Proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 28 mei 2019 (p. 1143-1160).
Rb. Oost-Brabant, 23-10-2019, nr. 01/865058-18
ECLI:NL:RBOBR:2019:6047
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
23-10-2019
- Zaaknummer
01/865058-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2019:6047, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 23‑10‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:2895
Uitspraak 23‑10‑2019
Inhoudsindicatie
De rechtbank komt anders dan de officier van justitie tot een veroordeling van moord. Verwerping beroep op (putatief)noodweer(exces) of psychische overmacht. Verdachte heeft zichzelf willens en wetens in de situatie gebracht waarin het uiteindelijk tot een schietpartij is gekomen, terwijl verdachte op meerdere momenten tevoren andere keuzes had kunnen en moeten maken. De rechtbank legt een gevangenisstraf van 6 jaren met aftrek van het voorarrest op. Daarbij is onder meer rekening gehouden met de ernstige wijze waarop verdachte in de periode voorafgaand aan het schietincident door het slachtoffer werd afgeperst. Toewijzing van onder meer immateriële schade (shockschade) van € 10.000,--, welke schade is veroorzaakt door de confrontatie met het dode lichaam van het slachtoffer, zijnde de tweelingbroer van de benadeelde partij. Bij de benadeelde is sprake van PTSS.
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Strafrecht
Parketnummer: 01/865058-18
Datum uitspraak: 23 oktober 2019
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te ' [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [postcode] , [straatnaam 1] ,
thans gedetineerd te: P.I. HvB Grave (Unit A + B).
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 3 oktober 2019, 4 oktober 2019 en 11 oktober 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 20 juni 2018.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 25 april 2018 te Schijndel , gemeente Meierijstad, [slachtoffer]
opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen meerdere malen, althans eenmaal in het hoofd en/of romp en/of hals/aangezicht, althans het lichaam van die [slachtoffer] te schieten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bewijs
Inleiding
Op 25 april 2018, even na 19.00 uur, ontvangt de politie een melding van een schietincident in de [straatnaam 2] te Schijndel . Ter plaatse treffen de agenten de zwaargewonde [slachtoffer] aan die, ondanks reanimatiepogingen van agenten en ambulancemedewerkers, ter plaatse overlijdt. Later wordt bij sectie vastgesteld dat [slachtoffer] door 3 kogels om het leven is gekomen. De verdachte komt als vermoedelijke schutter in beeld omdat door een getuige werd gemeld dat de vermoedelijke dader was weggereden in een Volvo met het kenteken [kenteken] , hetgeen een leenauto van een autobedrijf bleek te zijn en op het moment van het schietincident was uitgeleend aan verdachte. Na zijn aanhouding op 27 april 2018 wordt verdachte meerdere keren verhoord. Waar hij aanvankelijk elke betrokkenheid bij het incident ontkent, begint verdachte op 28 mei 2018 inhoudelijk te verklaren over de aanloop naar en het uiteindelijke schietincident op 25 april 2018.
De verdachte heeft bij de politie voor het eerst bij gelegenheid van zijn verhoor op 28 mei 2018 zijn betrokkenheid bij het schietincident toegegeven. Dat standpunt heeft hij nadien, ook ter terechtzitting van 12 oktober 2018 en 3 oktober 2019, steeds betrokken. Dat standpunt houdt in dat hij erkent dat hij op 25 april 2018 met een vuurwapen drie keer heeft geschoten op [slachtoffer] en aldus verantwoordelijk is voor het overlijden van het slachtoffer.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich, op de gronden zoals vermeld in haar schriftelijk requisitoir, op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte schuldig is aan doodslag. Van de impliciet primair ten laste gelegde moord op [slachtoffer] moet verdachte volgens de officier van justitie worden vrijgesproken.
Het standpunt van de verdediging.
Door de raadsman is ten aanzien van de bewezenverklaring geen verweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank.
A. Bewijsmiddelen
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, houdende de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden, zullen door de rechtbank worden opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis indien tegen dit vonnis beroep wordt ingesteld. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
Voor zover hierna in de bewijsoverwegingen van de rechtbank wordt gerefereerd aan specifieke verklaringen en/of bevindingen en/of andere stukken, dan wordt de vindplaats daarvan in het dossier middels voetnoten aangegeven, een en ander enkel bedoeld als vingerwijzing.
B. Bewijsoverwegingen
Inleidende opmerkingen
Hoewel de rechtbank in het kader van de bewijsvraag zou kunnen volstaan met het verwijzen naar de bekennende verklaring van verdachte over zijn betrokkenheid als schutter en dan aanvullende overwegingen zou kunnen opnemen ten aanzien van de voorbedachten rade, kiest de rechtbank er voor om ook uitgebreid stil te staan bij de voorgeschiedenis en de meer directe aanloop richting de schietpartij. Niet alleen omdat de voorgeschiedenis en het uiteindelijke schietincident op 25 april 2018 niet los van elkaar kunnen worden gezien, maar ook omdat dit geheel aan feiten en omstandigheden meer context geeft aan de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van moord of doodslag en of verdachte een geslaagd beroep op een strafuitsluitingsgrond toekomt. Bovendien kan de rechtbank daardoor de lezer een beter beeld geven van hetgeen zich tussen verdachte en het slachtoffer heeft afgespeeld en kan zij daarmee tezelfdertijd inzicht geven in en rekenschap afleggen over haar selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal, in het bijzonder ten aanzien van de weging en waardering van de verklaring van de verdachte.
De rechtbank neemt bij de hierna volgende overwegingen ten aanzien van de feitelijke gebeurtenissen de eerste inhoudelijke en tevens bekennende verklaring van verdachte tot uitgangspunt, dat wil zeggen de verklaring die verdachte op 28 mei 20181.ten overstaan van de politie heeft afgelegd. Daar waar vaststellingen worden gebaseerd op andere verklaringen van de verdachte, wordt dat uitdrukkelijk vermeld. De verklaring van de verdachte wordt vervolgens getoetst aan de hand van de overige stukken in het dossier.
De voorgeschiedenis
Verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer] kent via [getuige 6] . In 2015/2016 woonde [getuige 6] een korte tijd in de woning van verdachte. In dezelfde periode handelden [slachtoffer] en [getuige 6] in cocaïne en heeft hij twee maal 15 gram cocaïne voor hen verkocht. Een deel van de opbrengst van de cocaïneverkoop (te weten € 300,-) moest verdachte nog aan [slachtoffer] en [getuige 6] geven toen er een hoge naheffing van de energierekening van de woning van verdachte (met [getuige 6] als bewoner) kwam van
€ 600,-. Verdachte heeft, zo verklaart hij, daarop met [getuige 6] afgesproken dat ze deze rekening zouden delen, dat het bedrag dat [getuige 6] nog van verdachte kreeg voor de cocaïneverkoop zou worden weggestreept tegen het bedrag voor de naheffing dat verdachte van [getuige 6] kreeg, en dat ze daarmee quitte zouden staan. [getuige 6] zou het verder met [slachtoffer] regelen. [slachtoffer] was het hier echter niet mee eens en hij begon verdachte daarom (met tussenpozen) te bestoken met (dreigende) WhatsApp berichten.2.Zo schreef [slachtoffer] onder andere aan verdachte: “…of je regelt het, of ik word echt boos en je gaat iets meemaken wat je niet mee wil maken, hoop dat je het gewoon netjes regelt Anders kijk je naar een stuk ijzer”. [getuige 6] is meerdere malen als getuige gehoord en hij bevestigt dat [slachtoffer] vanaf dat moment geld wilde zien van verdachte en dat [slachtoffer] telkens als hij in geldnood zat hem ( [getuige 6] ) vroeg om contact met verdachte te leggen.3.[getuige 6] verklaart hier verder over dat hij heeft getracht [slachtoffer] weg te houden bij verdachte.
