Hof Arnhem, 22-02-2011, nr. 200.013.090
ECLI:NL:GHARN:2011:BP6454
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
22-02-2011
- Magistraten
Mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen, J.G. Luiten
- Zaaknummer
200.013.090
- LJN
BP6454
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2011:BP6454, Uitspraak, Hof Arnhem, 22‑02‑2011
Uitspraak 22‑02‑2011
Mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen, J.G. Luiten
Partij(en)
arrest van de vierde civiele kamer van 22 februari 2011
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. W.J.M. Gitmans,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. G. Altena.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop tot 29 juni 2010 verwijst het hof naar het tussenarrest van die datum, verbeterd bij beslissing van 10 augustus 2010.
1.2
[appellante] heeft op 10 augustus 2010 een akte genomen.
1.3
Daarop heeft [geïntimeerde] op 7 september 2010 een akte genomen.
1.4
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof wederom arrest bepaald.
2. De verdere motivering in hoger beroep
2.1
Het hof verwijst naar en blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenarrest van 29 juni 2010.
2.2
Het hof heeft in dat arrest overwogen dat het hof dient te beoordelen of het bestreden vonnis een uitspraak is waarop het voorschrift van artikel 3:301 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) van toepassing is en of voldaan is aan het bepaalde in dat artikel. [appellante] is in de gelegenheid gesteld zich hierover bij akte uit te laten.
2.3
[appellante] heeft in haar akte van 10 augustus 2010 erkend te hebben verzuimd om het ingestelde hoger beroep op de voet van artikel 3:301 lid 2 BW (tijdig) in te schrijven in het rechtsmiddelenregister als bedoeld in artikel 433 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv). Zij heeft hieraan uitsluitend de consequentie verbonden dat zij niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep voor zover het gaat om de toedeling aan [geïntimeerde] van de onverdeelde helft van het in geschil zijnde perceel weiland. [geïntimeerde] heeft zich in zijn antwoord-akte op het standpunt gesteld dat [appellante] ten aanzien van alle grieven niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.4
Het hof oordeelt als volgt. Dat [appellante] heeft verzuimd om het ingestelde hoger beroep op de voet van artikel 3:301 lid 2 BW (tijdig) in te schrijven in het rechtsmiddelenregister als bedoeld in artikel 433 Rv brengt, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad (waaronder Hoge Raad 24 december 1999, NJ 2000, 495 en Hoge Raad 4 mei 2007, NJ 2008, 141) in ieder geval met zich dat zij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de grieven I en III. Beide grieven hebben betrekking op en zijn onlosmakelijk verbonden met dat deel van de uitspraak ten aanzien waarvan de rechter heeft bepaald dat het op de voet van artikel 300 lid 2 BW in de plaats treedt van de notariële akte. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
2.5
Ten aanzien van de vraag of het voorschrift van artikel 3:301 lid 2 BW ook met zich brengt dat [appellante] in haar grief II niet-ontvankelijk dient te worden verklaard verschillen partijen van mening. Met deze grief maakt [appellante] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] wegens de toedeling van het perceel aan hem uitsluitend de helft van de tussen partijen vaststaande waardestijging (te weten € 500,--) aan [appellante] verschuldigd is. [appellante] heeft gesteld dat [geïntimeerde] aan haar de helft van de waarde van het perceel van € 16.000,-- (dat is € 8.000,--) moet vergoeden. Volgens [appellante] dient zij in deze grief te worden ontvangen omdat deze grief niet de toedeling van het perceel weiland betreft, maar uitsluitend betrekking heeft op de hoogte van de tegenprestatie. Naar het oordeel van het hof is de stelling van [appellante] dat het bepaalde in artikel 3:301 lid 2 BW in zoverre een beperkte strekking heeft, dat er onvoldoende grond is om de niet-ontvankelijkheid van het beroep mede te betrekken op grieven die zich niet richten tegen oordelen die betrekking hebben op het gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte, op zichzelf juist (Hoge Raad 4 mei 2007, NJ 2008, 140 en 141). In het dictum van het bestreden vonnis heeft de rechtbank aan [geïntimeerde] toegedeeld de aan [appellante] in eigendom toebehorende onverdeelde helft van het perceel weiland tegen gelijktijdige betaling door [geïntimeerde] aan [appellante] van een bedrag van € 500,-- en heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld om binnen vier weken na betekening van dat vonnis mee te werken aan de eigendomsoverdracht van het aan [geïntimeerde] toegedeelde aandeel in het weiland ten overstaan van een door [geïntimeerde] aan te wijzen notaris in Nederland. Verder heeft de rechtbank bepaald dat dit vonnis op de voet van artikel 3:300 BW in de plaats van de akte van eigendomsoverdracht zal treden indien [appellante] niet tijdig aan het opmaken van de akte van eigendomsoverdracht meewerkt. Aldus dient, naar het oordeel van het hof, het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de betaling van de tegenprestatie te worden aangemerkt als een oordeel dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot eigendomsoverdracht bestemde akte. Dit strookt ook met de bepaling in artikel 46 van de Wet op het Notarisambt dat de geldelijke tegenprestatie dient te worden vermeld in de leveringsakte.
2.6
Bovendien is de beslissing van de rechtbank waarbij [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot gelijktijdige betaling door [geïntimeerde] aan [appellante] van een bedrag van € 500,-- naar het oordeel van het hof een voorwaarde als bedoeld in artikel 3:301 lid 3 BW. Ingevolge dat artikel dient de bewaarder, alvorens een vonnis als het onderhavige in de openbare registers in te schrijven, zich ervan te vergewissen dat de voorwaarde is vervuld.
Wanneer het genoemde bedrag van € 500,-- dat [geïntimeerde] ingevolge het bestreden vonnis aan [appellante] moet betalen, ten gevolge van het door [appellante] ingestelde hoger beroep zou moeten worden gewijzigd, zou dat ook tot gevolg hebben dat de inhoud van de voorwaarde wijzigt. De rechtszekerheid die de inschrijving van een ingesteld hoger beroep beoogt te bieden kan naar het oordeel van het hof enkel worden bereikt wanneer uit de registers bedoeld in artikel 433 Rv ook blijkt of hoger beroep is ingesteld tegen een voorwaarde als bedoeld in artikel 3:301 lid 3 BW, nu de voorwaarde moet zijn vervuld alvorens de uitspraak in de plaats kan treden van — in dit geval — de wilsverklaring van één van partijen. Daarvoor moet dan ook vast staan hoe de voorwaarde luidt.
2.8
Het hof is daarom van oordeel dat in dit geval ook inschrijving van het ingestelde hoger beroep had moeten plaatsvinden voor zover het beroep betrekking heeft op de beslissing van de rechtbank waarbij [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot gelijktijdige betaling door [geïntimeerde] aan [appellante] van een bedrag van € 500,--. Nu [appellante] dit heeft nagelaten, kan zij evenmin in de door haar opgeworpen grief II worden ontvangen.
2.9
De slotsom van het voorgaande is dat [appellante] niet in haar grieven I tot en met III kan worden ontvangen en dat het hof haar niet-ontvankelijk zal verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep.
2.10
Nu [appellante] in het ongelijk wordt gesteld, zal zij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld als na te melden.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de tussen partijen zowel in conventie als in reconventie gewezen vonnissen van 5 december 2007 en 11 juni 2008;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 948,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 303,-- voor griffierecht;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en J.G. Luiten en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2011