In het middel wordt abusievelijk gesproken over feit 1. Feit 1 betreft echter de poging moord op [benadeelde] . De poging moord op [slachtoffer] is feit 2.
HR, 08-10-2019, nr. 17/05422
ECLI:NL:HR:2019:1557
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2019
- Zaaknummer
17/05422
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1557, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:705
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:4631
ECLI:NL:PHR:2019:705, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1557
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Poging moord in café in Breda, meermalen gepleegd (art. 289 Sr), voorhanden hebben gaspistool (art. 26.1 WWM) en bedreiging, meermalen gepleegd (art. 285.1 Sr). Bewijsklacht poging moord. Kan opzet op dood uit gebezigde b.m. worden afgeleid? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/05422
Datum 8 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 oktober 2017, nummer 20/000696-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en tot strafvermindering in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, met verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en zes maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2019.
Conclusie 02‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie PG. Veroordeling wegens o.m. tweemaal poging tot moord. Twee middelen. 1. Falende klacht over het bewezenverklaarde opzet. 2. Terechte klacht over overschrijding van de inzendtermijn in cassatie. Conclusie strekt tot strafvermindering met verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/05422
Zitting 2 juli 2019
CONCLUSIE
J. Silvis
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
Verdachte is bij arrest van 26 oktober 2017 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens in de zaak met parketnummer 02-800974-13 onder 1. “poging tot moord” en onder 2 “poging tot moord”, en in de zaak met parketnummer 02-665673-14 onder 1. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd” en onder 2. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar. Het hof heeft in de zaak met parketnummer 02-800974-13 gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Het hof heeft voorts de onttrekking aan het verkeer bevolen zoals in het arrest weergegeven. Het hof heeft daarnaast de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest weergegeven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens verdachte en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht dat het in de zaak met parketnummer 02-800974-13 onder 21.bewezenverklaarde opzet op de dood van [slachtoffer] niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring in dat opzicht onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is.
4. Het hof heeft – voor zover hier van belang – in de zaak met parketnummer 02-800974-13 onder 2 ten aanzien van verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op of omstreeks 19 oktober 2013 te Breda ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,- in café [A] onenigheid met die [slachtoffer] heeft gehad en vervolgens- café [A] heeft verlaten en vervolgens- een vuurwapen heeft gehaald en vervolgens- met een vuurwapen is teruggegaan naar café [A] en vervolgens- met dat vuurwapen naar binnen is gegaan bij café [A] en vervolgens- met dat vuurwapen in de richting van die [slachtoffer] heeft geschoten,terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;”
5. Het hof heeft ten aanzien van het opzet op de levensberoving in zijn arrest het volgende overwogen en beslist:
“Opzet op de levensberoving
Door de raadsman is in dit kader – kort gezegd – aangevoerd dat op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat de verdachte met het wapen heeft gericht en geschoten op de benen van [slachtoffer] , en daarbij per abuis [benadeelde] heeft geraakt, zodat geen sprake kan zijn geweest van opzet op de levensberoving van [slachtoffer] en [benadeelde] , ook niet in voorwaardelijke zin.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Door verdachte wordt erkend dat hij op 19 oktober 2013 in café [A] te Breda met een vuurwapen in de richting van het lichaam van aangever [slachtoffer] heeft geschoten, waarbij de naast hem staande [benadeelde] is geraakt. Het hof ziet zich thans gesteld voor de vraag of verdachte met dit handelen het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad om [slachtoffer] en/of [benadeelde] van het leven te beroven.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat op 19 oktober 2013 omstreeks 01:16 uur een schietincident heeft plaatsgevonden in café [A] te Breda. Bij een confrontatie tussen verdachte en aangever [slachtoffer] omstreeks 00.30 uur die avond in voornoemd café is door [slachtoffer] geweld gebruikt tegen verdachte en is, naar het hof wel wil aannemen, nadien op de binnenplaats van het café nogmaals geweld gebruikt in de richting van verdachte. Vervolgens is verdachte vertrokken en omstreeks 00.48 uur met de auto weggereden.