Eind 2017 hebben [getuige 6] en [getuige 7] op een avond een aanrijding veroorzaakt terwijl ze reden in de Ford Transit van verdachte die ze ongevraagd meegenomen hadden.4.Verdachte heeft daarop aangifte van joyriding gedaan. [getuige 6] was boos over de aangifte, zo verklaart hij ook zelf ten overstaan van de rechter-commissaris, en ging er daarom op 13 april 2018 mee akkoord om verdachte naar zijn woning in [gemeente 1] te lokken.5.Verdachte verklaart hierover dat hij op die dag door [getuige 6] werd uitgenodigd om langs te komen. Eenmaal daar bleken [slachtoffer] , [getuige 8] en [getuige 9] ook in de woning aanwezig te zijn. [slachtoffer] werd direct agressief, wilde geld zien, en pakte een pistool uit zijn heuptasje dat hij op verdachte richtte en op diens hoofd zette. [getuige 8] zwaaide met een mes en vroeg ondertussen aan [slachtoffer] of hij hem (verdachte) mocht steken. Ook [getuige 6] flipte en sloeg zijn eigen keukentafel kapot. Verdachte is vervolgens door [slachtoffer] en [getuige 8] meegenomen naar de bank om de € 350,- te gaan pinnen die hij op zijn rekening had staan. Daarna is verdachte door [slachtoffer] meegenomen naar zijn (verdachtes) woning om meer geld te gaan regelen. [slachtoffer] dreigde daarbij dat verdachte, indien betaling zou uitblijven, zijn auto op naam van [slachtoffer] zou moeten zetten. Hierover appten6.[getuige 6] en [slachtoffer] later: “was bijna zijn auto kwijt. Hih moet die 359 echt betale. Doet ie okk”.
Getuige [getuige 9] ,7.die op 13 april 2018 in de woning van [getuige 6] aanwezig was, bevestigt dat [slachtoffer] geld wilde van verdachte, dat verdachte daarom door [getuige 6] naar diens woning is gelokt, dat verdachte door [slachtoffer] is geslagen, dat verdachte met een mes is bedreigd door [getuige 8] en dat hij is meegenomen om te gaan pinnen waarbij hij werd gedwongen zijn telefoon in de woning achter te laten. [getuige 9] heeft die dag gezien dat [slachtoffer] een vuurwapen in zijn broek(sband) had, hiervan werd gezegd dat het nep was, en ze heeft later gehoord dat dat wapen in de auto op verdachte is gericht. Ze weet niet of ze heeft gezien dat hij het wapen op verdachte heeft gericht, wel heeft ze gezien dat [slachtoffer] het wapen uit zijn broek pakte en weer terug deed. Getuige [getuige 1] ,8.de moeder van verdachte, bevestigt dat zij € 900,- is gaan pinnen toen verdachte samen met een jongen (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer]) bij haar in de woning kwam. Hierbij werd haar door de jongen een vuurwapen getoond en zei de jongen dat hij het geld echt moest hebben omdat er anders iets anders zou gebeuren.
De rechtbank constateert dat [getuige 6] en [getuige 8] de aanwezigheid van een vuurwapen bij [slachtoffer] en het bedreigen van de verdachte hiermee ten overstaan van de rechter-commissaris hebben ontkend. Gelet op hun wisselende verklaringen en de uit de processen-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris blijkende kennelijke onbereidheid bij getuigen [getuige 6] en [getuige 8] om volledige openheid van zaken te geven, schuift de rechtbank de in zoverre andersluidende verklaringen van deze getuigen ter zijde. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuigen [getuige 9] en [getuige 1] en stelt op grond daarvan derhalve vast dat [slachtoffer] op 13 april 2018 een (nep)vuurwapen bij zich droeg en dat hij verdachte daarmee heeft bedreigd.
Verdachte verklaart dat hij vervolgens van [slachtoffer] ook de tafel moest vergoeden die door [getuige 6] zelf kapot was geslagen. Voor de betaling van deze vergoeding is verdachte op 18 april 2018 naar de woning in Bakel gereden waar [slachtoffer] op dat moment verbleef. [slachtoffer] wachtte hem op in de deuropening, maande hem op agressieve wijze naar binnen te komen en zette weer zijn pistool, dat hij uit zijn tasje pakte, op het hoofd van verdachte. [slachtoffer] kwam daarbij met een volgende eis: verdachte moest ook nog € 650,- vergoeden aan inkomsten die misgelopen waren doordat [getuige 7] door het incident met de Ford Transit niet had kunnen ‘lopen’ (cocaïne verkopen). Hoewel er bij deze confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer] te Bakel geen getuigen aanwezig waren, vindt de verklaring van verdachte naar het oordeel van de rechtbank – mede in het licht van hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld omtrent de gebeurtenissen op 13 april 2018 – wel voldoende steun in de verklaring van [getuige 6] . Deze verklaart9.dat hij van [slachtoffer] heeft gehoord dat verdachte op 18 april 2018 € 350,- heeft betaald voor de tafel en dat verdachte de week erop de € 650,- zou betalen die [slachtoffer] ook nog van verdachte wilde hebben. Verder vindt de verklaring van verdachte met betrekking tot 13 en 18 april 2018 steun in het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de historische verkeersgevens van de telefoons10.. Uit deze gegevens blijkt dat de telefoon van verdachte op die dagen inderdaad in respectievelijk [gemeente 1] en Bakel is geweest. Ook blijkt uit de historische telefoongegevens van de telefoon die in gebruik was bij [slachtoffer] dat deze op de avond van 18 april 2018 zich eveneens in de omgeving van zijn woning in Bakel bevond.
De rechtbank stelt aldus vast dat verdachte ook bij deze gelegenheid door [slachtoffer] met een vuurwapen is bedreigd.
Om [slachtoffer] te kunnen laten zien dat hij niet meer met hem, verdachte, moest sollen is verdachte toen zijn eigen bescherming gaan regelen, zo verklaart verdachte verder. In eerste instantie heeft verdachte [getuige 10] gevraagd een taser te regelen,11.zo verklaart ook [getuige 10] .12.Via via heeft verdachte vervolgens op 21 april 2018 een vuurwapen gekocht. Hij verklaart dat hij hiervoor €1.000,- heeft betaald aan ene ‘ [alias] ’ die hem daarbij heeft laten zien hoe het vuurwapen werkte. Ter terechtzitting van 3 oktober 2019 heeft verdachte over het vuurwapen verder verklaard dat het wapen echt moest kunnen schieten voor het geval het tot een confrontatie tussen hem en [slachtoffer] zou komen en verdachte moest kiezen: ‘hij of ik’. Verdachte heeft bij die gelegenheid ook verklaard dat hij dan voor zichzelf zou kiezen en dat het dan beter was als het gebeurde om de hoek dan bij zijn ouderlijke woning voor de deur. Ook heeft hij toen verklaard dat hij wist dat je door te schieten met een vuurwapen het risico neemt dat iemand dodelijk verwond raakt.
