Rb. Zeeland-West-Brabant, 03-12-2013, nr. 13/1565
ECLI:NL:RBZWB:2013:8901
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
03-12-2013
- Zaaknummer
13/1565
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2013:8901, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03‑12‑2013; (Raadkamer)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2014/27
Uitspraak 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Bezwaar minderjarige tegen afname DNA gegrond. Geen aanwijzingen voor reële verwachting dat de minderjarige in de toekomst andere misdrijven zal begaan.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnr.: 12/705613-11
rk-nummer: 13/1565
Bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (verder: Wet DNA), ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 3 oktober 2013, met betrekking tot de bepaling en verwerking van celmateriaal, gegeven in de zaak:
[bezwaarde],
geboren te Oudenbosch op [geboortedatum],
wonende te[woonplaats en adres bezwaarde].
Woonplaats kiezende te postbus 75, 4460 AB Goes, Stationspark 34, ten kantore van mr. S. van de Voorde,
hierna: bezwaarde.
1. De procedure.
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- het bezwaarschrift van 2 oktober 2013;
- het vonnis van 4 februari 2012 van de kinderrechter;
- het bevel van 28 augustus 2013 tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van bezwaarde;
- het proces-verbaal van afname DNA-materiaal van 25 september 2013, waaruit blijkt dat op 25 september 2013 van bezwaarde DNA-materiaal is afgenomen;
- het proces-verbaal van het onderzoek door de raadkamer met gesloten deuren van 19 november 2013, waaruit blijkt dat de officier van justitie alsmede bezwaarde en diens raadsman is gehoord.
2. Het bezwaar en het standpunt van de officier van justitie
Bezwaarde maakt bezwaar tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, op gronden zoals weergegeven in het bezwaarschrift. Bezwaarde meent dat het bevel tot afname van celmateriaal, gelet op de noodzakelijke belangenafweging, ten onrechte is uitgevaardigd. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel zal niet van betekenis zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Er kan ook nauwelijks gesproken worden van een recidiverisico. Het strafblad vermeldt uitsluitend het feit waarvoor bezwaarde is veroordeeld en die veroordeling hangt in sterke mate samen met de leeftijd van bezwaarde ten tijde van het gepleegde feit. Voorts is de verwerking van het DNA-profiel stigmatiserend. Er is een beroep gedaan op de artikelen 3 en 40 van het IVRK en op artikel 8 EVRM met de stelling dat bij een belangenafweging het belang van bezwaarde de doorslag moet geven.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. Hij heeft daartoe in raadkamer aangevoerd dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de uitzonderingsbepaling van artikel 2 lid 1 sub b van de Wet DNA beperkt uitgelegd dient te worden. Er zijn veel omstandigheden waar bij de belangenafweging rekening moet worden gehouden maar het gaat vooral om de aard en ernst van het gepleegde feit. Mede gelet op de opgelegde straf is afname gerechtvaardigd. Daarbij moet in de afweging worden betrokken dat uit het strafblad blijkt dat tevens sprake is van een sepot wegens een recente bestraffing. Van een stigmatiserend effect zal geen sprake zijn als veroordeelde geen strafbare feiten meer pleegt. Lid 2 van artikel 8 EVRM laat ruimte voor uitzonderingen die in deze zaak aan de orde zijn.
3. De beoordeling.
Bezwaarde is bij vonnis van de kinderrechter in deze rechtbank onder bovengenoemd parketnummer op 4 januari 2012 veroordeeld voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, tot een geldboete van 250 euro en een werkstraf voor de duur van 20 uren voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.
Op bevel van de officier van justitie te Middelburg is op 25 september 2013 van bezwaarde celmateriaal afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel in de landelijke DNA-databank. Daartegen is bezwaar gemaakt.
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Bezwaarde kan dan ook in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Genoemde veroordeling betreft een feit dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv). Het uitgangspunt van de Wet DNA is dat van iedere veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in dat artikel, ingevolge artikel 2 van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet DNA genoemde uitzonderingen voordoet.
Van de eerste uitzondering is geen sprake nu niet is gebleken dat van bezwaarde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet DNA.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de in artikel 2, eerste lid onder b, van de Wet DNA genoemde uitzondering zich voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Op grond van de wetsgeschiedenis geldt de uitzondering op basis van de ‘aard van het misdrijf’ voor misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks de veroordeling, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (Hoge Raad 13 mei 2008, LJN: BC8231).
Het kan immers bijvoorbeeld gaan om een kwajongensstreek of sterk met de leeftijd samenhangend gedrag dat als een op zichzelf staand incident is te beschouwen. Of dat het geval is, kan onder meer blijken uit de daadwerkelijk opgelegde straf. Ook het strafblad en hetgeen over de persoon van de veroordeelde bekend is geworden ten tijde van het feit en ten tijde van de behandeling van het bezwaarschrift zijn factoren die hierbij een rol kunnen spelen.
Artikel 8 EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, in het belang van onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet DNA voldoet aan deze gestelde eisen (Hoge Raad 3 maart 2009, LJN: BG9187).
In dit soort zaken geldt dat de proportionaliteitstoets die artikel 8 EVRM vergt, in het concrete geval een licht kan werpen op de vraag of sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2, lid 1 aanhef en onder b, van de Wet DNA, mede gelet op het doel van de wet.
In de zaak Peruzzo tegen Duitsland heeft het EHRM in de beslissing van 4 juni 2013 onder meer overwogen:
‘The domestic courts are obliged to take into account the circumstances of the particular case, the personality of the convict and have to provide reasons for their assumption that criminal proceedings will be conducted against the latter in respect of similar offences in the future.’
Uit de stukken en het onderzoek in raadkamer blijkt dat het gaat om een strafbaar feit waarbij bezwaarde als 17-jarige tijdens het uitgaan onder invloed van alcohol betrokken is geweest bij een vechtpartij. Het strafblad van 30 oktober 2013 van bezwaarde vermeldt het vonnis van 4 januari 2012 en een beslissing van 2 juli 2012 voor een feit van 23 oktober 2011 met als sepotgronden: recente bestraffing en medeschuld van benadeelde. Uit het over bezwaarde uitgebrachte rapport van 8 september 2011 van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat bezwaarde naar voren komt als een positieve en hardwerkende jongen die geen problemen heeft en op alle leefgebieden goed functioneert. De kans op herhaling is als laag ingeschat. In raadkamer is dit beeld bevestigd.
Gelet op het voorgaande zijn er naar het oordeel van de kinderrechter geen aanwijzingen dat er ten aanzien van bezwaarde sprake is van een reële verwachting dat hij in de toekomst andere misdrijven zal begaan. In het licht van de waarborgen van artikel 8 EVRM moet een langdurige inbreuk op de lichamelijke integriteit van bezwaarde die het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel met zich brengt in dit geval dan ook als disproportioneel worden aangemerkt. Er is aldus sprake van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2 lid 1 sub b van de Wet DNA. Het bezwaar zal gegrond worden verklaard.
4. De beslissing.
De rechtbank:
- -
verklaart het bezwaarschrift gegrond;
- -
beveelt de officier van justitie er voor zorg te dragen dat het afgenomen celmateriaal terstond wordt vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door mr. G.H. Nomes, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. Lawalata, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2013.
De officier van justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant brengt vorenstaande ter kennis van belanghebbende,
Middelburg,
De officier van justitie,