ABRvS, 30-09-2015, nr. 201409069/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:3063
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-09-2015
- Zaaknummer
201409069/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3063, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑09‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 30‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 4 maart 2013 heeft het college aan [appellant sub 1] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een overkapping op het perceel [locatie 1] te Reusel.
201409069/1/A1.
Datum uitspraak: 30 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 september 2014 in zaak nr. 14/805 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2013 heeft het college aan [appellant sub 1] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een overkapping op het perceel [locatie 1] te Reusel.
Bij besluit van 30 januari 2014 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan [appellant sub 1] onder intrekking van het besluit van 4 maart 2013 een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een overkapping met één zijwand op de kopse (korte) kant nabij het perceel [locatie 2] te Reusel.
Bij uitspraak van 29 september 2014 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 januari 2014 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant sub 2] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellant sub 1] hebben met betrekking tot het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] een zienswijze ingediend.
[appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 7 juli 2015 heeft het college het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 4 maart 2013 gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard, het besluit van 4 maart 2013 herroepen en alsnog geweigerd aan [appellant sub 1] omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een overkapping met één zijwand op de kopse (korte) kant nabij het perceel [locatie 2] te Reusel.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. L.P.F. Warnier, [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant sub 1] heeft ter zitting het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant sub 2] opnieuw in de gelegenheid moest worden gesteld om te worden gehoord en het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht in de weg stond aan vernietiging van het besluit van 30 januari 2014 ingetrokken, zodat dit geen bespreking meer behoeft.
[appellant sub 2] heeft ter zitting bevestigd dat het incidenteel hoger beroep niet is gericht tegen de overweging van de rechtbank met betrekking tot de vraag of sprake is van een intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 2.33 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en de vraag of ten onrechte tweemaal op de aanvraag is beslist.
2. Het bouwplan dat bij besluit van 4 maart 2013 is vergund betrof een overkapping zonder wanden. Nadien is door [appellant sub 1] een gewijzigde bouwtekening ingediend. Het gewijzigde bouwplan dat bij besluit van 30 januari 2014 is vergund, voorziet in een overkapping met één dichte wand aan de kopse kant nabij het perceel [locatie 2].
3. Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009" rustte op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 1.32 van de planregels wordt onder carport verstaan: een dakconstructie vrijstaand zonder wanden dan wel aan maximaal drie zijden begrensd door de gevels van belendende gebouwen, die niet wordt aangemerkt als gebouw.
Ingevolge artikel 29.1 zijn de op de plankaart voor ‘Wonen’ (W) aangewezen gronden mede bestemd voor de volgende doeleinden:
a. wonen;
b. aan huis gebonden beroepen en/of - bedrijven;
c. groenvoorzieningen;
d. voorzieningen voor verkeer en verblijf, waaronder wegen en paden, erven en parkeervoorzieningen;
e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen,
alsmede voor:
f. de bescherming van de aanwezige cultuurhistorische waarden en/of beeldbepalende waarden in één bouwmassa zoals die te onderkennen zijn bij gesplitste woonboerderijen, aangeduid met de aanduiding ‘2 woningen’ op de plankaart.
Ingevolge artikel 29.2.4. gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnd, de volgende bepalingen:
a. De bouwhoogte van terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m, met dien verstande dat de hoogte vóór de voorgevelrooilijn niet meer mag bedragen dan 1 m.
b. De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnd, mag niet meer bedragen dan 4 m; (..)
d. Carports mogen worden gebouwd, mits aan de volgende eisen wordt voldaan:
- Carports mogen niet vóór de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd.
- De hoogte mag niet meer dan 3 m bedragen.
- De oppervlakte mag niet meer dan 25 m² bedragen.
Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 1a" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 1.5 van de planregels wordt onder carport verstaan: een dakconstructie vrijstaand zonder wanden dan wel aan maximaal drie zijden begrensd door de gevels van belendende gebouwen. Als de carport niet gesitueerd wordt tussen belendende gebouwen mag deze maximaal voorzien worden van 2 gevels. Een carport is bedoeld voor het stallen van voertuigen en wordt aangemerkt als een bouwwerk geen gebouw zijnde.