Over de foto13.die verdachte van het wapen heeft gemaakt, verklaart hij dat deze bedoeld was om naar [slachtoffer] te sturen in een poging om hem af te schrikken. In de overtuiging dat dat [slachtoffer] toch niet zou afschrikken, heeft hij de foto uiteindelijk niet meer verstuurd. Verdachte ontkent ter terechtzitting dat hij de foto van het wapen aan getuige [getuige 2] ,14.aan wie verdachte een en ander zou hebben verteld over de afpersing, heeft laten zien en ook dat hij daarbij gezegd zou hebben ‘geen andere uitweg te zien dan het te gebruiken’. De rechtbank constateert in dit verband echter dat de omschrijving die [getuige 2] van de foto geeft, past bij de foto die door verdachte van het wapen is gemaakt. Immers, op de foto is een vuurwapen te zien, liggend op een tafel, met het magazijn en een zakje ernaast en omschrijft [getuige 2] de foto als ‘op de salontafel een pistool en dan een magazijn er langs. Los van elkaar’. De rechtbank ziet dit als een zodanig sterke bevestiging van de verklaring van [getuige 2] dat zij deze verklaring niet naast zich neer kan leggen. Dat [getuige 2] dit heeft verklaard anders dan uit hoofde van zijn eigen waarneming van de bewuste foto acht de rechtbank niet aannemelijk geworden.
Ten aanzien van de aanschaf van het vuurwapen merkt de rechtbank nog op dat zich in het dossier een uitdraai15.van een WhatsApp-gesprek tussen verdachte en zijn vader bevindt. Op grond van dit gesprek, in combinatie met een gebleken geldopname van € 1.000,- door de vader van verdachte16.in een kort tijdsbestek op 21 april 2018, zou geconcludeerd kunnen worden dat de vader van verdachte op de hoogte was van de aanschaf van het vuurwapen en de bergplaats ervan (verdachte appt zijn vader: ‘linksboven in kastje’). Ook zou geconcludeerd kunnen worden dat de vader van verdachte heeft meebetaald (vader: “oké wat kost hij”, verdachte: “2”, vader: “heb de helft”, verdachte: “ik ook”). Zowel verdachte als zijn vader zwijgen wanneer zij hierover nader worden bevraagd. De rechtbank stelt daarom vast dat deze gang van zaken op zijn minst genomen vragen oproept die niet door verdachte worden beantwoord.
Nu verdachte wel erkent het wapen te hebben aangeschaft en ook heeft verklaard dat hij het in geval van een confrontatie met [slachtoffer] wilde kunnen en ook zou gebruiken, doet het onbeantwoord blijven van deze vragen rondom de aanschaf van het wapen en zijn verklaring over de contacten met [getuige 2] hierover – gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen over de ondersteuning van zijn verklaring door getuigenverklaringen en ander onderzoeksbevindingen – voor het overige niet af aan de betrouwbaarheid van zijn verklaring.
De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande van uit dat verdachte op 13 april 2018 door [slachtoffer] is bedreigd met een (al dan niet echt) vuurwapen, waarna hem een geldbedrag van € 1.250,- afhandig is gemaakt. Op 18 april 2018 heeft verdachte aan [slachtoffer] € 350,- betaald voor de tafel van [getuige 6] en werd hem direct een nieuw bedrag aangezegd: verdachte moest ook nog € 650,- betalen voor gemiste inkomsten uit de cocaïnehandel. Bij deze gelegenheid werd verdachte door [slachtoffer] wederom met een vuurwapen bedreigd.
Anders gezegd, de rechtbank gaat ervan uit dat verdachte werd afgeperst door [slachtoffer] , die daarbij om zijn eisen kracht bij te zetten meermalen een vuurwapen, dat hij uit zijn tasje haalde, bij verdachte op het hoofd heeft gezet of getoond. Verdachte heeft vervolgens op 21 april 2018 zelf een vuurwapen aangeschaft ter bescherming.
Het schietincident op 25 april 2018
Verdachte verklaart over 25 april 2018 dat hij die hele dag al berichten van [slachtoffer] ontving, maar dat hij deze heeft genegeerd. Dit blijkt ook uit de analyse van het berichtenverkeer17.van de telefoon van [slachtoffer] en uit de verklaring van [getuige 6] .18.[slachtoffer] stuurde verdachte onder andere: “Kende vlug reageer of ik kom aan de deur, Maat begin te flikkpr, Jou keuze, Heb nu afspraak en daarna kom ik het halen. Als je niet reageert. Eh dan is het feest”. Verdachte zegt hierover dat hij hoopte dat [slachtoffer] niet langs zou komen omdat hij het adres niet kon vinden. De vader van verdachte19.verklaart echter dat hij wist dat [slachtoffer] weer geld wilde hebben en dat hij daarom ook zijn auto weggezet heeft, zodat het zou lijken alsof er niemand thuis was. Hieruit lijkt te volgen dat verdachte en diens vader wisten dat [slachtoffer] die avond langs zou komen. Verdachte verklaart verder dat hij onder de douche stond toen er werd aangebeld, dat hij boven uit het slaapkamerraam heeft gekeken, dat hij [slachtoffer] daar agressief zag staan en dat hij zich vlug is gaan aankleden. Verdachte verklaart dat hij [slachtoffer] , hoewel hij niet het hele bedrag bij elkaar had, het geld dat hij wel had wilde geven en dat hij daarom [slachtoffer] achterna is gegaan in de hoop dat hij [slachtoffer] buiten nog zou treffen. Toen hij naar buiten liep, heeft verdachte het vuurwapen gepakt, dat hij in de schuur had verstopt, het magazijn erin geduwd en in de rechterzak van zijn vest gestopt. Later20.verklaart verdachte dat hij niet meer weet of hij het magazijn in het wapen heeft gedaan en ter terechtzitting van 3 oktober 2018 verklaart verdachte dat het vuurwapen schietklaar (d.w.z. doorgeladen met de veiligheidspal erop) in het kastje lag.
De rechtbank zal verdachte niet houden aan zijn verklaring van 28 mei 2018 wat betreft het plaatsen van het magazijn in het vuurwapen kort vóór het schietincident. De verdachte komt later op authentieke wijze zelf tot de vraag of wat hij bij die gelegenheid daarover heeft verklaard wel klopte, hij trekt dat vervolgens zelf in twijfel en hij heeft bij latere gelegenheden verklaard dat hij het vuurwapen met daarin het magazijn en doorgeladen en wel in de kast had gelegd, zoals hij dat ook heeft nagedaan bij gelegenheid van de reconstructie.
De rechtbank stelt op grond van dit een en ander vast dat verdachte op een moment tussen het maken van de foto van het vuurwapen op 22 april 2018 en de dag van het schietincident op 25 april 2018 het magazijn met patronen in het vuurwapen heeft geplaatst en het wapen heeft doorgeladen opdat een kogel in de kamer van het vuurwapen kwam en het wapen in deze toestand met de veiligheidspal in werking – en dus schietklaar – in de kast in de schuur heeft neergelegd.
Verdachte verklaart dat hij vervolgens in de Volvo is gestapt die hij van het autobedrijf had geleend en dat hij de straat is uitgereden. Dit blijkt ook uit het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de tijdsduur van het incident.21.Uit dit proces-verbaal volgt verder, overeenkomstig de verklaring van verdachte, dat de Volvo met daarin verdachte richting de [straatnaam 2] is gereden waar op dat moment, in de parkeerhaven aan de linkerzijde van de weg, [slachtoffer] in een Ford Fiësta zat te wachten. De Volvo is gestopt naast de Ford Fiësta en rijdt na vier seconden weer verder en uit beeld. Ter terechtzitting van 3 oktober 2018, alwaar de camerabeelden zijn bekeken, verklaart verdachte hierover dat dit, zoals hij dat ook tijdens de reconstructie had benoemd, te maken had met het feit dat hij vergeten was de automaat van “D” (Drive) naar “P” (Park) te zetten toen hij wilde stoppen. De auto rolde daarom door en uit beeld. Verder is op de beelden te zien dat weer 14 seconden later de bewoner van [straatnaam 3] (de rechtbank begrijpt: getuige [getuige 3]) naar buiten komt en dat er een fietser (de rechtbank begrijpt: getuige [getuige 4]) in beeld verschijnt. Getuige [getuige 3]22.verklaart dat er ongeveer tien seconden zaten tussen het horen van de knallen buiten en het moment dat hij naar buiten liep.
