Einde inhoudsopgave
Wijzigingswet van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne, enz. (vergunningen en algemene regels voor inrichtingen; procedures voor vergunningen en ontheffingen; handhaving)
Artikel XXII [A: WET VAN 2 JULI 1992, STB. 1992, 414]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-1994
- Bronpublicatie:
15-12-1993, Stb. 1993, 712 (uitgifte: 01-01-1993, kamerstukken: Staten-Generaal Digitaal: 23431 Overheid.nl: 23431)
- Inwerkingtreding
01-01-1994
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
17-12-1993, Stb. 1993, 769 (uitgifte: 01-01-1993, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Inrichtingen en activiteiten - algemene regels
1.
Een vergunning voor een inrichting als aangewezen krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer, die is verleend krachtens de Afvalstoffenwet, de Wet geluidhinder, de Wet inzake de luchtverontreiniging, de Wet chemische afvalstoffen, de Hinderwet of het Mijnreglement 1964 voor het tijdstip waarop artikel I van deze wet in werking treedt, dan wel nadat tijdstip met toepassing van het vierde lid van dit artikel, wordt gelijkgesteld met een vergunning, verleend krachtens de Wet milieubeheer. Een inrichting waarvoor de vergunning met toepassing van artikel 4, vijfde lid, onder c, van de Hinderwet door Ons was verleend, en die niet behoort tot een categorie die is aangewezen krachtens artikel 7, tweede lid, van de Wet milieubeheer, wordt gelijkgesteld met een inrichting als aangewezen krachtens artikel 7, vierde lid, van die wet, tenzij Onze Minister in overeenstemming met Onze betrokken Minister anders bepaalt.
2.
Indien voor het tijdstip waarop artikel I van deze wet in werking treedt, met betrekking tot een inrichting als aangewezen krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer, ontheffing is verleend van verboden of verplichtingen, gesteld bij een algemene maatregel van bestuur krachtens de Wet bodembescherming, waarbij toepassing is gegeven aan artikel 29 van die wet, wordt de voor die inrichting geldende vergunning geacht toe te staan hetgeen die ontheffing toestaat, gedurende de termijn waarvoor die ontheffing is verleend, dan wel, indien die ontheffing niet voor een bepaalde termijn is verleend, gedurende tien jaar — behoudens eerdere intrekking — na het tijdstip waarop artikel 19a van de Wet bodembescherming in werking treedt. De betrokken vergunning wordt geacht mede te zijn verleend onder de beperkingen waaronder de ontheffing was verleend; voorschriften die aan de ontheffing waren verbonden, worden geacht mede aan de vergunning te zijn verbonden.
3.
Indien met betrekking tot een inrichting, als aangewezen krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer, krachtens artikel 35 van de Wet chemische afvalstoffen ontheffing van het verbod, gesteld in artikel 31 van die wet, is verleend voor het tijdstip waarop artikel I en artikel XI van deze wet in werking treden, wordt de voor die inrichting geldende vergunning geacht toe te staan dat de bij die ontheffing aangewezen chemische afvalstoffen of afgewerkte olie binnen de inrichting op of in de bodem worden gebracht. De betrokken vergunning wordt geacht mede te zijn verleend onder de beperkingen waaronder de ontheffing was verleend; voorschriften die aan de ontheffing waren verbonden, worden geacht mede aan de vergunning te zijn verbonden.
4.
Indien de aanvraag tot het geven van een beschikking is ingediend of het voornemen tot het geven van een beschikking krachtens wettelijk voorschrift aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, is bekendgemaakt voor het tijdstip waarop deze wet met betrekking tot zodanige beschikking in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige beschikkingen geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden.
5.
Voor degene die een inrichting drijft als aangewezen krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer, die krachtens artikel 35, zevende lid, van de Hinderwet zonder vergunning in werking mocht worden gehouden, blijft artikel 6, eerste lid, van de Wet milieubeheer buiten toepassing gedurende drie maanden na het tijdstip waarop artikel I van deze wet in werking treedt, en indien binnen die termijn een aanvraag om de vereiste vergunning is ingediend, ook nadien, tot twee maanden nadat de beschikking waarbij op de aanvraag is beslist, van kracht is geworden.
6
a.
Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing voor degene die een inrichting drijft als aangewezen krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer, die ingevolge een verordening, vastgesteld krachtens artikel 3, eerste lid, van de Hinderwet zonder vergunning in werking mocht worden gehouden. De voorschriften die krachtens die verordening voor de inrichting golden onmiddellijk voor het tijdstip waarop artikel I van deze wet in werking treedt, blijven voor de inrichting van toepassing gedurende de periode waarin zij overeenkomstig het vijfde lid zonder vergunning in werking mag worden gehouden.
b.
In afwijking van onderdeel a, eerste volzin, blijft artikel 6, eerste lid, van de Wet milieubeheer buiten toepassing voor degene die een inrichting voor glastuinbouw drijft, die ingevolge een verordening, vastgesteld krachtens artikel 3 van de Hinderwet zonder vergunning in werking mocht worden gehouden, indien de voor de betrokken inrichting van toepassing zijnde voorschriften van die verordening worden nageleefd, totdat een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 38 van de Wet milieubeheer voor zodanige inrichtingen in werking is getreden.