Ingevolge artikel 1.15 wordt onder overkapping verstaan: een dakconstructie vrijstaand zonder wanden dan wel aan maximaal twee zijden begrensd door de gevels van belendende gebouwen. Als de overkapping niet gesitueerd wordt tussen belendende gebouwen mag deze maximaal voorzien worden van 1 gevel. Een overkapping wordt aangemerkt als een bouwwerk geen gebouw zijnde.
Ingevolge artikel 29.2.4, onder f, van de planregels mogen overkappingen worden gebouwd, mits aan de volgende eisen wordt voldaan:
- de overkapping(en) uitsluitend achter de achtergevelrooilijn van de woning mag worden gesitueerd;
- in afwijking van het bepaalde onder b. mag de hoogte niet meer dan 3 m bedragen;
- de oppervlakte mag niet meer dan 30 m² bedragen;
- de afstand tot de woning niet meer mag bedragen dan 20 m.
Ingevolge artikel 42.1.1 mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, danwel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
Ingevolge artikel 42.1.3 is het bepaalde in 42.1.1 niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
4. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het gewijzigde bouwplan getoetst dient te worden aan het ten tijde van de aanvraag van 4 februari 2013 geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009", dat het gewijzigde bouwplan daarmee in overeenstemming is en zich ook overigens geen weigeringsgronden voordoen.
5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de wijziging van het bouwplan een wijziging van ondergeschikte aard betreft en [appellant sub 1] geen nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning in hoefde te dienen.
5.1. Het bouwplan is gewijzigd van een overkapping zonder wanden naar een overkapping met één wand. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu de situering, grondoppervlakte en de inhoud van het bouwwerk niet wijzigen en het aanzicht evenmin wijzigt, aangezien de wand voor een andere muur komt te staan en er derhalve ook zonder de wand aan de kopse kant geen vrij zicht zou zijn, de wijziging van het bouwplan een wijziging van ondergeschikte aard betreft.
Het betoog faalt.
6. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ten onrechte niet heeft getoetst aan het ten tijde van het besluit op bezwaar van 30 januari 2014 geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 1a" en dat het bouwplan daarmee in strijd is, zodat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend. Volgens [appellant sub 1] heeft de rechtbank miskend dat het gewijzigde bouwplan in overeenstemming is met het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 1a" en het getoetst mocht worden aan het plan dat gold op het moment dat de aanvraag werd ingediend, te weten het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", waarmee het in overeenstemming is.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van onder meer 16 januari 2013 in zaak nr. 201204756/1/A1), dient bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht te worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag het college het ten tijde van het indienen van een aanvraag om bouwvergunning nog wèl, maar ten tijde van het besluit daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, een niet meer geldend bestemmingsplan toepassen, doch slechts indien ten tijde van het indienen van de aanvraag het desbetreffende bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was.
Ten tijde van het indienen van de aanvraag op 4 februari 2013 was een voorbereidingsbesluit van 8 maart 2012 van kracht. Op 8 maart 2013 is een ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 1a" ter inzage gelegd. Ten tijde van het besluit op bezwaar gold inmiddels het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 1a". Niet in geschil is dat het gewijzigde bouwplan in strijd is met de ingevolge artikel 29.2.4, onder f, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 1a" geldende maximaal toegestane oppervlakte en hoogte.
Anders dan [appellant sub 1] betoogt brengt de omstandigheid dat het gewijzigde bouwplan, te weten de overkapping met één wand, in overeenstemming is met het ontwerpbestemmingsplan niet met zich dat dit getoetst mocht worden aan het bestemmingsplan "Buitengebied 2009". De situatie dat ten tijde van het indienen van de aanvraag het desbetreffende bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan doet zich hier niet voor. Het op 4 februari 2013 ingediende oorspronkelijke bouwplan, een overkapping zonder wanden met een oppervlakte van ongeveer 200 m², diende te worden aangemerkt als een carport als bedoeld in artikel 1.32 van de planregels en was in strijd met artikel 29.2.4, aanhef en onder d, van de planregels, nu de oppervlakte van een carport niet meer dan 25 m² mocht bedragen. Dat het bouwplan door de wijziging aangemerkt dient te worden als bouwwerk, geen gebouw zijnde, als bedoeld in het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" en wel in overeenstemming is met dit bestemmingsplan doet hier niet aan af.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het gewijzigde bouwplan getoetst diende te worden aan het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 1a".
Het betoog faalt.
7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de overkapping onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 1a" valt, nu ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan omgevingsvergunning voor de overkapping was verleend en het bouwwerk was gerealiseerd.