Verdachte verklaart dat hij schrok toen hij zag dat het [slachtoffer] was die daar zat te wachten in die auto. Ze keken elkaar aan toen verdachte langs hem reed en stopte. [slachtoffer] deed gelijk zijn deur open en ze stapten vrijwel tegelijk uit. Verdachte verklaart dat hij direct zei dat hij het geld nog niet had waarop [slachtoffer] zei “vieze kankerlijer, ik schiet je dood, ik maak je kapot”. [slachtoffer] greep gelijk naar dat tasje dat hij om had hangen, voor de zoveelste keer, zo stelt verdachte. Verdachte heeft toen niet gezien of [slachtoffer] daadwerkelijk een wapen pakte.
De rechtbank constateert dat er geen (vuur)wapen bij [slachtoffer] is aangetroffen. Dit blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de bij [slachtoffer] aangetroffen goederen.23.
Verdachte verklaart dat hij op het moment dat ze daar stonden radeloos van angst was en dat hij op dat moment geen tijd had om na te denken. Hij dacht ‘ik ga dood’ en heeft in een reactie het pistool uit zijn vestzak gepakt en drie keer op [slachtoffer] geschoten. Ter terechtzitting heeft verdachte – in navolging van hetgeen hij bij de reconstructie heeft nagespeeld – verklaard dat hij de veiligheidspal van het vuurwapen afhaalde alvorens hij de schoten afvuurde. Verdachte wist dat [slachtoffer] was geraakt doordat hij neerviel, maar wist niet waar hij hem geraakt had. Omdat hij een fietser aan zag komen, is hij in de Volvo gestapt en weggereden tot de bocht. Daar is hij weer gestopt, is hij uit de auto gestapt en een stukje terug richting [slachtoffer] gelopen om zich vervolgens om te draaien, terug naar de auto te lopen, in te stappen en weer weg te rijden. Dit laatste blijkt ook onder andere uit de verklaringen van de getuigen [getuige 4]24.en [getuige 5]25..
Gelet op het voorgaande rijst de vraag of, de resultaten van de op 20 februari 2019 gehouden reconstructie mede in ogenschouw nemend, de handelingen die verdachte stelt te hebben verricht bij de daadwerkelijke confrontatie met [slachtoffer] wel echt kunnen worden verricht in het zeer korte tijdsbestek (14 seconden) dat uit de beelden van de bewakingscamera’s blijkt. In deze 14 seconden moet verdachte uit zijn auto zijn gestapt, moet [slachtoffer] de bedreigende woorden hebben geuit en naar zijn tasje hebben gegrepen, moet verdachte zijn wapen uit zijn vestzak hebben gepakt, de veiligheidspal hebben omgezet, het wapen hebben gericht, drie maal hebben geschoten, ingestapt zijn en naar de hoek van de straat zijn gereden en weer uitgestapt zijn en een stuk hebben teruggelopen waarna hij tot slot de fietser (getuige [getuige 4] ) zag aankomen, waarna hij weer is omgedraaid, in zijn auto is gestapt en is weggereden.
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel dit allemaal erg snel moet zijn gegaan wil het passen in een zo kort tijdsbestek, er onvoldoende aanwijzingen zijn om te concluderen dat het absoluut onmogelijk is. Ook zijn er onvoldoende aanwijzingen om te oordelen dat dit scenario niet aannemelijk is geworden. Nu er geen getuigen zijn van het schietincident zelf en de verklaring van verdachte – hoewel niet op alle punten geheel te rijmen met andere verklaringen en bevindingen in het dossier – niet door de inhoud van bewijsmiddelen wordt weerlegd en evenmin hoogst ongeloofwaardig of onaannemelijk is, is de rechtbank van oordeel dat bij de vaststelling van de toedracht van het schietincident uitgegaan moet worden van het relaas van verdachte.
Anders dan door de officier van justitie wordt gesteld acht de rechtbank onvoldoende aanwijzingen aanwezig om te veronderstellen dat verdachte zijn verklaringen welbewust heeft afgestemd op de inhoud van het dossier. Verder heeft de rechtbank bij haar vaststelling van de feiten ten aanzien de gebeurtenissen op 25 april 2018 meegewogen dat de verklaring van verdachte over de voorgeschiedenis wel stevige verankering vindt in de verdere inhoud van het dossier.
Vaststelling van de feiten.
De rechtbank stelt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen het volgende vast.
Verdachte was op 25 april 2018 in zijn ouderlijke woning aan de [straatnaam 3] te [gemeente 1] toen [slachtoffer] aanbelde en zag dat [slachtoffer] voor de deur stond. Verdachte heeft zich aangekleed, is naar de (rechtbank: inpandige) schuur gerend en heeft daar het eerder door hem aangeschafte en schietklaar gemaakte vuurwapen uit de kast gepakt. Dit stopte hij in de zak van zijn vest. Vervolgens is hij snel naar de Volvo gelopen en de straat uitgereden. Om de hoek zag verdachte dat [slachtoffer] in een auto zat te wachten. Verdachte is vlakbij [slachtoffer] gestopt waarbij de auto een stukje is doorgerold doordat hij vergat hem in “P” te zetten. Verdachte is toen bijna tegelijkertijd met [slachtoffer] uitgestapt. Hij heeft toen gezegd dat hij het geld niet had. [slachtoffer] riep daarop “vieze kankerlijer, ik schiet je dood, ik maak je kapot ” en maakte daarbij met zijn rechterhand een beweging naar het tasje. Verdachte heeft daarop zelf zijn wapen getrokken, de veiligheidspal omgezet en driemaal op [slachtoffer] geschoten. Verdachte zag dat [slachtoffer] neer ging, is weer ingestapt en is weggereden. Op de hoek van de straat is verdachte weer gestopt en uitgestapt. Nadat hij een stukje is teruggelopen is hij weer ingestapt en weggereden.
Verder stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] ten gevolge van het schieten door verdachte driemaal is geraakt waardoor hij is komen te overlijden en dat er op of bij [slachtoffer] zelf geen vuurwapen is aangetroffen. Verdachte heeft drie maal van korte afstand met een vuurwapen op [slachtoffer] geschoten. Deze gedragingen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het doden van [slachtoffer] , dat het naar het oordeel van de rechtbank niet anders kan zijn dan dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Voorbedachte raad
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van “voorbedachte raad” moet komen vast te staan dat verdachte zich enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsbeweging, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
De enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de ten laste gelegde voorbedachte raad als volgt.
