De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/25.3.2.2:25.3.2.2 Bezwaar tegen overgang toekomstige dwangsomschuld
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/25.3.2.2
25.3.2.2 Bezwaar tegen overgang toekomstige dwangsomschuld
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS375525:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De nevenrechten als bedoeld in de art. 6:157 lid 1 BW en 6:142 e.v. BW worden omschreven als 'de rechten die aan de vordering verbonden zijn, in tegenstelling tot rechten die aan de gehele rechtsverhouding tussen de schuldenaar en de oorspronkelijke schuldeiser zijn verbonden'.1 In de verbondenheid aan de vordering zou dus ook de reden zijn gelegen dat de in de bepalingen genoemde rechten het lot van de hoofdvordering volgen, respectievelijk de nevenschulden het lot van de hoofdschuld volgen. Zoals ik hiervoor in par. 22.2.2.2 al betoogde, is de toekomstige dwangsom-vordering echter wel degelijk mede aan de rechtsverhouding tussen partijen verbonden; voor de toekomstige dwangsomschuld heeft hetzelfde te gelden.
Hetgeen ik ten aanzien van de relevantie van de oorspronkelijke rechtsverhouding in verband met cessie van de dwangsomvordering opmerkte, geldt ten aanzien van schuldoverneming bovendien in nog sterkere mate. De dwangsomveroordeling is immers in het bijzonder toegesneden op omstandigheden die de oorspronkelijke dwangsomdebiteur en zijn onderwerpingsgezindheid betreffen,2 nu de afschrikkende werking van de dwangsomveroordeling op deze partij haar effect moet hebben.
Zo kan zich dus ook bij schuldoverneming het geval voordoen dat de dwangsom zijn functie als dwangmiddel in de nieuwe rechtsverhouding feitelijk verliest, uitsluitend als gevolg van de wijziging van de hoedanigheid van de dwangsomdebiteur. Een lage dwangsom zal bijvoorbeeld in een principiële zaak een zeer kapitaalkrachtige debiteur niet van ongehoorzaamheid aan de hoofdveroordeling kunnen weerhouden. Omgekeerd kan het zich voordoen dat een debiteur op wie geen verhaal mogelijk is van een dwangsomveroordeling in het geheel niet onder de indruk zal zijn, in welk geval wellicht uitsluitend toepassing van lijfsdwang geïndiceerd zou zijn.
Wat dit laatste geval betreft is overigens relevant dat de schuldoverneming steeds toestemming van de crediteur behoeft; wanneer de nieuwe debiteur er financieel zo slecht voorstaat dat om die reden van een dwangsomveroordeling geen heil te verwachten is, zal die crediteur zijn toestemming doorgaans onthouden. In het eerste voorbeeld dat ik gaf, is echter wel denkbaar dat de schuldeiser met de schuldoverneming akkoord zou gaan. De omstandigheid dat in de nieuwe rechtsverhouding de preventieve werking van de dwangsom mogelijk onvoldoende zal zijn, dient de dwangsomcrediteur zich te realiseren wanneer hem om toestemming tot de schuldoverneming wordt gevraagd.
Een bijkomend bezwaar tegen overgang van de dwangsomschuld wordt voorts gevormd door het feit dat de Beneluxwetgever kennelijk een nieuw rechterlijk oordeel wenselijk vindt wanneer een nieuwe dwangsomdebiteur voor de oorspronkelijke in de plaats komt. Uit het bepaalde in art. 611f Rv, met betrekking tot het geval waarin de dwangsomdebiteur overlijdt, kan dit immers worden afgeleid: op grond van dit artikel kan de rechter de dwangsomveroordeling in dit geval wijzigen of opheffen.3 Als reden voor de wijzigingsmogelijkheid wordt in de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting onder meer gegeven dat 'de persoonlijke omstandigheden van de erflater die medebepalend zijn geweest voor het opleggen van de dwangsom en de bepaling van de hoogte daarvan door de rechter, dikwijls voor hen (de erfgenamen) niet gelden.'
Gezien het voorgaande is het niet verwonderlijk dat de visie van de wetgever in de literatuur niet algemeen wordt ondersteund. Zo schrijft Heemskerk dat de dwangsom alleen ten uitvoer kan worden gelegd, wanneer de veroordeelde zelf niet voldoet aan de hoofdveroordeling, dat tegen een eventuele rechtsopvolger onder bijzondere titel de dwangsom niet kan worden geëxecuteerd, maar dat de wederpartij tegen deze opvolger een nieuwe titel moet vragen.4 Gezien het feit dat de dwangsomveroordeling steeds op de specifieke partijverhouding moet zijn afgestemd, lijkt deze opvatting mij in overeenstemming met doel en strekking van de dwangsomveroordeling. Met de tekst van art. 6:157 BW is zij echter in strijd.