De verdachte is, naar eigen zeggen, hierop naar het huis van een vriend van hem gereden en heeft aldaar een vuurwapen opgehaald dat verstopt lag in de tuin. De verdachte is vervolgens, na ongeveer 25 minuten, teruggekomen bij café [A] . Om 01:16:39 uur stond verdachte bij de ingang van het café met het vuurwapen in zijn broeksband. Het wapen was op dat moment doorgeladen. De verdachte is na kort contact met de beveiliger van het café naar binnen gelopen, heeft staande in het gangpad het wapen gepakt, zijn arm naar voren gestrekt in de richting van [slachtoffer] , die op circa zes meter van hem vandaan op een kleine verhoging naast het gangpad stond, terwijl zich op dat moment in het gangpad meerdere personen bevonden en direct daarna - om 01:16:51 uur - een schot gelost. Hierbij heeft verdachte aangever [benadeelde] , die vlakbij [slachtoffer] in het gangpad stond met zijn rug naar verdachte toe, in het linker bovenbeen geraakt. Uit de medische verklaring betreffende het bij [benadeelde] aangetroffen letsel blijkt dat sprake is van een schotwond met een in- en uitschotopening in het linker bovenbeen en een breuk in het linker bovenbeen.
Het hof oordeelt op basis van het vorenstaande dat het op betrekkelijk korte afstand met een vuurwapen schieten in de richting van een persoon in een vol café, terwijl andere personen zich in de directe nabijheid daarvan bevinden, naar uiterlijke verschijningsvorm zodanig is gericht op het doden van die perso(o)n(en) dat verdachte - minst genomen - de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood van deze perso(o)n(en) bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties die aan dit oordeel in de weg zouden staan is het hof niet gebleken.
Bij dat oordeel neemt het hof in aanmerking dat verdachte, naar eigen zeggen, als ongetraind schutter moet worden aangemerkt en dat hij zonder gebruikmaking van enig richtmiddel met een doorgeladen vuurwapen (waarmee hij naar eigen zeggen niet eerder had geschoten) heeft geschoten in de richting van een persoon/personen in een café. Daarmee heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat de afgevuurde kogel iemand anders ( [benadeelde] ) kan treffen, dan wel iemand op een andere plaats kan treffen. Dat de dood van een van deze personen niet is ingetreden, is uitsluitend te danken aan omstandigheden buiten de wil van de verdachte.
Door de verdediging is het verweer gevoerd dat door verdachte bewust op de benen van [slachtoffer] is gericht en daarmee geen sprake is geweest van opzet op de levensberoving van [slachtoffer] .
Het hof stelt op grond van eigen waarneming (videobeelden) ter terechtzitting vast dat verdachte ten tijde van het lossen van het schot het wapen naar voren heeft gericht, ongeveer ter hoogte van het middel van de mensen rondom het latere slachtoffer en het beoogde slachtoffer en zijn arm waarmee het wapen werd vastgehouden, geheel gestrekt had. Mogelijk kan vanuit de hoge camerapositie een iets vertekend beeld zijn ontstaan over de hoogte waarop het wapen werd vastgehouden, maar het hof stelt vast dat voldoende hoog werd gericht om vitale delen in het lichaam te raken, zoals een liesslagader of, in het geval mensen uit paniek zouden hebben gebukt, vitale slagaders in de (onder)buik.
Bovendien was bij het [benadeelde] sprake van een doorschot, hetgeen betekent dat verdachte ook andere personen had kunnen raken.
Mede gezien de - hiervoor weergegeven - omstandigheid dat verdachte als ongetraind schutter moet worden aangemerkt en dat hij zonder gebruikmaking van enig richtmiddel met een doorgeladen vuurwapen (waarmee hij naar eigen zeggen niet eerder had geschoten) heeft geschoten in de richting van meerdere personen in een café, maakt dat het hof aan het aangevoerde verweer voorbij gaat.
Door onder de genoemde omstandigheden op de geschetste wijze te schieten heeft verdachte naar de mening van het hof immers bewust de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bij het latere slachtoffer en het beoogde slachtoffer aanvaard.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte - minst genomen - het voorwaardelijk opzet heeft gehad op zowel de dood van [slachtoffer] als van [benadeelde] .”
6. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats ten aanzien van de overweging van het hof dat verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard “dat de afgevuurde kogel iemand anders ( [benadeelde] ) kan treffen, dan wel iemand op een andere plaats kan treffen” aangevoerd dat, nu de kogel [benadeelde] heeft geraakt en niet “iemand op een andere plaats” het oordeel van het hof dat de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bij zowel [benadeelde] als [slachtoffer] heeft bestaan, onjuist althans onbegrijpelijk is.