7.
Een vergunning ten aanzien waarvan artikel 22 van de Wet milieubeheer kan worden toegepast en die voor het tijdstip waarop dat mogelijk werd, voor een bepaalde termijn is verleend met toepassing van artikel 41, tweede lid, van de Afvalstoffenwet of artikel 16 van de Hinderwet, dan wel onder tijdsbeperking krachtens de Mijnwet 1903, de Kernenergiewet, de Wet geluidhinder, de Wet inzake de luchtverontreiniging, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Wet verontreiniging zeewater of de Wet chemische afvalstoffen, wordt gelijkgesteld met een vergunning verleend krachtens de Wet milieubeheer, met toepassing van artikel 22 van die wet.
8
a.
Indien een beschikking
- 1e.
houdende een bevel tot sluiting van een inrichting krachtens de Hinderwet, de Wet inzake de luchtverontreiniging of het Mijnreglement 1964,
- 2e.
houdende een waarschuwing dat bestuursdwang zal worden toegepast ter uitvoering van een der in artikel 62 van de Wet milieubeheer bedoelde wetten, voor zover hoofdstuk 7 van die wet ten aanzien van een zodanige wet van toepassing is,
- 3e.
houdende vaststelling van een dwangsom krachtens artikel 28a van de Hinderwet, artikel 76 van de Wet bodembescherming of artikel 61ap van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne,
is gegeven voor het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van een zodanige beschikking geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop die beschikking onherroepelijk wordt.
b.
Een verzoek tot het geven van een beschikking als bedoeld onder a, waarop op het tijdstip waarop artikel I van deze wet in werking treedt, nog niet is beslist, wordt gelijkgesteld met een verzoek als bedoeld in artikel 75, eerste lid, van de Wet milieubeheer tot het uitoefenen van bestuursdwang, onderscheidenlijk het vaststellen van een dwangsom.
9.
Een algemene maatregel van bestuur, vastgesteld krachtens artikel 2a van de Hinderwet met toepassing van het tweede lid van dat artikel, wordt gelijkgesteld met een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 38 van de Wet milieubeheer.
10.
Een algemene maatregel van bestuur, vastgesteld krachtens artikel 20a van de Wet inzake de luchtverontreiniging of artikel 2a van de Hinderwet zonder toepassing van het tweede lid van dat artikel, wordt gelijkgesteld met een algemene maatregel van bestuur, vastgesteld krachtens artikel 39 van de Wet milieubeheer. Indien het bij koninklijke boodschap van 3 februari 1992 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Afvalstoffenwet tot wet wordt verheven en in werking treedt voor het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, wordt een algemene maatregel van bestuur, vastgesteld krachtens artikel 53a van de Afvalstoffenwet, gelijkgesteld met een algemene maatregel van bestuur, vastgesteld krachtens artikel 39 van de Wet milieubeheer.
11.
Een besluit krachtens de Hinderwet, de Interimwet bodemsanering of een der in artikel 62 van de Wet milieubeheer bedoelde wetten tot aanwijzing van ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wet bepaalde, blijft — indien het een andere wet dan de Hinderwet betreft: voor zover artikel 65 van de Wet milieubeheer ten aanzien van een zodanige wet van toepassing is — van kracht gedurende een jaar na het tijdstip waarop artikel I van deze wet in werking treedt. De aangewezen ambtenaren zijn, ook al is dat niet in het betrokken besluit bepaald, gedurende dat jaar tevens belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Wet milieubeheer bepaalde. De eerste en de tweede volzin zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de opsporingsbevoegdheid van de opsporingsambtenaren die zijn aangewezen krachtens de Interimwet bodemsanering, een der in artikel 62 van de Wet milieubeheer bedoelde wetten of krachtens artikel 17 van de Wet op de economische delicten, met dien verstande dat de periode, genoemd in de eerste volzin, wordt verlengd tot een jaar na het tijdstip waarop, indien het bij koninklijke boodschap van 27 maart 1992 ingediende voorstel van wet tot vaststelling van een nieuwe Politiewet (22 562) tot wet wordt verheven, die wet in werking treedt.
12.
Indien voor het tijdstip waarop artikel I van deze wet in werking treedt, overeenkomstig artikel 41o richtlijnen zijn gegeven inzake de inhoud van een milieu-effectrapport en door dat inwerkingtreden de bevoegdheid te beslissen op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, bij de voorbereiding waarvan dat rapport moet worden gemaakt, overgaat naar een ander orgaan, worden die richtlijnen gelijkgesteld met richtlijnen, gegeven door dat andere orgaan.
13.
Indien de bepalingen van gemeentelijke of provinciale verorderingen, vastgesteld krachtens de artikelen 272 van de gemeentewet, onderscheidenlijk 148 van Provinciewet met betrekking tot leges of andere rechten terzake van het aanvragen of verlenen van vergunningen of ontheffingen voor inrichtingen als aangewezen krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer, op het tijdstip waarop artikel I van deze wet in werking treedt, niet zijn aangepast aan de Wet milieubeheer, worden zodanige inrichtingen voor de toepassing van die bepalingen gedurende ten hoogste een jaar na dat tijdstip gelijkgesteld met inrichtingen als aangewezen krachtens het voor dat tijdstip geldende recht.