7.1. Vast staat dat ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 1a" op 1 oktober 2013 het oorspronkelijke bouwplan, te weten de overkapping zonder wanden, zoals vergund bij het besluit van 4 maart 2013, was gerealiseerd.
Bij besluit van 30 januari 2014 is het besluit van 4 maart 2013 evenwel herroepen, zodat met terugwerkende kracht ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 1a" sprake was van een zonder omgevingsvergunning gebouwd bouwwerk, dat bovendien in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009". Daaruit volgt dat artikel 42.1.3 van de planregels aan een geslaagd beroep op het overgangsrecht in de weg staat.
Het betoog faalt.
8. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank de verletkosten niet juist heeft berekend en ten onrechte bij de berekening niet van het door hem in het proceskostenformulier vermelde uurtarief van € 79,00 is uitgegaan. Volgens [appellant sub 2] zijn zowel de rechtbank als de Afdeling eerder wel uitgegaan van het door hem opgegeven uurtarief.
8.1. De rechtbank heeft de verletkosten berekend op € 66,50, te weten 9,5 uur maal de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vermelde laagste forfaitaire vergoeding van € 7,00 per uur.
Een onderbouwing van het door [appellant sub 2] gestelde uurtarief van € 79,00 ontbreekt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. De in hoger beroep overgelegde facturen kunnen niet als zodanig worden aangemerkt, reeds omdat er geen bewijs is dat de daarop vermelde bedragen ook daadwerkelijk aan [appellant sub 2] zijn betaald. De rechtbank is bij het bepalen van de vergoeding voor verletkosten in verband met het verschijnen ter zitting op 10 juli 2014 dan ook terecht uitgegaan van de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vermelde laagste forfaitaire vergoeding van € 7,00 per uur, nu [appellant sub 2] het op het proceskostenformulier en de overgelegde facturen vermelde hogere uurtarief niet met bewijs heeft gestaafd. Dat de Afdeling in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat aan [appellant sub 2] verletkosten met hantering van een uurtarief van € 79,00 toekomt is, anders dan [appellant sub 2] betoogt, niet gebleken. Dat de rechtbank kennelijk in een eerdere zaak wel een hoger uurtarief heeft gehanteerd brengt, anders dan [appellant sub 2] betoogt, niet met zich dat aan hem ook in deze zaak het hogere uurtarief toekomt.
Het betoog faalt.
9. Hetgeen [appellant sub 2] voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
10. Het hoger beroep van [appellant sub 1] en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 juni 2015 het beroep van [appellant sub 2] tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar gegrond verklaard, vastgesteld dat het college als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar een dwangsom van in totaal € 1.260,00 verbeurt, het college opgedragen binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op bezwaar bekend te maken en bepaald dat het college een aan [appellant sub 2] te betalen dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee hij de termijn van vier weken overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00.
12. Bij besluit van 7 juli 2015 heeft het college het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 4 maart 2013 gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard, het besluit van 4 maart 2013 herroepen en alsnog geweigerd aan [appellant sub 1] omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een overkapping met één zijwand op de kopse (korte) kant nabij het perceel [locatie 2] te Reusel. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
13. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat het, indien noodzakelijk, in beginsel medewerking wil verlenen aan het bouwplan door af te wijken van het bestemmingsplan, maar dat een afweging ter zake in het besluit van 7 juli 2015 wegens tijdsgebrek ontbreekt, omdat het uitvoering wilde geven aan de uitspraak van de rechtbank van 4 juni 2015. Nu het college te kennen heeft gegeven in beginsel bereid te zijn medewerking te verlenen aan het bouwplan door af te wijken van het bestemmingsplan, maar een afweging ter zake in het besluit van 7 juli 2015 ontbreekt, komt het reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
14. Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 7 juli 2015 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het college zal worden opgedragen binnen vier maanden na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] te nemen.
15. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
16. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 7 juli 2015, kenmerk 15.01672 gegrond;
III. vernietigt het besluit van 7 juli 2015, kenmerk 15.01672;
IV. draagt het college op om binnen vier maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sittard tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 771,64 (zegge: zevenhonderdeenenzeventig euro en vierenzestig cent), waarvan € 735,00 (zegge: zevenhonderdvijfendertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Slump w.g. Kos
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015
580.