Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.6.5.4
2.6.5.4 Een verwante voorrangsregel in ontwikkeling: het door een voorlopige aanslag opgewekte vertrouwen
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS400797:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Zie 2.6.1.
Deze bevoegdheid is nader geregeld in art. 23 Uitvoeringsregeling AWR. Zo komt de eerste voorlopige aanslag vennootschapsbelasting die aan de belastingplichtigen in een jaar wordt opgelegd, ‘automatisch’ tot stand. De computer berekent op basis van historische gegevens, dat wil zeggen, op basis van de winstcijfers van de twee voorafgaande jaren, deze zgn. AVAR-aanslag (Automatische Voorlopige-Aanslag Regeling). Een tweede voorlopige aanslag kan worden opgelegd aan de hand van de geschatte werkelijke winst. Zie hierover verder VS Vennootschapsbelasting, art. 24, aant. 4 e.v.
Zie 2.6.5.1 en 2.6.5.2.
Er zijn wel enkele hofuitspraken, die aansluiten bij de genoemde arresten van de Hoge Raad, t.w. Hof ’s-Gravenhage 20 augustus 1991, nr. 3854/90, FED 1991/830 en V-N 1992, blz. 203 en Hof Amsterdam 10 januari 1992, nr. 5427/90, V-N 1992, blz. 1341.
Zie over de vraag wat de betekenis is van een door de inspecteur gemaakt voorbehoud 2.6.6.3.
In het voorafgaande is de voorrangsregel van de beschikking tot vermindering van loonbelasting besproken. Het belang van belastingplichtigen bij een snelle afhandeling door de fiscus van hun verzoeken bleek daarbij een belangrijke rol te spelen. Eerder heb ik al gewezen op de verwantschap die er op dit punt bestaat met een andere voorrangsregel, de regel van het door een teruggaaf omzetbelasting opgewekt vertrouwen.1 Deze laatste regel wordt in de volgende paragrafen besproken. In beide situaties volstaat de fiscus in de regel met een globale toetsing van de juistheid van de door de belastingplichtigen verstrekte gegevens. In de afweging van rechtsbeginselen verdisconteert de Hoge Raad dit element: er kan eerst sprake zijn van opgewekt vertrouwen indien de belastingplichtige de indruk van een voldoende grondig onderzoek van de kant van de inspecteur heeft kunnen hebben. Bij de aanslagbelastingen doet zich nog een ander, vergelijkbaar fenomeen voor. Art. 13 ASVR geeft de inspecteur de bevoegdheid een voorlopige aanslag op te leggen tot het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld. Deze voorlopige aanslagen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting komen tot stand op basis van globale, historische gegevens, dan wel op basis van hoofdzakelijk door de belastingplichtige zelf verstrekte gegevens.2
Ook hier is de vraag te stellen of de inspecteur bij de vaststelling van de definitieve aanslag eventueel gebonden is aan de indruk van de belastingplichtige dat hij een standpunt bij de voorlopige aanslag heeft ingenomen. In HR 13 juni 1979, nr. 19341, BNB 1979/212 beantwoordde de Hoge Raad deze vraag ontkennend: zowel de aard als de wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag staan eraan in de weg te aanvaarden dat de fiscus door het opleggen daarvan bij een belastingplichtige verwachtingen zou kunnen wekken waarop deze zich in redelijkheid tegenover hem mag beroepen. Een zelfde overweging werd door de Hoge Raad gebruikt in BNB 1981/293 en BNB 1987/230 met betrekking tot een beschikking tot vermindering van loonbelasting.3 Is er op dit uitgangspunt een vergelijkbare uitzondering mogelijk als bij de beschikking vermindering loonbelasting? Recente rechtspraak van de Hoge Raad is op dit punt niet voorhanden.4 Naar mijn mening geldt op dit terrein een zelfde voorrangsregel als bij de beschikking tot vermindering van loonbelasting. Als de fiscus zelf aanleiding vindt om in een concreet geval gegevens van de belastingplichtige aan een grondig onderzoek te onderwerpen, kan dit onder omstandigheden de indruk van een standpuntbepaling bij de belastingplichtige teweeg brengen. Dit betekent dat er sprake kan zijn van een te beschermen vertrouwen als de inspecteur alle relevante feiten ter beschikking heeft gehad en hij bovendien de indruk heeft gevestigd van een voldoende grondig onderzoek van die feiten.5 Aldus ook Hof ’s Gravenhage 6 oktober 1994, V-N 1995, blz. 548.
Hof ’s-Gravenhage 6 oktober 1994, V-N 1995, blz. 548: ‘In het algemeen is de inspecteur, wanneer hij na een daartoe strekkend verzoek ... een eerder opgelegde voorlopige aanslag ... ambtshalve vermindert, niet verplicht om een zelfde standpunt in te nemen bij de vaststelling van de definitieve aanslag voor hetzelfde jaar’. Vervolgens geeft het hof aan dat deze regel uitzondering lijdt indien het om een rechtsvraag gaat en ‘de belastingplichtige bovendien, gelet op de door hem in verband met het verzoek verstrekte inlichtingen en alle overige van belang zijnde hem bekende omstandigheden, redelijkerwijs kan aannemen dat de inspecteur, alvorens zijn beschikking te geven, de voor de beantwoording van evenbedoelde vraag van belang zijnde feiten aan een voldoende grondig onderzoek heeft onderworpen en vervolgens welbewust een standpunt heeft ingenomen’.