ABRvS, 02-11-2011, nr. 201103317/1/H4.
ECLI:NL:RVS:2011:BU3123
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-11-2011
- Magistraten
Mrs. J.E.M. Polak, H. Troostwijk, W. Sorgdrager
- Zaaknummer
201103317/1/H4.
- LJN
BU3123
- Roepnaam
College B&W Zeewolde
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BU3123, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑11‑2011
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZLY:2011:BP7331, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 02‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft het college van gedeputeerde staten geweigerd ontheffing te verlenen van de Verordening groenblauwe zone, vastgesteld door provinciale staten van Flevoland op 11 december 2008 (hierna: de provinciale verordening) voor het oprichten van een vleesvarkensstal met luchtwasser op het perceel Wulpweg 21 te Zeewolde (hierna: het perceel).
Mrs. J.E.M. Polak, H. Troostwijk, W. Sorgdrager
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zeewolde,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 9 februari 2011 in zaak
nr. 10/544 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft het college van gedeputeerde staten geweigerd ontheffing te verlenen van de Verordening groenblauwe zone, vastgesteld door provinciale staten van Flevoland op 11 december 2008 (hierna: de provinciale verordening) voor het oprichten van een vleesvarkensstal met luchtwasser op het perceel Wulpweg 21 te Zeewolde (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 september 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een vleesvarkensstal met luchtwasser op het perceel.
Bij besluit van 18 februari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 april 2011.
Het college van gedeputeerde staten van Flevoland heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door S.L. Strauss en K. Traas, werkzaam bij de gemeente, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door drs. ing. J. van der Perk en mr. ir. ing. J.P. van Damme, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Het bouwplan ziet op de oprichting van een vleesvarkensstal met luchtwasser met een oppervlakte van ongeveer 8900 m2. Het betreft een uitbreiding van de op het perceel reeds bestaande varkensstal.
2.2.
Aan de weigering bouwvergunning te verlenen heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat de aangevraagde uitbreiding van de stal in strijd is met de provinciale verordening en het college van gedeputeerde staten heeft geweigerd daarvan ontheffing te verlenen. Bij zijn beslissing op bezwaar heeft het college de weigering tot verlening van de ontheffing en de bouwvergunning gehandhaafd.
2.3.
In de provinciale verordening zijn, voor zover hier van belang, regels als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening gesteld. Strijd met deze regels is ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Woningwet een grond voor weigering van de bouwvergunning.
Ingevolge artikel 4.7 van de provinciale verordening is het verboden in het beschermingsgebied groenblauwe zone bebouwing op te richten anders dan passen binnen de bestemmingen en aanduidingen als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.2 en 3.3.
Ingevolge artikel 4.8 van de provinciale verordening kunnen gedeputeerde staten op verzoek van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het in artikel 4.7 genoemde verbod.
Ingevolge het tweede lid betrekken gedeputeerde staten bij de beoordeling van een aanvraag om ontheffing:
- a.
de soort activiteit en hoe deze in relatie staat met hetgeen aan bestaande activiteiten reeds legaal aanwezig is;
- b.
of door de voorgestane bebouwing, dan wel door de daarvan (in)direct te verwachten gevolgen, het plangebied groenblauwe zone mogelijk minder geschikt wordt voor de verwezenlijking en het behoud van één of meer onderdelen, waarden of functies van de groenblauwe zone en voorts of aan de mogelijke gevolgen door het stellen van voorwaarden voldoende tegemoet kan worden gekomen;
- c.
de beoogde periode dat de voorgestane bebouwing zal bestaan.
2.4.
[appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwaanvraag niet getoetst kon worden aan de provinciale verordening, omdat de aanvraag op 14 oktober 2008 is ingediend en de verordening pas op 18 december 2008 in werking is getreden.
2.4.1.