De rechtbank gaat, zoals hiervoor reeds overwogen, voor wat betreft de feiten en omstandigheden uit van de verklaring van verdachte. Uit de door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat verdachte serieus rekening hield met de mogelijkheid dat het tot wederom een confrontatie met het slachtoffer zou leiden waarbij het slachtoffer een vuurwapen ter hand zou nemen en dat hij, verdachte, in reactie daarop zijn eigen vuurwapen ter hand zou nemen ter zelfverdediging, een en ander onder het besef en kennelijke aanvaarding van de niet ondenkbeeldige mogelijkheid dat verdachte het vuurwapen ook daadwerkelijk zou moeten gebruiken door het in de richting van het slachtoffer af te vuren met dodelijke gevolgen. Hieruit blijkt dat verdachte een voorwaardelijk besluit had genomen om het door hem aangeschafte wapen, als het er op aan kwam, ook daadwerkelijk met aanvaarding van dodelijke gevolgen te gebruiken. De verdachte heeft per slot van rekening verklaard dat het wapen echt moest kunnen schieten voor het geval hij bang was het leven te laten en dat hij, indien hij moest kiezen tussen ‘hij of ik’, voor zichzelf zou kiezen, dat er een risico was op ‘wild west taferelen’ en ook heeft hij verklaard dat hij zich bewust was van het potentieel dodelijk geweld dat met het vuurwapen kon worden toegepast.
Dit voorwaardelijke besluit is onder zodanige omstandigheden tot stand gekomen dat sprake is van voorbedachte raad. De voorwaarde ziet dan op het al dan niet escaleren van een volgende confrontatie, waarvan het eigenlijk wel vast stond dat die eraan zat te komen. Dat deze factor alsnog een onzekere is, staat aan het aannemen van voorbedachte raad niet in de weg. De verdachte heeft gedurende de loop van de procedure meermalen tot uitdrukking gebracht dat het overlijden van het slachtoffer door zijn toedoen niet was wat hij wilde toen hij achter het slachtoffer aanging. Dat levensberoving op dat moment niet in eerste instantie het ‘boze’ doel van de verdachte is geweest, staat echter niet in de weg aan het aannemen van voorbedachte raad. Er zijn voor verdachte in de periode tussen de aanschaf van het wapen en het schietincident meerdere momenten geweest waarin hij zich had kunnen beraden op zijn voorwaardelijk genomen besluit en zich rekenschap had kunnen geven van de mogelijke gevolgen van het besluit. Het moment waarop verdachte de foto van het wapen toont aan [getuige 2] onder de mededeling dat hij geen andere uitweg zag dan het te gebruiken is een voorbeeld van een moment waarop verdachte zich had kunnen beraden. Het moment waarop verdachte het wapen schietklaar maakt en voor het grijpen weglegt in de kast dringt zich als een ander voorbeeld op, net als het moment waarop het slachtoffer een kort ogenblik na te hebben aangebeld bij de ouderlijke woning onder toeziend oog van verdachte vertrekt en waarop verdachte zich aankleedt, naar beneden rent en in de schuur het wapen pakt. Verdachte heeft zich blijkens zijn eigen verklaring ook daadwerkelijk beraden op zijn besluit, maar heeft het besluit genomen om, indien de situatie zich zou voordoen dat zijn eigen leven bedreigd werd, ervoor te kiezen om met het vuurwapen op [slachtoffer] te schieten met het risico dat die daarbij het leven zou laten. De momenten van bezinning hebben er dus niet toe geleid dat verdachte zijn voorwaardelijk genomen besluit heeft ‘heroverdacht’.
Uit dit alles blijkt dat verdachte niet in een opwelling heeft gehandeld. Verdachte is in overeenstemming met zijn eerder voorwaardelijk genomen besluit blijven handelen en heeft daar vanaf het moment van aanschaf van het vuurwapen met de hiervoor geschetste bedoeling geen afstand meer van genomen. De besluitvorming, die dus reeds had plaatsgevonden ruim voorafgaand aan het daadwerkelijke schietincident, werd ten tijde van de fatale confrontatie bestendigd en geconcretiseerd nadat de voorwaarde waaronder het besluit door verdachte was genomen met het nieuwe bedreigende optreden van het slachtoffer werd vervuld.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is geweest van een korte tijdspanne tussen besluitvorming en uitvoering van het besluit, dat de besluitvorming niet in een plotselinge hevige drift of andere hevige gemoedsbeweging tot stand is gekomen en dat ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die een contra-indicatie opleveren voor het aannemen van voorbedachte raad.
De rechtbank stelt dan ook vast dat het voorwaardelijk voornemen om [slachtoffer] van het leven te beroven met voorbedachte raad bij verdachte tot stand is gekomen en acht – dus anders dan de officier van justitie – het impliciet primair ten laste gelegde feit, moord, dan ook wettig en overtuigend bewezen.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen zoals die ingeval van de aanwending van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de aanvulling op het verkort vonnis, in onderling (tijds)verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
op 25 april 2018 te Schijndel [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen in het hoofd en romp en hals/aangezicht, van die [slachtoffer] te schieten;
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
De strafbaarheid.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen beroep op een van de schulduitsluitingsgronden van (putatief) noodweer(exces) of psychische overmacht toekomt.
Het standpunt van de verdediging.
Door de raadsman is bepleit dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu hem een geslaagd beroep op noodweer, dan wel putatief noodweer, dan wel noodweerexces, dan wel putatief noodweerexces dan wel psychische overmacht toekomt.
Het oordeel van de rechtbank.
Het juridisch kader.
De rechtbank stelt op grond van bestendige jurisprudentie het volgende beoordelingskader voorop.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding". Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De situatie moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding als hiervoor bedoeld. De situatie moet dus een zekere objectieve toetsing kunnen doorstaan; er moet in de ogen van een derde of naar uiterlijke verschijningsvorm beschouwd sprake van een onmiddellijke dreiging zijn.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd.
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging", dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Indien het een beroep op zogenoemde putatieve noodweer betreft, zal de rechter moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte omtrent het bestaan van een noodweersituatie, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Daarbij is de beoordeling door een objectieve waarnemer ten tijde van het handelen van verdachte beslissend. Puur subjectieve vergissingen van de verdachte doen niet ter zake. Bij een vergissing die de objectieve waarnemer niet zou maken, is er geen sprake van een gerechtvaardigd beroep op noodweer en is er evenmin veel ruimte voor verontschuldigbare dwaling.
Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces – op de grond "culpa in causa" – maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende.
Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht moet sprake zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte geen weerstand kan en ook niet hoeft te bieden, omdat dat redelijkerwijs niet van verdachte kan worden gevraagd.
De beoordeling van het verweer
Bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval een geslaagd beroep op (putatief) noodweer(exces) of psychische overmacht kan worden gedaan gaat de rechtbank uit van de feiten en omstandigheden zoals zij die hiervoor onder “Het bewijs” heeft vastgesteld.
De rechtbank stelt op grond daarvan in de eerste plaats vast dat geen sprake is geweest van een daadwerkelijke ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding gericht tegen de verdachte door [slachtoffer] . Het staat immers genoegzaam vast dat [slachtoffer] op 25 april 2018 ongewapend was en gesteld noch gebleken is dat [slachtoffer] op het moment van de confrontatie met de verdachte enige (andere) vorm van fysiek geweld tegen hem inzette.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of er – objectief bezien – een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding bestond op het moment dat de verdachte zich op straat, terwijl ze beiden uit hun voertuigen stapten, geconfronteerd zag met [slachtoffer] die de woorden “vieze kankerlijer, ik schiet je dood, ik maak je kapot” riep onder het maken van een handbeweging richting zijn heuptasje, althans dat de verdachte op dat moment niet alleen kon maar ook mocht menen dat er sprake was van een ogenblikkelijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich moest verdedigen.
