CBb, 15-12-2017, nr. 15/429
ECLI:NL:CBB:2017:490
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
15-12-2017
- Zaaknummer
15/429
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2017:490, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 15‑12‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig, Proceskostenveroordeling)
ECLI:NL:CBB:2016:309, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 19‑10‑2016; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JB 2016/245
JOM 2017/204
Uitspraak 15‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Einduitspraak na bestuurlijke lus. Beroep gegrond. Verweerder is buiten feitelijke grondslag van het primaire besluit getreden en daarmee buiten grondslag van het bezwaar. Beroep gedeeltelijk gegrond.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 15/429
11351
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2017 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. L.M. van den Ende),
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). Verweerder heeft aan appellant vier maatregelen opgelegd.
Bij besluit van 1 mei 2015 heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit ten aanzien van drie maatregelen herroepen.
Appellant heeft tegen het besluit van 1 mei 2015 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn voorts verschenen [naam 2] en [naam 3] , dierenarts.
Bij beschikking van 2 juni 2016 heeft het College het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Na toestemming van partijen om uitspraak te doen zonder nadere zitting heeft het College het onderzoek gesloten.
Bij tussenuitspraak van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:309) heeft het College verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak, ter herstel van de gebreken aan het
besluit van 1 mei 2015.
Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft verweerder bij besluit van 17 november 2016 (wijzigingsbesluit) het besluit op bezwaar van 1 mei 2015 herzien in die zin dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven met verbetering van de wettelijke grondslagen.
Appellant heeft een zienswijze ingediend naar aanleiding van het wijzigingsbesluit.
Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.1
Voor de voorgeschiedenis en achtergrond van het geschil verwijst het College naar de hierboven genoemde tussenuitspraak.
1.2
Het College handhaaft hetgeen hij in voornoemde tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.
2.1
Bij het besluit van 1 mei 2015, zoals gewijzigd bij het besluit van 17 november 2016 (gezamenlijk het bestreden besluit), heeft verweerder de aan appellant bij last onder bestuursdwang opgelegde maatregel 3: “Zorg dat al uw dieren in inrichtingen worden gehouden, zonder scherpe randen en uitsteeksels waaraan de dieren zich kunnen verwonden”, gehandhaafd op grond van artikel 3, derde lid en artikel 5, vierde lid, van het Besluit welzijn productiedieren (Bwp).
2.2
Het Besluit welzijn productiedieren luidde, voor zover van belang, tot 1 juli 2014 als volgt:
“Artikel 3(…)3. Een dier wordt, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, beschermd tegen slechte weersomstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico's.(…)
Artikel 5(…)4. Behuizing en inrichtingen voor de beschutting van een dier zijn zodanig geconstrueerd en verkeren in een zodanige staat van onderhoud dat er geen scherpe randen of uitsteeksels zijn die het dier kunnen verwonden.(…)
2.3
Ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van appellant van rechtswege tevens betrekking op het wijzigingsbesluit.
3. Appellant voert aan dat uit de tussenuitspraak volgt dat verweerder alleen diende te heroverwegen of hij artikel 5, vierde lid, van het Bwp had overtreden.
