Rb. Maastricht, 30-08-2010, nr. 03/029855-10
ECLI:NL:RBMAA:2010:BN5496
- Instantie
Rechtbank Maastricht
- Datum
30-08-2010
- Zaaknummer
03/029855-10
- LJN
BN5496
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMAA:2010:BN5496, Uitspraak, Rechtbank Maastricht, 30‑08‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 30‑08‑2010
Inhoudsindicatie
Door verdachte te vragen of hij in bezit was van verdovende middelen, is hem een vraag gesteld naar zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, te weten: het aanwezig hebben van verdovende middelen. Voorafgaande aan het stellen van die vraag, had verdachte de cautie moeten worden gegeven. Dit is niet gebeurd. De politierechter besluit tot bewijsuitsluiting.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/029855-10
Datum uitspraak: 30 augustus 2010
Vonnis van de politierechter Maastricht, in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonend te [adresgegevens verdachte].
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 16 augustus 2010. Tegen verdachte is verstek verleend. De officier van justitie heeft haar standpunt kenbaar gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: opzettelijk harddrugs naar het buitenland heeft uitgevoerd dan wel opzettelijk aanwezig heeft gehad;
Feit 2: opzettelijk softdrugs naar het buitenland heeft uitgevoerd dan wel aanwezig heeft gehad.
3. De beoordeling van het bewijs
3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten 1 primair en
- 2.
primair wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
De officier van justitie heeft primair betoogd dat de verbalisanten aan verdachte - alvorens hem te vragen of hij in bezit was van verdovende middelen - geen cautie hoefden te geven. Verbalisanten hadden immers ingevolge de Opiumwet ook de uitlevering van verdovende middelen kunnen vorderen. Hierbij dient niet eerst de cautie te worden gegeven. Als dit laatste, “het meerdere”, zonder cautie mag geschieden, mag het vragen naar het bezit van verdovende middelen, “het mindere”, ook zonder cautie gebeuren. Er is derhalve rechtmatig gehandeld.
Subsidiair heeft de officier van justitie betoogd dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat hier sprake is geweest van een vormverzuim.
Meer subsidiair heeft de officier van justitie betoogd dat mocht de politierechter naar aanleiding van dit vormverzuim overwegen om tot bewijsuitsluiting over te gaan, het vormverzuim enkel betrekking heeft op het aantreffen van de softdrugs, nu enkel deze drugs naar aanleiding van de vraag naar verdovende middelen door verdachte werden overhandigd. De harddrugs werden tijdens de fouillering aangetroffen.
3.2
Het oordeel van de politierechter
Door de verbalisanten [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 2] is op respectievelijk ambtseed en ambtsbelofte een proces-verbaal opgemaakt van hun bevindingen op 28 november 2009. Dit proces-verbaal houdt, voor zover relevant, in:
“Op zaterdag, 28 november 2009, omstreeks 14:58 uur, reden wij, verbalisanten, in een opvallend dienstvoertuig, in uniform gekleed, en waren op dat moment belast met de incidentenafhandeling binnen het district Maastricht.
Op datum en tijdstip voornoemd reden wij, verbalisanten, over de Sint Hubertuslaan, gelegen binnen de gemeente Maastricht.
Wij, verbalisanten, zagen op dat moment, ter hoogte van perceel no. 14, dat een onbekend manspersoon tegen een boom stond te urineren.
Ik, verbalisant [naam verbalisant 1], stapte uit het dienstvoertuig en sprak deze persoon aan. Ik, verbalisant [naam verbalisant 1], deelde hem mede dat hij een proces-verbaal zou krijgen. Ik, verbalisant [naam verbalisant 1], hoorde dat de onbekende manspersoon mij in de Duitse taal aansprak.
Ik, verbalisant [naam verbalisant 2], had ook het dienstvoertuig verlaten en ging achter de onbekende manspersoon staan. Ik, verbalisant [naam verbalisant 2], rook op dat moment een sterke weedlucht. Ik, verbalisant [naam verbalisant 2], deelde dit mede aan verbalisant [naam verbalisant 1]. Ik, verbalisant [naam verbalisant 1], vroeg of de persoon zich kon legitimeren. Op dat moment overhandigde de onbekende persoon mij, verbalisant [naam verbalisant 1], een Turks paspoort. Ik, verbalisant [naam verbalisant 1], zag dat de personalia waren:
[naam verdachte]
Geboren te [geboortegegevens verdachte].