Hierbij is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat verdachte in verband met een sinds 2016 lopend conflict om geld op 13 april 2018 onder bedreiging en met geweld is afgeperst door [slachtoffer] . Verdachte werd geslagen door [slachtoffer] , werd met een vuurwapen bedreigd doordat dit tegen zijn hoofd werd gezet en werd door [getuige 8] bedreigd met een mes. Ook werd verdachte gedwongen om zijn moeder thuis om geld te gaan vragen en werd door [slachtoffer] aan de moeder van verdachte eveneens het vuurwapen getoond om zijn eis kracht bij te zetten. Op 18 april 2018 moest verdachte nogmaals geld aan [slachtoffer] geven, ook ditmaal onder bedreiging van een vuurwapen. Het vuurwapen werd door [slachtoffer] telkens uit een zwart tasje gehaald, een tasje dat [slachtoffer] op 25 april 2018 ook bij zich droeg. Verder acht de rechtbank van belang dat [slachtoffer] op 25 april 2018 weer geld wilde zien. Gedurende die dag werd door [slachtoffer] op indringende wijze contact gezocht met verdachte en werd door hem aangekondigd dat hij eraan zou komen. Door de eerdere gebeurtenissen op 13 en 18 april 2018 vreesde verdachte in de optiek van de rechtbank begrijpelijk in de veronderstelling dat [slachtoffer] weer een vuurwapen zou trekken en heeft verdachte, toen [slachtoffer] met zijn rechterhand een beweging naar het tasje maakte waaruit eerder steeds het vuurwapen tevoorschijn was gekomen, dit geïnterpreteerd alsof [slachtoffer] op dat moment daadwerkelijk een vuurwapen uit het tasje haalde.
Gelet op de hiervoor geschetste voorgeschiedenis en de woordelijke bedreiging die [slachtoffer] op het moment zelf uitte (“vieze kankerlijer, ik schiet je dood, ik maak je kapot”) in combinatie met het reiken naar het heuptasje, is de rechtbank van oordeel – zo op dat moment objectief bezien al geen sprake is geweest van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van [slachtoffer] – dat verdachte op dat moment in ieder geval verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van het verkeren in een noodweersituatie. Niet alleen verdachte maar ook een andere willekeurige derde zou naar het oordeel van de rechtbank op dat moment, wetende wat verdachte op dat moment wist en ervaren hebbende de eerdere bedreigingen met onder meer een vuurwapen, in de veronderstelling hebben verkeerd dat er sprake was van een ogenblikkelijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding met gebruikmaking van een vuurwapen.
De rechtbank stelt dus vast dat sprake was van een - al dan niet putatieve - noodweersituatie en is van oordeel dat het verdachte op dat moment in beginsel vrij stond om zich tegen die al dan niet veronderstelde dreiging van een aanval te verdedigen.
Proportionaliteit en subsidiairiteit
Naar het oordeel van de rechtbank is verdachte, door een vuurwapen te gebruiken tegenover een ander (i.c. verondersteld) vuurwapen, binnen de grenzen van proportionaliteit gebleven. De veronderstelde aanranding die dreigde zou immers dezelfde fatale gevolgen kunnen hebben gehad als het verdedigingsmiddel dat verdachte heeft ingezet. Oog in oog met [slachtoffer] , beiden op korte afstand van elkaar staand naast hun auto, kon op dat moment bovendien niet meer van verdachte worden verwacht dat hij een minder ingrijpend verdedigingsmiddel zou inzetten of dat middel op minder ingrijpende wijze zou toepassen dan hij heeft gedaan. Onder de gegeven omstandigheden bestond naar het oordeel van de rechtbank voor de verdachte ook geen reële en redelijke mogelijkheid om te vluchten, terwijl dit ook niet van de verdachte kon worden gevergd. Daarmee is ook aan het subsidiariteitsvereiste voldaan.
Culpa in causa
Zoals hierboven reeds is overwogen, kunnen gedragingen van een verdachte zelf voorafgaande aan een (i.c. vermeende) wederrechtelijke aanranding onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op (putatief) noodweer. In het onderhavige geval spelen niet alleen de gebeurtenissen op 25 april 2018 maar ook die in de weken vóór 25 april 2018 en eerder, een rol van betekenis. Zij kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet los worden gezien van hetgeen op 25 april 2018 is gebeurd. In dit verband zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Verdachte werd door [slachtoffer] op zeer intimiderende wijze en onder aanzienlijke bedreigingen afgeperst. Om zichzelf te kunnen verdedigen heeft verdachte enkele dagen voor 25 april 2018 een vuurwapen aangeschaft. Over dit vuurwapen heeft verdachte ter zitting verklaard dat het wel echt moest kunnen schieten voor het geval zijn eigen leven op het spel stond. Op 25 april 2018 zag verdachte dat [slachtoffer] voor de deur stond. Verdachte is zich op dat moment gaan aankleden, is naar beneden gerend en heeft het vuurwapen, dat hij schietklaar in de schuur had verstopt, uit de kast gepakt en in de rechterzak van zijn vest gestoken. Vervolgens is verdachte naar zijn auto gegaan om [slachtoffer] achterna te gaan. Op het moment dat hij de bocht omdraaide zag verdachte dat [slachtoffer] daar in zijn auto stond te wachten. Verdachte is gestopt. Verdachte is uitgestapt.
De gedragingen van de verdachte kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geduid dan dat hij op 25 april 2018 bewust een situatie heeft opgezocht waarin het zou komen tot een confrontatie met [slachtoffer] zonder dat er op dat moment nog sprake was van enig gevaar. Verdachte bevond zich immers binnen in de afgesloten woning en verkeerde in de veronderstelling dat [slachtoffer] bij de woning van verdachte en zijn ouders was vertrokken. Desondanks is verdachte achter [slachtoffer] aan gegaan. De noodzaak daartoe ontbrak echter en er stonden verdachte op dat moment verschillende andere wegen open om een nieuwe confrontatie met [slachtoffer] te vermijden. Zo kon hij binnen blijven en doen alsof hij niet thuis was of de politie bellen en het hele verhaal uit de doeken te doen opdat zij handhavend zouden optreden richting [slachtoffer] . Die laatste oplossing stond de verdachte overigens ook al veel eerder ten dienste. Hij had al veel eerder de politie in kunnen schakelen. Het argument van de verdediging dat deze oplossing niet van verdachte kon worden gevergd omdat de hele kwestie met [slachtoffer] nu juist is begonnen met het doen van aangifte van joyriding, overtuigt niet, net als het argument wat de vader van de verdachte in zijn verklaring opwierp dat als [slachtoffer] daadwerkelijk zou worden opgepakt, hij na het krijgen van een ‘taakstrafje’ meteen buiten zou staan en weer verder kan gaan richting verdachte met misschien wel veel ergere handelingen. Hoewel deze gedachtegang wellicht bij sommigen ingang kan vinden, disculpeert zij de verdachte niet.
Daarnaast heeft verdachte zich enkele dagen eerder, beseffende dat hij het dan ook mogelijk zou moeten gebruiken, een wapen aangeschaft en heeft hij die dag het wapen daadwerkelijk gepakt en bij zich gestoken toen hij achter [slachtoffer] aan ging. Vervolgens is hij gestopt en uitgestapt toen bleek dat [slachtoffer] hem zat op te wachten om de hoek. Bij het opzoeken en aangaan van de confrontatie heeft de verdachte er naar het oordeel van de rechtbank in meer dan in aanmerkelijke zin rekening mee moeten houden dat die confrontatie gepaard zou kunnen gaan met vuurwapengebruik van hem of zijn opponent.