Dit betoog faalt. In lijn met hetgeen de Afdeling meermalen heeft overwogen over de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 6 februari 2002 in zaak nr. 200005090/1; AB 2002, 420), moet bij het nemen van een besluit over de aanvraag om bouwvergunning en het besluit op bezwaar, in beginsel het recht dat op dat moment geldt worden toegepast. Bij wijze van uitzondering mag het college van burgemeester en wethouders, wanneer bij het nemen van het besluit een provinciale verordening in de zin van artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) wel geldt, maar bij het indienen van de aanvraag nog niet, het recht toepassen zoals dat gold bij het indienen van de aanvraag, maar slechts indien — voor zover hier van belang — op het moment van het indienen van de aanvraag geen voorbereidingsbesluit in werking was.
Op 5 juli 2008, vóór de indiening van de aanvraag, is een krachtens artikel 4.1, vijfde lid, van de Wro gegeven voorbereidingsbesluit met betrekking tot de provinciale verordening in werking getreden. Het college heeft gelet hierop terecht bij het nemen van het besluit op de aanvraag om bouwvergunning en het besluit op bezwaar, aan de provinciale verordening getoetst en niet aan het recht zoals dat op het moment van het indienen van de aanvraag gold.
2.5.
[appellant] betoogt tevergeefs dat de provinciale verordening onverbindend is, omdat het Rijk besloten zou hebben te stoppen met het aanleggen van de ecologische hoofdstructuur, waaronder begrepen de groenblauwe zone. Dit betreft een omstandigheid van na de vaststelling van de provinciale verordening en leidt reeds daarom niet tot het oordeel dat deze verordening in strijd met het recht is vastgesteld.
2.6.
Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd met artikel 4.7 van de provinciale verordening is, zodat de vergunning voor dit bouwplan moet worden geweigerd indien geen ontheffing van dit verbod wordt gegeven.
2.7.
[appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering om ontheffing van de provinciale verordening te verlenen onredelijk is. Hiertoe voert hij aan dat de gemeenteraad in 2006, juist met het oog op de nu aangevraagde uitbreiding van zijn vleesvarkensstal, in het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ voor de inrichting een ruimer bouwblok heeft opgenomen. Het college van gedeputeerde staten heeft dit bestemmingsplan destijds ook goedgekeurd, terwijl op dat moment het Omgevingsplan Flevoland 2006, waarin de ontwikkeling van de ecologische verbinding tussen de Oostvaardersplassen en de Veluwe was opgenomen, al was vastgesteld. [appellant] stelt verder dat de begrenzing van het OostvaardersWold niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts staat zijn bedrijf en de aangevraagde uitbreiding ervan de verwezenlijking van het doel van de provinciale verordening volgens hem niet in de weg, omdat het aan de rand van het OostvaardersWold ligt. Ten slotte voert [appellant] aan dat de uitbreiding van zijn bedrijf noodzakelijk is om een rendabele bedrijfsvoering te kunnen behouden.
2.7.1.
Het college van gedeputeerde staten heeft het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ weliswaar goedgekeurd, terwijl op dat moment in het bestaande Omgevingsplan Flevoland 2006 de te ontwikkelen ecologische verbinding tussen de Oostvaardersplassen en de Veluwe reeds was vermeld, dit betekent echter niet dat het niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de ontheffing te verlenen. Daartoe is van belang dat het college van gedeputeerde staten in het goedkeuringsbesluit uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat bij het verlenen van de goedkeuring geen rekening is gehouden met de ontwikkeling van het OostvaardersWold en dat daarvoor aparte procedures zullen worden doorlopen, omdat de bestemmingsplanprocedure al enige jaren gaande was.