3.1
Het College volgt appellant in dit betoog. Zoals in rechtsoverweging 6.1 van de tussenuitspraak is overwogen had verweerder de aan appellant opgelegde maatregel gebaseerd op overtreding door appellant van artikel 1.8 van het Besluit houders van dieren (Bhd), dat betrekking heeft op behuizingen waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier, en uitdrukkelijk niet op overtreding van artikel 1.6 van het Bhd dat in het besluit van 1 mei 2015 was genoemd. Artikel 3, derde lid, van het Bwp ziet op buiten gehouden dieren. Overtreding van deze bepaling is dus, ook in feitelijk opzicht, een andere overtreding dan het huisvesten van een dier in een gebrekkige behuizing waarop artikel 5, vierde lid, van het Bwp ziet. Door bij het wijzigingsbesluit appellant ook overtreding van artikel 3, derde lid, van het Bwp, tegen te werpen, is verweerder dan ook buiten de feitelijke grondslag van het primaire besluit getreden en daarmee buiten de grondslag van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
3.2
In zoverre is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
4. Voor zover appellant betwist dat in (één van) zijn stallen scherpe randen en uitsteeksels aanwezig waren waaraan de door hem gehouden schapen zich konden verwonden, faalt het beroep. In het toezichtsrapport van 18 juni 2014, dat is opgemaakt naar aanleiding van een controle op 14 mei 2014, is uitdrukkelijk vermeld dat in stal 2 op de locatie [adres] te [plaats] , ongeveer 65 schapen werden gehouden, terwijl tussen deze schapen delen van metalen hekken en ruiven lagen met scherpe randen en scherpe punten, en verroest metaal met scherpe randen en uitsteeksels lagen. Ook konden de schapen met hun poten tussen de spijlen terecht komen. In stal 1 op deze locatie stond een schaap vast in een metalen stellage. Deze bevindingen zijn gestaafd met foto’s. In beginsel mag van de juistheid van een dergelijk toezichtsrapport worden uitgegaan. Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het toezichtrapport van 18 juni 2014. Appellant heeft de in dat rapport neergelegde bevindingen niet gemotiveerd betwist. Anders dan appellant heeft aangevoerd is het rapport voldoende duidelijk en gedetailleerd. De stelling dat geen gewonde dieren zijn aangetroffen is in dit opzicht niet van doorslaggevend belang, aangezien in artikel 5, vierde lid, van het Bwp is bepaald dat de behuizing en inrichtingen voor de beschutting van een dier in een zodanige staat van onderhoud moeten verkeren dat er geen scherpe randen of uitsteeksels zijn die het dier kunnen verwonden. De aanwezigheid van dergelijke randen en uitsteeksels levert dus al een overtreding op. Verweerder was derhalve bevoegd de last onder bestuursdwang aan appellant op te leggen.
5. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder geen gebruik heeft mogen maken van deze bevoegdheid. Appellant heeft daartoe geen gronden aangevoerd.
6. Eerst in zijn zienswijze van 21 december 2016, naar aanleiding van het wijzigingsbesluit, heeft appellant naar voren gebracht dat verweerder niet heeft gemotiveerd dat tussen het controlebezoek op 14 mei 2014 en het primaire besluit van 26 juni 2014 de situatie niet is gewijzigd. Deze beroepsgrond is niet terug te voeren op de gronden die appellant in beroep heeft aangevoerd en heeft evenmin betrekking op een element in de motivering van het bestreden besluit dat verweerder voor het eerst in het wijzigingsbesluit naar voren heeft gebracht. Dat betekent dat deze beroepsgrond buiten de grenzen van het geding valt zoals die uit het besluit van 1 mei 2015, de beroepsgronden, de tussenuitspraak en het wijzigingsbesluit voortvloeien. Gezien de aard van deze beroepsgrond is er ook geen reden waarom appellant dit niet al in zijn oorspronkelijke beroepsgronden naar voren had kunnen brengen. Daarom laat het College deze beroepsgrond buiten behandeling.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is voor zover het is gericht tegen het bij het bestreden besluit handhaven van de last onder bestuursdwang op grond van artikel 5, vierde lid, van het Bwp. In zoverre blijft het bestreden besluit dus in stand.
8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder de last onder bestuursdwang heeft gebaseerd op artikel 3, derde lid, van het Bwp;
- -
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van€ 1.237,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. M.M. Smorenburg en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2017.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.S. van den Berg
Uitspraak 19‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Overgangsrecht Wet dieren niet van toepassing op herstelsancties. Ex tunc toetsing herstelsancties
Partij(en)
tussenuitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 15/429
11351
Tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 19 oktober 2016 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats 1] , appellant
(gemachtigde: mr. L.M. van den Ende),
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). Verweerder heeft aan appellant vier maatregelen opgelegd.
Bij besluit van 1 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit ten aanzien van drie maatregelen herroepen.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn voorts verschenen [naam 2] en [naam 3] , dierenarts.
Bij beschikking van 2 juni 2016 heeft het College het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Na toestemming van partijen om uitspraak te doen zonder nadere zitting heeft het College het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant houdt op zijn percelen te [plaats 1] en [plaats 2] runderen, geiten en schapen.