Deze gedragingen en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, staan naar het oordeel van de rechtbank een geslaagd beroep van de verdachte op (putatief) noodweer in de weg, zodat het verweer wordt verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte zichzelf willens en wetens in de situatie gebracht waarin het uiteindelijk tot een schietpartij is gekomen terwijl verdachte op meerdere momenten tevoren andere keuzes had kunnen en moeten maken.
Het beroep van de verdediging stuit daarop af.
Psychische overmacht
Door de verdediging is niet concreet gemaakt op welke aspecten van de gedragingen van verdachte dit verweer precies is gericht. Nochtans zal de rechtbank het beroep op psychische overmacht wel beoordelen aan de hand van de door haar vastgestelde feiten en omstandigheden.
Voor zover het gaat om de gedragingen van verdachte voorafgaand aan en in de aanloop naar het schietincident, is de rechtbank van oordeel dat verdachte, gelet op hetgeen hiervoor onder ‘culpa in causa’ werd overwogen, wél anders had kunnen en moeten handelen. Voor zover het gaat om de gedragingen van verdachte ten tijde van het schietincident, is de rechtbank van oordeel dat een beroep op psychische overmacht geen andere of ruimere beoordeling met zich brengt dan de beoordeling die de rechtbank in het kader van putatief noodweer al heeft gemaakt. In het bijzonder leidt het beroep op psychische overmacht er niet toe dat verdachte, ondanks het bestaan van ‘culpa in causa’, toch geen verwijt van het bewezen verklaarde kan worden gemaakt.
Er zijn naar het oordeel van de rechtbank ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit of de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en/of maatregel.
De eis van de officier van justitie.
Door de officier van justitie is een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren gevorderd met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Door de raadsman is geen verweer gevoerd met betrekking tot de strafmaat.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan moord door op klaarlichte dag, op de openbare weg, in een woonwijk driemaal op [slachtoffer] te schieten met een vuurwapen dat verdachte had aangeschaft om indien nodig daadwerkelijk tegen [slachtoffer] te gebruiken. Moord wordt in ons strafrechtstelsel beschouwd als een van de ernstigste misdrijven en het spreekt voor zich dat dit misdrijf veel verdriet teweeg heeft gebracht bij de nabestaanden. Dat is ook gebleken tijdens het voordragen van de slachtofferverklaringen door de tweelingzus en de broer van het slachtoffer. Ook schokt een dergelijke moord de rechtsorde zeer en brengt het, mede door het openlijk karakter van het delict, ook buiten de directe omgeving van het slachtoffer angst en gevoelens van onveiligheid teweeg. Dit alles rekent de rechtbank verdachte aan.
De rechtbank heeft evenwel ook oog voor de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde feit werd gepleegd en de zeer kwalijke rol die het latere slachtoffer in de aanloop naar het delict heeft gehad. [slachtoffer] heeft, zonder dat daar enige redelijke vordering aan ten grondslag lag, op gewelddadige wijze honderden euro’s afhandig gemaakt van verdachte. Hij schuwde daarbij het gebruik van een vuurwapen (om mee te dreigen) niet en bleef, nadat verdachte de eerste keer geld had betaald, redenen verzinnen om verdachte telkens weer meer geld afhandig te maken. Ook op de datum van het delict wilde [slachtoffer] geld zien en heeft hij gezegd dat hij niet zou rusten voordat verdachte betaalde, zo blijkt uit de verklaring van [getuige 6] . Verdachte stond onder grote druk door deze afpersing en bedreiging en onder deze druk heeft verdachte verkeerde keuzes gemaakt. Deze keuzes worden door de rechtbank juridisch gezien gekwalificeerd als moord, maar moeten ook worden geplaatst in het licht van de omstandigheden en de persoon van verdachte.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat uit het uittreksel uit de justitiële documentatie betreffende verdachte blijkt dat hij zich niet eerder schuldig heeft gemaakt aan een geweldsdelict. Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van de inhoud van het Pro Justitia rapport van 30 augustus 2018 betreffende het triple onderzoek van verdachte. In dit rapport beschrijven de gedragsdeskundigen enige antisociale trekken in de persoonlijkheid van verdachte, maar die zijn mogelijk vooral gerelateerd aan drugsgebruik. Daarnaast heeft verdachte volgens de gedragsdeskundigen vermijdende en afhankelijke trekken: hij vermijdt ruzies en gaat problemen uit de weg met GHB-gebruik. Hij heeft daarbij een enigszins egocentrische opstelling. Verdachte gelooft in zijn eigen visie en toetst die slecht. Hij vraagt geen hulp en het komt onvoldoende in hem op dat er alternatieven mogelijk zijn of dat hij bij anderen te rade kan gaan. Hij heeft weinig zelfkritisch vermogen. Hij laat zich enigszins leiden door zijn emoties en is slecht in staat tot rationele overwegingen anders dan zijn visie op dat moment. Hij komt daarin tamelijk naïef over. Deze eigenschappen bezit verdachte niet in die mate dat gesproken kan worden van een stoornis of dat deze voldoen aan de V codes van trekken volgens de DSM V. Bij het ten laste gelegde heeft hij waarschijnlijk in een toestand van verhoogde opwinding en angstarousal gehandeld, hetgeen niet te duiden is als een psychiatrische stoornis.
Verder concluderen de deskundigen dat bij verdachte sprake is van een lichte tot matige, episodische, stoornis in het gebruik van GHB en een stoornis in het gebruik van cannabis, in lichte mate. Tussen deze middelengerelateerde problematiek en het ten laste gelegde is geen relatie gevonden zodat door de deskundigen geadviseerd wordt om het ten laste gelegde volledig toe te rekenen aan verdachte. Omdat er geen relatie aantoonbaar is tussen de stoornis en het ten laste gelegde kunnen de deskundigen geen uitspraak doen over de kans op recidive.
De rechtbank heeft in het kader van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte verder nog acht geslagen op zijn nog jonge leeftijd en het feit dat deze tragische gebeurtenis ook bij hem diepe sporen zal achterlaten en hem de rest van zijn leven zal achtervolgen.
De rechtbank ziet zich in deze zaak geconfronteerd met enerzijds een verdachte die zelf het slachtoffer is geworden van zeer ernstige geweldsdelicten gepleegd door [slachtoffer] en anderen waarbij hem volslagen ten onrechte geld werd afgeperst en daarbij meerdere keren met een vuurwapen is bedreigd. Weliswaar voornamelijk gedreven door oplopende angsten maar niettemin verwijtbaar heeft verdachte zichzelf in de situatie gebracht waarin het is gekomen tot de schietpartij waarbij [slachtoffer] is overleden. Immers heeft hij zich, wetende dat het risico bestond dat iemand het leven zou laten, met een vuurwapen bewapend en is hij, toen [slachtoffer] al was vertrokken en er dus geen acute dreigende situatie meer was, met dat wapen achter hem aan gegaan. Dat verdachte deze verwijtbare keuzes heeft gemaakt beziet de rechtbank echter wel het in het licht van de ernstige wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan 25 april 2018 door [slachtoffer] werd afgeperst. Anderzijds heeft de rechtbank te maken met een bewezenverklaard levensdelict, één van de zwaarste verwijten die het Nederlands strafrecht kent, en waarop doorgaans alleen maar zeer lange gevangenisstraffen kunnen volgen. Het opzettelijk beëindigen van een leven, het kostbaarste goed dat er is, zonder dat daar een rechtvaardiging of verontschuldiging voor bestaat, moet adequaat in de op te leggen straf tot uitdrukking worden gebracht.