7. Ik vermag niet in te zien in welk opzicht de omstandigheid dat [benadeelde] is geraakt afdoet aan het oordeel van het hof dat verdachte voordat hij schoot minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [slachtoffer] dodelijk zou treffen. Dat verdachte uiteindelijk [benadeelde] heeft geraakt, die zich op dat moment vlakbij [slachtoffer] bevond, doet er niet aan af dat verdachte op het moment dat hij schoot (tevens) (minst genomen) bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [slachtoffer] dodelijk zou treffen.
8. Daar komt bij dat de als bewijsmiddel 5 tot het bewijs gebezigde verklaring van verdachte onder meer in houdt dat hij is teruggegaan naar het café met een vuurwapen, omdat hij [slachtoffer] wilde “dood knallen”. Voorts houdt die verklaring in dat verdachte met het vuurwapen op [slachtoffer] richtte en schoot. Gelet op deze verklaring, gelezen in samenhang met de overige bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het hof ten aanzien van het opzet op de levensberoving, acht ik het oordeel van het hof dat verdachte – minst genomen – het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] niet onjuist.
9. In de toelichting op het middel wordt verder aangevoerd dat de vaststelling dat bij aangever [benadeelde] sprake was van een doorschot onjuist dan wel onbegrijpelijk is. Hierbij wordt gewezen op de als bewijsmiddel 3 tot het bewijs gebezigde verklaring van [benadeelde] , welke onder meer in houdt “Aan de achterkant van mijn been is de kogel naar binnen gekomen, is erin blijven haken”.
10. Bij de bespreking van hetgeen uit de bewijsmiddelen volgt heeft het hof onder meer overwogen dat uit de medische verklaring betreffende het bij [benadeelde] aangetroffen letsel blijkt dat sprake is van een schotwond met een in- en uitschotverwonding in het linker bovenbeen en een breuk in het linker bovenbeen. Deze medische verklaring is als bewijsmiddel 4 tot het bewijs gebezigd. In dat licht is de overweging van het hof dat sprake was van een doorschot niet onbegrijpelijk. Ik merk daarbij op dat de verklaring dat de kogel erin is blijven haken, zeker gelet op de in de geneeskundige verklaring genoemde uitschotverwonding, er niet zonder meer op wijst dat de kogel (geheel) in het been is blijven zitten.
11. Het hof heeft voorts, gelet op het gebruik van het woord “bovendien”, de overweging dat bij [benadeelde] sprake was van een doorschot als een overweging ten overvloede gegeven. Het hof heeft deze overweging gedaan bij de verwerping van het verweer dat door verdachte bewust op de benen van [slachtoffer] is gericht. Het hof gaat aan dit verweer voorbij op grond van zijn vaststellingen aan de hand van eigen waarneming van videobeelden van het schietincident ter terechtzitting (zie bewijsmiddel 9), alsmede gezien de omstandigheid dat verdachte als ongetraind schutter moet worden aangemerkt en dat hij zonder gebruikmaking van enig richtmiddel met een doorgeladen vuurwapen (waarmee hij naar eigen zeggen niet eerder had geschoten) heeft geschoten in de richting van meerdere personen in een café. Daarmee heeft het hof zijn verwerping van het verweer toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd, wat er verder ook zij van die overweging ten overvloede.
12. In de toelichting op het middel wordt een vergelijking gemaakt met HR 20 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5214, waaruit valt af te leiden dat onder omstandigheden het eenmalig afvuren van een kogel (voorwaardelijk) opzet op de dood van twee personen kan opleveren. Die vergelijking gaat hier niet op. Anders dan in die zaak was het in de onderhavige zaak niet de onvoorwaardelijke bedoeling van verdachte om met één kogel twee personen te treffen. Uit de bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte de (onvoorwaardelijke) bedoeling had om [slachtoffer] dood te schieten, en dat hij, door in de richting van [slachtoffer] te schieten, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij personen die zich vlakbij [slachtoffer] bevonden zou raken. Hetgeen ook is gebeurd, want verdachte heeft [benadeelde] geraakt.
13. Het middel faalt en kan op de voet van art. 81 RO worden afgedaan.
14. Het tweede middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
15. Het middel is terecht voorgesteld. Namens verdachte is op 9 november 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 10 oktober 2018 bij de Hoge Raad ingekomen. De inzendtermijn is derhalve met vijf maanden overschreden. Inmiddels is ook de uitspraaktermijn van 16 maanden overschreden. De Hoge Raad kan de straf verminderen in de mate die hem goeddunkt.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en tot strafvermindering in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2019