De betreffende uitspraak bevindt zich niet in cassatiedossier.
HR, 11-11-2016, nr. 16/03002
ECLI:NL:HR:2016:2580
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-11-2016
- Zaaknummer
16/03002
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2580, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑11‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:2203, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1111, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1111, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2580, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑11‑2016
Partij(en)
11 november 2016
Eerste Kamer
16/03002
EE/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [verzoekster 1],
2. [verzoeker 2],beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, thans mr. K. Aantjes.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekers].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met insolventienummers C/02/11/848 R en C/02/11/849 R van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 maart 2016;
b. het arrest in de zaak 200.187.968/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 juni 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep met toepassing van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 6).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 11 november 2016.
Conclusie 13‑09‑2016
16/03002 | Mr. R.H. de Bock |
Zitting 13 september 2016 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoekster 1] en [verzoeker 2] | |
verzoekers tot cassatie, (hierna: ‘ [verzoekers] ’), mr. K. Aantjes. | |
1. Op 2 november 2011 is ten aanzien van [verzoekers] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.1.Op 5 augustus 2014 heeft de bewindvoerder verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. Bij vonnis van 30 oktober 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, het verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling afgewezen en deze op grond van het bepaalde in artikel 349a Faillissementswet (Fw) verlengd voor de duur van 24 maanden teneinde [verzoekers] in de gelegenheid te stellen de nieuw ontstane schulden en de boedelachterstand, waarvan de rechtbank heeft aangenomen dat deze circa € 2.200,-2.respectievelijk € 4.090,733.bedroegen, voor het einde van de looptijd in te lopen.
2. Bij vonnis van 10 maart 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, op verzoek van de bewindvoerder4., de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd zonder toekenning van een ‘schone lei’. De rechtbank overweegt dat gebleken is dat het totale bedrag aan nieuwe schulden ten tijde van de zitting in 2014 niet circa € 2.200,- bedroeg maar circa € 15.500,-. De rechtbank oordeelt dat [verzoekers] - door geen melding te maken van de fors hogere schulden - toerekenbaar tekort zijn geschoten in hun informatieplicht. Voorts overweegt de rechtbank dat gebleken is dat [verzoekers] niet in staat zullen zijn om de nieuwe (bovenmatige) schulden voor het einde van de looptijd van de verlengde schuldsaneringsregeling in te lopen.
3. Het vonnis is bekrachtigd door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn arrest van 2 juni 2016. Het hof heeft daartoe – voor zover van belang – het volgende overwogen:
3.5.1. Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, te beoordelen of er bij [verzoekers] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en/of van het door hun doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en/of van het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.5.2. Uit de inhoud van de processtukken, meer in het bijzonder de voortgangsverslagen van de bewindvoerder van respectievelijk 24 mei 2012, 29 november 2012, 29 mei 2013, 29 november 2013, 27 mei 2014 en 16 oktober 2014 is het hof gebleken dat [verzoekers] zich vanaf de aanvang van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet hebben gehouden aan de aan hen opgelegde uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting.
Het hof stelt voorts vast dat er, ook nadat de rechtbank bij vonnis van 30 oktober 2014 het verzoek van de bewindvoerder tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [verzoekers] had afgewezen en de termijn van de schuldsaneringsregeling had verlengd met twee jaar, geen verbetering is opgetreden in de gedragingen van [verzoekers] . Blijkens de voortgangsverslagen van de bewindvoerder van 27 juli 2015 en 26 januari 2016 hebben [verzoekers] andermaal nagelaten de bewindvoerder te informeren over al hetgeen dat van belang is voor een doelmatige uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Van deze gedragingen kan [verzoekers] een zodanig ernstig verwijt worden gemaakt dat deze omstandigheid op zichzelf beschouwd voldoende grond oplevert om de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen.
3.5.3. Voorts stelt het hof vast dat de rechtbank bij vonnis van 30 oktober 2014 de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [verzoekers] heeft verlengd met twee jaar, zulks om [verzoekers] in de gelegenheid te stellen de nieuw ontstane schulden van € 2.239,41 en de boedelachterstand van € 4.090,73 in te lopen.
Blijkens de brief van de bewindvoerder van 11 mei 2016 zijn de nieuwe ontstane schulden echter verder opgelopen naar € 15.522,87, onder meer omdat [verzoekers] gedurende een substantiële periode de motorrijtuigenbelasting niet hebben betaald. Verder blijkt daaruit dat [verzoekers] niets hebben afgedragen aan de boedel met als gevolg dat de boedelachterstand per laatst vermelde datum € 5.069,36 bedraagt (bijlagen 2 en 10 bij brief van de bewindvoerder van 11 mei 2016). Ook van deze beide gedragingen kan [verzoekers] een zodanig ernstig verwijt worden gemaakt dat er naast de niet nakoming van de inlichtingenverplichting ook voldoende extra gronden zijn om de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen.
3.6. Hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt, heeft geoordeeld dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [verzoekers] tussentijds te beëindigen.
4. [verzoekers] zijn van bovengenoemd arrest tijdig in cassatie gekomen.5.Van het in het cassatieverzoekschrift gemaakte voorbehoud ten aanzien van aanvulling van het rekest op grond van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in hoger beroep, is geen gebruik gemaakt.6.In het cassatieverzoekschrift is voorts vermeld dat de cassatieadvocaat bij het indienen van het rekest niet over alle onderliggende stukken beschikte. Voor zover daarin een voorbehoud moet worden gelezen ten aanzien van de aanvulling van het rekest na ontvangst van de betreffende stukken, is daarvan evenmin gebruik gemaakt.
5. Het cassatiemiddel bestaat uit één onderdeel. Aangevoerd wordt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, gelet op hetgeen door [verzoekers] in hoger beroep is aangevoerd. Voorts wordt opgemerkt dat bij [verzoekers] geen opzet aanwezig is geweest tot het niet naar behoren nakomen van wel frustreren van de schuldsaneringsregeling.
6. Het onderdeel faalt klaarblijkelijk. Het cassatieverzoekschrift bestaat grotendeels uit een herhaling van de in hoger beroep geponeerde en niet onderbouwde gronden. Het hof heeft deze gronden gemotiveerd verworpen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien op grond waarvan het oordeel van het hof tot cassatie zou kunnen leiden. De vraag of bij [verzoekers] sprake is geweest van opzet is niet relevant. Voldoende is dat de tekortkoming in de naleving van de verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling toerekenbaar is. Het hof heeft vastgesteld dat van een toerekenbare tekortkoming sprake is. Het betreft hier een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Ik acht het oordeel van het hof gezien de inhoud van het dossier allerminst onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
7. Ik concludeer tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2016
Vonnis van rb. Zeeland-West-Brabant d.d. 10 maart 2016, rov. 3.6.
Vonnis van rb. Zeeland-West-Brabant d.d. 30 oktober 2014, rov. 3.3.
Het verzoek van de bewindvoerder bevindt zich niet in het cassatiedossier; datzelfde geldt voor het (positieve) advies naar aanleiding daarvan van de rechter-commissaris.
Bij verzoekschrift van 9 juni 2016.
Zie e-mailbericht van de cassatieadvocaat van 30 augustus 2016.