder mishandeling in de zin van de artikelen 300-301 Sr moet worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat.3.Dit sluit aan bij de maatschappelijke werkelijkheid. Een tandarts die een kies trekt en wordt vervolgd voor mishandeling moet worden vrijgesproken. Hij mishandelt niet.
9. Kan een dergelijke uitzondering of nuancering nu ook worden geacht van toepassing te zijn bij art. 285 Sr? Ik spitst dit hier verder uiteraard toe op de aanhouding. Doel van de aanhouding is om een verdachte binnen de macht van politie te brengen en dat kan gepaard gaan met maatregelen en gebruik van middelen: het sommeren om te blijven staan of te gaan liggen, het vastpakken, het gebruik van handboeien en wapens. Een zekere (passende) mate van dwang en/of geweld is in het kader van de aanhouding dus toelaatbaar.4.De maatregelen en middelen zijn uiteindelijk uiteraard onderworpen aan de regels uit de Politiewet 2012 en de Ambtsinstructie voor de politie. Zelfs als aan de regels niet is voldaan is niet uitgesloten dat de wederrechtelijkheid ontbreekt wegens bijvoorbeeld een geslaagd beroep op noodweer.5.Bij de toepassing van maatregelen en middelen is het bepaald niet uitgesloten dat deze als dreigend zijn bedoeld en als bedreigend worden ervaren. Duidelijk voorbeeld is de agent die ter aanhouding een wapen in de hand heeft en roept: “Stop of ik schiet”. Het gaat hier om een dreigement dat zelfs bepaald niet loos is.
10. Ter illustratie wijs ik op een arrest van het hof Den Haag uit 2001.6.Het betref een burger die een ander aanhield. Hij had zijn hand, waarin een telefoon, in zijn zak en zei tegen die ander: “Ik heb een wapen, je moet niet weg gaan”. De aangehoudene stapte (daarom) bij verdachte die ter zake van bedreiging werd vervolgd in de auto en verdachte reed naar het politiebureau waar hij de door hem aangehouden persoon overdroeg aan de politie. Het hof oordeelde dat de aanhouding niet disproportioneel of anderszins onrechtmatig was en sprak verdachte vrij van bedreiging. Het ontbreken van de wederrechtelijkheid was hier dus grond voor vrijspraak.
11. Wat is nu de opvatting van het hof in de onderhavige zaak? Het hof stelt vast dat verdachte een pistool op aangever heeft gericht, dat hij zich bedreigd voelde en ook redelijkerwijs kon voelen en dat hij (daarom) aangever wilde aanhouden met gebruik van zijn dienstwapen. Deze summiere feitelijke vaststellingen van het hof zijn in cassatie onaantastbaar. Vervolgens oordeelt het dat verdachte niet opzettelijk bedreigend en aldus niet wederrechtelijk heeft gehandeld. Ook dat is nogal kort gezegd. In dit oordeel ligt echter besloten dat verdachte op goede grond overging tot een specifieke vorm van aanhouding. Er was geen opzet op bedreiging, omdat verdachte bevoegd was tot aanhouding. De wederrechtelijk ontbrak dus. Het hof kiest daarmee de benadering die de Hoge Raad volgde bij de mishandeling en die het hof Den Haag in 2001 eveneens koos bij bedreiging.
12. De beslissing van het hof spreekt mij wegens een redelijke aansluiting bij de maatschappelijke werkelijkheid aan. Een agent die met een gepaste vorm van dreiging tot aanhouding overgaat, bedreigt niet in de zin van artikel 285 Sr. De eerste klacht faalt dus.
13. De tweede klacht is gestoeld op een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Met de woorden ‘en ook redelijkerwijs kon voelen’ objectiveert het hof het gevoel dat verdachte had. Het komt er op neer dat het hof niet alleen vaststelt dat verdachte zich bedreigd voelde, maar tevens dat het hof zulks redelijkerwijs voorstelbaar acht. Verdachte was dus kennelijk volgens het hof niet een te schrikachtige agent, een agent die van een mug een olifant maakte of een agent die een burger wel eens een lesje wilde leren. Het hof lijkt mij dit te overwegen om te laten zien dat er wel degelijk een goede grond voor de aanhouding met gebruik van het wapen was. In het oordeel van het hof ligt daarmee besloten dat er een daadwerkelijke dreiging was. Ook deze klacht treft geen doel.
14. De derde klacht heeft evenals de bestreden zinsnede uit de overweging van het hof een hoog abstractieniveau. Als de zin zo wordt gelezen dat elke en dus ook zeer ernstige overtredingen van de Ambtsinstructie irrelevant zijn, gaat deze overweging van het hof mijns inziens te ver. Ik lees deze overweging echter gelet op de context anders. Die context is het ook in de toelichting op het middel geciteerde standpunt van de AG bij het hof. Deze nam als standpunt in dat er sprake was van een ordinaire verkeersonenigheid tussen aangever en verdachte en dat het daarom niet geoorloofd was om tot aanhouding met gebruik van het dienstwapen over te gaan. Het hof kijkt daar, zoals al naar voren kwam, volledig anders naar en oordeelt dat er grond was op te treden zoals de verdachte is opgetreden. Welke andere concrete regels uit de Ambtsinstructie nu nog zijn genegeerd wordt in de toelichting op de klacht niet vermeld en ook het citaat van het requisitoir van de AG bij het hof, zoals in de schriftuur opgenomen, biedt hierover geen duidelijkheid. Bij de behandeling in feitelijke aanleg kwam wel de vraag aan de orde of verdachte na het incident wel in overeenstemming met de Ambtsinstructie heeft gehandeld.7.De overweging van het hof kan bij die stand van zaken zo worden gelezen dat voor zover er mogelijk nog andere handelingen in strijd met de Ambtsinstructie zijn die niet van zodanig gewicht zijn dat deze maken dat het gedrag van verdachte wel moet worden aangemerkt als opzettelijke bedreiging. Dat is niet onjuist of onbegrijpelijk, al helemaal niet als het gaat om voorschriften uit de Ambtsinstructie over de verdere afdoening van een incident.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2016
Zie nader hierover bijvoorbeeld A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Deventer: 2011, p. 318 e.v..
HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6690, NJ 2011/466 m.nt. Keijzer (besnijdenis van zoontjes zonder toestemming van moeder).
Hof ‘s-Gravenhage 4 juli 2001, ECLI:NL:GHSGR:2001:AD4273, NJ 2001/512.
Zie de aan het proces-verbaal van de zitting van het hof van 29 september 2015 gehechte pleitnota in hoger beroep, p. 7. Verdachte heeft het incident gemeld aan zijn leidinggevende, maar zal in de opvatting van het OM geen volledige opening van zaken hebben gegeven.