Ik, verbalisant [naam verbalisant 1], vroeg aan voornoemde verdachte [naam verdachte] of hij in het bezit was van verdovende middelen. De verdachte [naam verdachte] deelde mij verbalisant [naam verbalisant 1], in de Duitse taal mede, dat hij verdovende middelen bij zich had. Ik, verbalisant [naam verbalisant 1], vorderde de uitlevering van de in zijn bezit zijnde verdovende middelen. Verdachte [naam verdachte] overhandigde mij, verbalisant [naam verbalisant 1], enkele gripzakjes, inhoudende softdrugs.
Ik, verbalisant [naam verbalisant 2], stond op dat moment nog steeds achter de verdachte. Ik, verbalisant [naam verbalisant 2], zag dat in de rechter jaszak van verdachte [naam verdachte], een plastic doorzichtige zak zat met daarin een op heroïne gelijkende stof. Ik, verbalisant [naam verbalisant 2], bracht de verdachte [naam verdachte] in de richting van het dienstvoertuig. Ik, verbalisant [naam verbalisant 1], heb vervolgens uit de rechter jaszak van verdachte [naam verdachte] een plastic doorzichtige zak gehaald, inhoudende een ruime hoeveelheid op heroïne gelijkende stof.
Ik, verbalisant [naam verbalisant 1], heb de verdachte [naam verdachte] vervolgens geboeid. Ik, verbalisant [naam verbalisant 1], heb ter plaatse, om 15:00 uur, de verdachte medegedeeld dat hij was aangehouden ter zake overtreding van de Opiumwet.
(…)
Ter plaatse werd door ons, verbalisanten, een onderzoek aan de kleding van de verdachte toegepast. Tijdens deze fouillering werd door ons, verbalisanten, uiteindelijk aangetroffen:
(…)
- -
Een hoeveelheid op heroïne gelijkende stof, verpakt in doorzichtig plastic;
- -
10 gripzakjes hennep;
- -
2 gripzakjes hasjiesj;
Bij de insluiting van de verdachte werd vervolgens nog in de jas van verdachte aangetroffen:
- -
2 bolletjes op heroïne gelijkende stof en
- -
1 bolletje op cocaïne gelijkende stof (…).”
Dit relaas brengt de politierechter tot de navolgende overwegingen.
Uit de in het proces-verbaal van bevindingen beschreven gang van zaken, leidt de politierechter af dat verdachte als verdachte is aangemerkt, nadat een sterke weedlucht was geroken. Vervolgens is aan verdachte gevraagd of hij in bezit was van verdovende middelen. Verdachte heeft die vraag bevestigend beantwoord.
Door hem te vragen of hij in bezit was van verdovende middelen, is hem een vraag gesteld naar zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, te weten: het aanwezig hebben van verdovende middelen.
Voorafgaande aan het stellen van die vraag, had verdachte evenwel ingevolge artikel 29, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering gewezen moeten worden op het hem toekomende recht om niet te antwoorden.
Dit, het niet geven van de zogeheten cautie, vormt een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dat in het vooronderzoek is begaan en onherstelbaar is.
Nu de rechtsgevolgen van dat vormverzuim niet uit de wet blijken, zal de politierechter dienen te beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient de politierechter rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is “het belang dat het geschonden voorschrift dient”. De tweede factor is “de ernst van het verzuim”, bij de beoordeling waarvan de omstandigheden waaronder het verzuim is begaan van belang zijn. De derde factor is “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt”. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Het zwijgrecht is een van de belangrijkste rechten die een verdachte geniet. Aan de eerbiediging van dit recht dient strak de hand te worden gehouden.