Tevens is niet gebleken dat de begrenzing van het OostvaardersWold op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het perceel van [appellant] daarvan had moeten worden uitgesloten. Bij de vaststelling van het OostvaardersWold is gekozen voor een rechte begrenzing, onder meer langs het perceel van [appellant] waardoor het binnen dat gebied valt. Het college van gedeputeerde staten wenst een rechte begrenzing, omdat deze past binnen het landschap van Flevoland. Voorts past dit in het streven om de omliggende agrarische bedrijven zo min mogelijk overlast te laten ondervinden van het OostvaardersWold en wilde dieren in dat gebied tegen dierenziektes die bij de omliggende agrarische bedrijven voorkomen te beschermen. De rechte begrenzing is voorts van belang in verband met het waterpeil. In het OostvaardersWold wordt een regengestuurd watersysteem gerealiseerd. Dit houdt in dat het waterpeil meer fluctueert dan in de daarbuiten gelegen agrarische gebieden. De gebieden zullen om die reden worden gescheiden door tochten, die ervoor zorgen dat het peil in de agrarische gronden niet wordt beïnvloed door het regengestuurd systeem binnen het OostvaardersWold. De ligging van het agrarische bedrijf van [appellant] en de gewenste uitbreiding ervan maken het gebied van de OostvaardersWold minder geschikt voor de realisatie van de groenblauwe zone. Derhalve is het volgens het college van gedeputeerde staten ongewenst de grens van het vastgestelde OostvaardersWold aan die zijde zodanig te verleggen dat het bedrijf van [appellant] daar niet langer binnen valt. Dat aan de andere zijde van het OostvaardersWold wel van de rechte begrenzing is afgeweken, maakt niet dat dit ook ten behoeve van het perceel van [appellant] had moeten gebeuren. Het college van gedeputeerde staten heeft ter zitting toegelicht dat de afwijkingen van de rechte begrenzing aan de overzijde ontstaan zijn doordat vrijwillig gronden zijn afgestaan ter vergroting van het OostvaardersWold ten behoeve van de compensatie van de kiekendief. Het kan niet als onredelijk worden beschouwd dat het provinciebestuur wel wenst af te wijken van de rechte begrenzing ten voordele van de omvang van het OostvaardersWold, maar niet ten nadele daarvan. Voorts is voldoende aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van het bedrijf van [appellant] en een uitbreiding ervan ongewenst zijn in verband met de gewenste en noodzakelijke ontwikkeling van het OostvaardersWold, ook al is het aan de rand van het gebied gelegen.
De rechtbank heeft, het voorgaande in aanmerking genomen, terecht geoordeeld dat de colleges van gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders in redelijkheid meer waarde hebben kunnen toekennen aan het algemeen belang van de ontwikkeling van het OostvaardersWold, bestaande uit het realiseren van een robuuste ecologische verbindingszone met als doelsoort het edelhert, het inrichten van het watersysteem en het leefbaar maken van 85% van het gebied voor recreanten, dan aan het belang van [appellant] bij de uitbreiding van zijn bedrijf. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat terecht in aanmerking is genomen dat het agrarische bedrijf van [appellant] en de gewenste uitbreiding ervan geen tijdelijke bebouwing betreffen en derhalve een permanente bedreiging vormen voor het ontwikkelen en in stand houden van het OostvaardersWold. De rechtbank heeft aldus terecht geconcludeerd dat het college van burgemeester en wethouders bij zijn heroverweging in bezwaar in redelijkheid heeft kunnen besluiten de weigering van de ontheffing van de provinciale verordening te handhaven.
Het betoog faalt.
2.8.
Ten slotte betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank het besluit van 18 februari 2010 had moeten vernietigen, omdat zij tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan wel in overeenstemming met het bestemmingsplan is, terwijl het college aan de weigering bouwvergunning te verlenen mede ten grondslag heeft gelegd dat het bouwplan niet voldoet aan het bestemmingsplan. Gezien hetgeen eerder is overwogen was het college van burgemeester en wethouders, gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder f, van de Woningwet, gehouden de bouwvergunning vanwege strijd met de provinciale verordening te weigeren en die weigering bij het besluit van 18 februari 2010 te handhaven. De rechtbank heeft in de vaststelling dat het bouwplan past in het bestemmingsplan terecht geen aanleiding gezien het besluit van 18 februari 2010 te vernietigen.
2.9.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Polak voorzitter
w.g. Heijninck ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011