1.2
Op 14 mei 2014 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle uitgevoerd op de percelen van appellant, welke controle is vastgelegd in een toezichtrapport met nummer 79691. De toezichthouders hebben kort gezegd geconstateerd dat op de percelen veel rommel lag en materialen lagen met scherpe randen en uitsteeksels waaraan de dieren zich konden verwonden. Volgens de toezichthouders was onder meer sprake van een overtreding van artikel 5, vierde lid, van het Besluit welzijn productiedieren.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd omdat het welzijn van de dieren van appellant is aangetast. Voor de geconstateerde overtredingen wordt verwezen naar het toezichtrapport van de NVWA. Aan appellant is, voor zover thans nog relevant, de volgende maatregel opgelegd:
“3. Zorg dat al uw dieren in inrichtingen worden gehouden, zonder scherpe randen en uitsteeksels waaraan de dieren zich kunnen verwonden.”
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant deels gegrond verklaard en is het bestreden besluit gedeeltelijk herroepen ten aanzien van drie van de vier opgelegde maatregelen. Alleen ten aanzien van maatregel 3 is de last gehandhaafd. Het besluit steunt daartoe op de volgende motivering.
Per 1 juli 2014 zijn de artikelen 36 en 37 van de Gwwd komen te vervallen. Deze artikelen zijn vervangen door artikel 2.1 van de Wet dieren. In artikel 11.1, vijfde lid, van de Wet dieren is bepaald wanneer het oude of het nieuwe recht in de bezwaarprocedure van toepassing is. Het bezwaarschrift van appellant is na 1 juli 2014 ingediend. Dit betekent volgens verweerder dat op de heroverweging van het bestreden besluit de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd) van toepassing zijn.
Volgens verweerder blijkt het op de vier onderzochte bedrijfslocaties een rommel te zijn. Op de erven en in de stallen worden allerhande objecten en materialen met scherpe delen aangetroffen, waaraan de dieren zich kunnen verwonden. Nu deze erven voor de dieren vrij toegankelijk zijn, kunnen de dieren in aanraking komen met deze spullen en zich hieraan verwonden. Ook in de stallen ligt volgens verweerder gevaarlijk materiaal, zoals delen van metalen ruiven/hekwerken en overig verroest metaal. Niet alleen kunnen de aanwezige dieren zich aan de scherpe delen verwonden, maar de dieren kunnen ook met hun poten in deze voorwerpen verstrikt raken met ernstige verwondingen tot gevolg. Dit levert volgens verweerder een overtreding op van artikel 2.1 van de Wet dieren en artikel 1.6, eerste lid, van het Bhd.
3. Appellant betwist dat het een rommel was en dat op de erven en in de stallen allerhande objecten en materialen met scherpe delen zijn aangetroffen waaraan de dieren zich kunnen verwonden. Verweerder dient zijn stelling dat overal rommel lag op de erven en in de stallen door middel van een duidelijk en gedetailleerd rapport te onderbouwen. Appellant betwist de omvang van de gestelde rommel en het gebied waar men stelt rommel te hebben aangetroffen. Bovendien gebruikt appellant afscheidingen waardoor de dieren niet bij de rommel kunnen komen. Landbouwmachines en wagens hebben volgens appellant geen scherpe en uitstekende onderdelen waaraan de dieren zich kunnen verwonden. Dit geldt eveneens voor hekwerken/ruiven zodat appellant betwist dat wat aan rommel is aangetroffen daadwerkelijk dieren kan verwonden. De dieren van appellant zijn gezond en zijn nimmer gewond geraakt.
4.1
De Gwwd luidde, voor zover van belang, tot 1 juli 2014 als volgt:
“Artikel 36
1 Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
(…)
3. Een ieder is verplicht hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen.
Artikel 37
Het is de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.”
4.2
De Wet dieren luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2.1 Dierenmishandeling
1.Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.(…)3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorts gedragingen worden aangewezen die in ieder geval worden gerekend tot de verboden gedragingen, bedoeld in het eerste lid.”
Het Besluit welzijn productiedieren luidde tot 1 juli 2014 als volgt:
“Artikel 5
(…)
4. Behuizing en inrichtingen voor de beschutting van een dier zijn zodanig geconstrueerd en verkeren in een zodanige staat van onderhoud dat er geen scherpe randen of uitsteeksels zijn die het dier kunnen verwonden.”
Het Bhd luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1.6. Houden van dieren
1. De bewegingsvrijheid van een dier wordt niet op zodanige wijze beperkt dat het dier daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht.
(…)
Artikel 1.8. Behuizing
(…)
2. Behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.
(…).”