Verdachte is, met voorbijgaan aan dat belangrijke recht, gevraagd of hij verdovende middelen bij zich had. Er niet van op de hoogte gesteld zijnde dat hij de vraag niet behoefde te beantwoorden, heeft verdachte te kennen gegeven dat hij verdovende middelen bij zich had.
Hierna is de uitlevering van de verdovende middelen gevorderd en verdachte heeft daarop een deel van de verdovende middelen die hij bij zich voerde afgegeven. Bij onderzoek aan de kleding zijn daarna de overige verdovende middelen aangetroffen.
Dit afgeven en aantreffen van de verdovende middelen acht de politierechter het voornamelijke gevolg van het vragen of verdachte verdovende middelen bij zich had. Na het bevestigend beantwoorden van de vraag, lag het immers voor de hand dat verdachte –desgevraagd – vervolgens ook die verdovende middelen zou uitleveren en dat er een verder onderzoek aan de kleding zou volgen.
Rekening houdende met het hiervoor beschreven belang dat het geschonden voorschrift van artikel 29, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient en de ernst van het verzuim alsook rekening houdend met de omstandigheid dat verdachte door het verzuim direct getroffen is in het belang dat het overtreden voorschrift beoogt te beschermen, zal de politierechter, mede gelet op de gevolgen van de schending, alle aangetroffen verdovende middelen uitsluiten voor het bewijs. Enige andere reactie acht de politierechter niet passend.
Niet geheel terzijde merkt de politierechter, in reactie op hetgeen door de officier van justitie naar voren is gebracht, nog het volgende op.
In, onder andere, het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2001, LJN: AB2066, is bepaald dat voorafgaande aan een vordering tot uitlevering van verdovende middelen geen cautie behoeft te worden gegeven, nu een dergelijke vordering niet gezien kan worden als de vraag naar de betrokkenheid bij een strafbaar feit.
Wanneer echter, zoals in het onderhavige geval, een vraag wordt gesteld naar de betrokkenheid van een strafbaar feit, behoort de cautie wel te worden gegeven.
Wanneer immers geopteerd wordt voor de inzet van een bepaald onderzoeks- of dwangmiddel, hier het bevragen van een verdachte naar zijn eventuele betrokkenheid bij een strafbaar feit, dan dienen ook de waarborgen in acht genomen te worden die dat onderzoeks- of dwangmiddel omgeven.
Een andere opvatting vindt naar het oordeel van de politierechter geen steun in het Nederlandse recht.
Na uitsluiting van voormeld bewijs resteert er onvoldoende bewijs om tot een veroordeling te geraken. Er zal derhalve tot vrijspraak worden besloten.
4. De beslissing
De politierechter:
Vrijspraak
- -
spreekt verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B. Bax, politierechter, in tegenwoordigheid van
mr. C.K. Spronk, griffier, en is uitgesproken op de openbare zitting van 30 augustus 2010.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat
- 1.
hij op of omstreeks 28 november 2009 in de gemeente Maastricht opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 48,9 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of ongeveer 0,3 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne(telkens) een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte opzettelijk die heroïne en/of cocaïne met bestemming Duitsland vervoerd, althans ten vervoer aangenomen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 28 november 2009 in de gemeente Maastricht opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 48,9 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of ongeveer 0,3 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne(telkens) een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
- 2.
hij op of omstreeks 28 november 2009 in de gemeente Maastricht opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 21 gram, in elk geval een hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte opzettelijk die hennep met bestemming Duitsland vervoerd, althans ten vervoer aangenomen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 28 november 2009 in de gemeente Maastricht aanwezig heeft gehad ongeveer 21 gram, in elk geval een hoeveelheid hennep van niet meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
PROCES-VERBAAL VAN UITSPRAAK
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/029855-10
proces-verbaal van het voorgevallene ter openbare zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank voornoemd van 30 augustus 2010 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende te [adresgegevens verdachte].
Tegenwoordig:
mr. , rechter,
mr. , officier van justitie,
dhr./mevr. , griffier.
De rechter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is wel/niet in de zaal van de zitting aanwezig.
De rechter spreekt het vonnis uit en geeft verdachte kennis, dat hij binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de rechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.