De strafrechter beoogt met het opleggen van een straf verschillende doelen na te streven, zoals normbevestiging richting de samenleving, herstel van de rechtsorde, het voorkomen van herhaling van strafbare feiten, zowel door anderen dan de verdachte als de verdachte zelf, en het recht van het slachtoffer of diens nabestaanden op vergelding van het leed dat hen is aangedaan.
De rechtbank stelt voorop dat ene moord de andere niet is en dat telkens met inachtneming van alle merites van de zaak recht moet worden gedaan. In deze zaak komt dat naar het oordeel van de rechtbank uiteindelijk vooral neer op het zoeken naar een passende verhouding tussen enerzijds het sanctioneren van het ontnemen van iemands leven en het recht op vergelding voor de nabestaanden, waar de rechtbank bepaald niet blind voor is, en anderzijds een straf op te leggen die past bij de aard van het materiële verwijt dat verdachte wordt gemaakt, wat in deze zaak – gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder de strafbaarheid heeft overwogen – neerkomt op het zichzelf verwijtbaar en onnodig in een positie manoeuvreren waarin hij kon voorzien dat hij van het vuurwapen, met alle levensbedreigende risico’s van dien, gebruik moest maken en tot welk gebruik hij vooraf al in voorwaardelijke zin had besloten. In deze zaak komt naar het oordeel van de rechtbank aan strafdoelen zoals speciale en generale preventie en leedtoevoeging dan minder gewicht toe dan gebruikelijk bij een veroordeling voor een ernstig strafbaar feit zoals moord.
Tegen deze achtergrond komt de rechtbank tot de conclusie dat alleen een gevangenisstraf van enige duur aan de orde kan zijn, maar die zal gelet op het vorenoverwogene in matigende zin sterk afwijken van een voor moord gebruikelijke gevangenisstraf van zeer lange duur.
Dit alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Ten aanzien van de voorlopige hechtenis
De rechtbank ziet, gelet op de straf die de rechtbank oplegt, geen grond over te gaan tot opheffing van de voorlopige hechtenis zoals door de raadsman is bepleit.
De vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij 1] .
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de vordering voldoende onderbouwd en toewijsbaar en vordert tevens de oplegging van de schademaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft niet-ontvankelijkheid van de vordering bepleit.
Beoordeling. De rechtbank acht de vordering in haar geheel toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op € 35,00 (terzake van reiskosten).
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
De vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij 2] .
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de vordering voldoende onderbouwd en toewijsbaar en vordert tevens de oplegging van de schademaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft niet-ontvankelijkheid van de vordering bepleit.
Beoordeling. Door benadeelde partij wordt een vergoeding van shockschade gevorderd. Immateriële schade in de vorm van shockschade kan voor schadevergoeding in aanmerking komen wanneer door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ten laste gelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Uit de bijlagen bij de vordering blijkt dat bij benadeelde sprake is van PTSS, veroorzaakt door de confrontatie met het dode lichaam van haar tweelingbroer, en dat zij hiervoor nog onder behandeling is. Daarmee is naar het oordeel de rechtbank voldaan aan de eisen zoals door de Hoge Raad worden gesteld aan de toekenning van shockschade.
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, een immateriële schadevergoeding van € 10.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van de meer gevorderde immateriële schadevergoeding nu onvoldoende is komen vast te staan dat de immaterïele schade in de vorm van shockschade het toe te kennen bedrag van € 10.000,- te boven gaat. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering (in zoverre) zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De benadeelde partij kan dit onderdeel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op € 73,15 (terzake van reiskosten).
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
De vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij 3] .
Het standpunt van de officier van justitie.
Ten aanzien van de gevorderde shockschade heeft de officier van justitie zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De gevorderde proceskosten acht de officier van justitie toewijsbaar.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft niet-ontvankelijkheid van de vordering bepleit.
Beoordeling. De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in de vordering, omdat de rechtbank van oordeel is dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Voor de maatstaf aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of de gevorderde immateriële schade in de vorm van shockschade voor schadevergoeding in aanmerking komt, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor op dit punt heeft overwogen.
Uit de door de benadeelde partij overgelegde bewijsstukken kan worden afgeleid dat er sprake is van enige psychische klachten doch hieruit blijkt niet dat er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering, waaronder het bestaan van andere aantasting in zijn persoon dan in de vorm van psychisch letsel, zoals door de raadsvrouw van de benadeelde partij is bepleit, zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De benadeelde partij kan deze onderdelen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op € 63,65 (ter zake van reiskosten).
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
moordVerklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
Gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27Wetboek van Strafrecht.
Ten aanzien van [naam benadeelde partij 1]
Maatregel van schadevergoeding van € 5.349,50 subsidiair 61 dagen hechtenis.
Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [naam benadeelde partij 1] van een bedrag van € 5.349,50, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 61 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit een materiële schadevergoeding.
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde partij 1] , van een bedrag van € 5.349,50 , te weten een materiële schadevergoeding.
Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op € 35,00.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Ten aanzien van [naam benadeelde partij 2]
Maatregel van schadevergoeding van €10.000,00 subsidiair 85 dagen hechtenis
Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [naam benadeelde partij 2] van een bedrag van € 10.000,00 , bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 85 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit een immateriële schadevergoeding.
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde partij 2] , van een bedrag
van € 10.000,00, te weten een immateriële schadevergoeding.
Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot heden begroot op € 73,15.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Ten aanzien van [naam benadeelde partij 3]
Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [naam benadeelde partij 3] in de vordering.
Veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op € 63,65.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. T. Kraniotis en mr. A. Bernsen, leden,
in tegenwoordigheid van S.A. Nuyens, griffier,
en is uitgesproken op 23 oktober 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑10‑2019
Proces-verbaal van bevindingen m.b.t. analyse ‘oude’ telefoon [verdachte] (p. 707 e.v.) en proces-verbaal van bevindingen m.b.t. uitlezen telefoon [verdachte] (p. 700 e.v.).
Verklaring van [getuige 6] bij de rechter-commissaris d.d. 11 juli 2019 (los).
Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 29 april 2019 (p. 1061 e.v.).
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 6] (p. 940 e.v.).
Proces-verbaal digitaal beslag telefoon [getuige 6] (p. 641 e.v.).
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 9] (p. 1022 e.v.).
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] (p. 902 e.v.).
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 6] (p. 919 e.v.).
Proces-verbaal van bevindingen (p. 575 e.v.).
Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 4 oktober 2018 (los, 15 p.).
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 10] (p. 891 e.v.).
Proces-verbaal van bevindingen foto vuurwapen op tafel [straatnaam 1] , [gemeente 2] (p. 377 e.v.).
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] (p. 895 e.v.).
Proces-verbaal van bevindingen m.b.t. WhatsApp-gesprek [verdachte] en [naam] (p. 416 e.v.).
Proces-verbaal onderzoek gevorderde bankgegevens (p. 466).
Proces-verbaal digitaal onderzoek (p. 617 e.v.).
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 6] (p. 919 e.v.).
Proces-verbaal van verhoor verdachte [vader verdachte] (p. 1181 e.v.).
Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 4 oktober 2018 (los).
Proces-verbaal van bevindingen m.b.t. tijdsduur incident (p. 287 e.v.).
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] (p. 835 e.v.).
Proces-verbaal van bevindingen bezittingen slachtoffer (p. 140 e.v.).
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4] (p. 780 e.v.).
Proces-verbaal van verhoog getuige [getuige 5] (p. 805 e.v.).