4.3
Het overgangsrecht in de Wet dieren luidt, voor zover relevant, als volgt:“Artikel 11.1. Overgangsrecht
1. Besluiten, niet inhoudende een algemeen verbindend voorschrift, genomen bij of krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, de Kaderwet diervoeders, de Diergeneesmiddelenwet, de Wet op de dierenbescherming, de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 of, voor zover zij betrekking hebben op onderwerpen waarop deze wet van toepassing is, krachtens de Landbouwkwaliteitswet of de Landbouwwet, die gelden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, worden geacht te zijn genomen op grond van deze wet, onder dezelfde voorschriften, beperkingen en voorwaarden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot voorschriften, beperkingen en voorwaarden voor zover de uitvoering van bindende onderdelen van EU-rechtshandelingen dit vereist.
(…)
3. Ten aanzien van besluiten als bedoeld in het eerste lid doet Onze Minister per soort, onderverdeeld naar de bepaling of bepalingen waarop de besluiten berustten, mededeling in de Staatscourant van de bepaling of bepalingen waarop zij vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet worden geacht te berusten.
4. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige aanvragen, verzoeken tot het nemen van een besluit als bedoeld in het eerste lid, zijn aanhangig in de staat, waarin zij zich op dat moment bevinden en worden overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de wetten, bedoeld in het eerste lid, behandeld en beslist.
5. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige bezwaarschriften die betrekking hebben op het nemen van een besluit als bedoeld in het eerste lid, zijn aanhangig in de staat, waarin zij zich op dat moment bevinden en worden overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de wetten, bedoeld in het eerste lid, behandeld en beslist.(…)”
De Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2007-2008, 31 398, nr. 3, blz. 129) zegt hierover het volgende:
“Artikel 11.1
Op grond van de wetten die door het onderhavige wetsvoorstel worden vervangen, zijn vele besluiten genomen, zoals vergunningen, erkenningen, registraties, toestemmingen, goedkeuringen en ontheffingen. Uitgangspunt is dat deze besluiten onder het regime van dit wetsvoorstel onverkort dienen te blijven gelden. Dit wordt in het eerste lid tot uitdrukking gebracht. Het tweede lid regelt hetzelfde voor meldingen die zijn gedaan aan de overheid. Door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zal, wanneer de uitvoeringsregelgeving van het onderhavige wetsvoorstel gereed is, een transponeringstabel worden opgesteld, die duidelijk maakt wat de precieze nieuwe juridische basis van de betrokken besluiten is geworden. Dit regelt het derde lid.Het vierde tot en met het zesde lid regelen het overgangsrecht met betrekking tot de aanvraag, en de bestuursrechtelijke procedures van de bezwaarprocedure tot en met de behandeling door de bestuursrechter.”
5. Het College ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft beoordeeld of appellant de Wet dieren en het Bhd heeft overtreden. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend.
5.1
Uit artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat bij de heroverweging in bezwaar in de regel wordt uitgegaan van de feitelijke situatie en het recht dat geldt ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar, tenzij uit de wet of uit de aard van het betrokken besluit anders voortvloeit. In geval van een besluit waarbij een herstelsanctie is opgelegd zoals bij de thans in geding zijnde last onder bestuursdwang (herstelsanctiebesluit), geldt dat verweerder alleen gebruik mag maken van zijn bevoegdheid, indien een gedraging van een burger op grond van de ten tijde van die gedraging geldende regelgeving als een overtreding valt te kwalificeren. De burger hoeft immers bij de bepaling van zijn handelen of nalaten geen acht te slaan op wetgeving die niet meer van toepassing is, terwijl hij rekening kan noch hoeft te houden met wetgeving die nog niet van kracht is. Daarom volgt uit de aard van herstelsanctiebesluiten dat bij de heroverweging in bezwaar op grond van het recht zoals dat gold ten tijde van het begaan van de gedraging, moet worden beoordeeld of de gedraging die feitelijk aan het herstelsanctiebesluit ten grondslag is gelegd als een overtreding moet worden gekwalificeerd. Indien de gedraging zou worden beoordeeld op grond van eerst na het begaan ervan in werking getreden regelgeving, zou aan die regelgeving bovendien terugwerkende kracht worden toegekend, hetgeen zich niet verdraagt met artikel 4 van de Wet algemene bepalingen. Als gedurende het aanhangig zijn van een bezwaarschrift tegen een herstelsanctiebesluit een relevante wijziging van de regelgeving in werking treedt, dient in het kader van de heroverweging in bezwaar te worden beoordeeld of de verweten gedraging daardoor het karakter van overtreding verliest, dan wel of daarop een lichter sanctieregime van toepassing is geworden, met ingang van het tijdstip waarop de gewijzigde regelgeving van kracht is geworden.
5.2
Verweerder had daarom bij het bestreden besluit moeten heroverwegen of appellant op 14 mei 2014 de artikelen 36 en 37 van de Gwwd en het Besluit welzijn productiedieren heeft overtreden.
5.3
Artikel 11.1, vijfde lid, van de Wet dieren dwingt niet tot een andere conclusie, nu deze bepaling toepassing mist in geval van herstelsanctiebesluiten. Naar het oordeel van het College heeft de wetgever met artikel 11.1, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met het derde en het vierde lid van dit artikel, en acht slaande op de toelichting en de daarin gegeven opsomming van besluiten die bedoeld zijn onder de werkingssfeer van dit artikel te vallen, kennelijk het oog gehad op onherroepelijk geworden begunstigende besluiten, waarbij deze vergunningen en dergelijke zijn verleend. De wetgever heeft met deze bepaling kennelijk beoogd dat deze begunstigende besluiten vanaf 1 juli 2014 als verleend op grond van de Wet dieren worden aangemerkt. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van een begunstigend besluit maar van een herstelsanctie, moet worden geoordeeld dat dit geen besluit is waarop het eerste lid van artikel 11.1 van de Wet dieren van toepassing is. Daaruit volgt dat ook het vijfde lid van dit artikel toepassing mist. De Wet dieren bevat verder geen overgangsrecht dat van toepassing kan worden geacht op herstelsanctiebesluiten. Daaruit volgt dat aan deze wet onmiddellijke werking toekomt, maar geen terugwerkende kracht tot handelingen die zich voor 1 juli 2014 hebben voorgedaan.
5.4
Verweerder heeft daarom ten onrechte de Wet dieren en het Bhd van toepassing geacht op de aan appellant verweten gedragingen, nu deze voor 1 juli 2014 hebben plaatsgevonden. Dit betekent dat het bestreden besluit is genomen op een onjuiste wettelijke grondslag.
6. Het College ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen dit gebrek te herstellen met toepassing van artikel 8:51a van de Awb.
6.1
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de last onder bestuursdwang, uitsluitend is opgelegd wegens overtreding van artikel 1.8 van het Bhd en niet zoals in het bestreden besluit is overwogen wegens overtreding van artikel 1.6 van het Bhd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5 is overwogen, had verweerder bij het bestreden besluit moeten nagaan of sprake was van een overtreding van artikel 5, vierde lid, van het Besluit welzijn productiedieren, dat aan het primaire besluit ten grondslag is gelegd en dat anders luidt dan artikel 1.8 van het Bhd. Gelet op het verschil tussen deze wettelijke bepalingen, waarvan zonder nadere toelichting door verweerder, die ontbreekt, niet kan worden gezegd dat het onbetekenend is, dient verweerder te heroverwegen of op grond van oud recht sprake is geweest van een overtreding.
6.2
Vervolgens dient verweerder te beoordelen of per 1 juli 2014 voor appellant gunstiger recht is gaan gelden, waardoor aan de gedragingen terzake waarvan de last is opgelegd per die datum geheel of gedeeltelijk het karakter van een overtreding is komen te ontvallen, in welk geval de last onder bestuursdwang geheel of gedeeltelijk met ingang van die datum herroepen zou moeten worden.
6.3
Het herstel van het gebleken gebrek vergt het nemen van een nieuw besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb ter vervanging van het bestreden besluit. Daarvoor zal een termijn van 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak worden gesteld. Deze termijn is volgens vaste rechtspraak bindend, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden. Indien verweerder meent meer tijd nodig te hebben voor het herstel van het besluit, dient hij voor het verstrijken van de termijn gemotiveerd om verlenging te verzoeken.
7. Nadat het besluit is hersteld of vervangen zal op het beroep tegen dat besluit worden beslist. Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat over de proceskosten en het griffierecht in de einduitspraak zal worden beslist.
Beslissing
Het College:
- -
draagt verweerder op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- -
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. M.M. Smorenburg en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2016.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.S. van den Berg