Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2010/41/EU betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG van de Raad
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 04-08-2010
- Bronpublicatie:
07-07-2010, PbEU 2010, L 180 (uitgifte: 15-07-2010, regelingnummer: 2010/41/EU)
- Inwerkingtreding
04-08-2010
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
07-07-2010, PbEU 2010, L 180 (uitgifte: 15-07-2010, regelingnummer: 2010/41/EU)
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsmarktbeleid en -bemiddeling
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2010 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG van de Raad
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 157, lid 3,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),
Overwegende hetgeen volgt:
- (1)
Richtlijn 86/613/EEG van de Raad van 11 december 1986 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen, de landbouwsector daarbij inbegrepen, en tot bescherming van het moederschap (3) waarborgt dat in de lidstaten ten aanzien van mannen en vrouwen die een zelfstandige activiteit uitoefenen of die daartoe bijdragen, het beginsel van gelijke behandeling wordt toegepast. Richtlijn 86/613/EEG is wat betreft zelfstandigen en echtgenoten van zelfstandigen niet zeer doeltreffend gebleken, en de werkingssfeer ervan dient te worden heroverwogen, aangezien discriminatie op grond van geslacht en intimidatie zich ook op terreinen anders dan arbeid in loondienst voordoen. Ter wille van de duidelijkheid dient Richtlijn 86/613/EEG door deze richtlijn te worden vervangen.
- (2)
In haar mededeling van 1 maart 2006, getiteld ‘Routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen’, deelde de Commissie mee dat zij met het oog op een betere sturing van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen de bestaande Unie-wetgeving inzake gelijke behandeling naar geslacht, die niet is meegenomen in de herschikkingsprocedure in 2005, zou onderzoeken om die waar nodig te actualiseren, te moderniseren en te herschikken. Bij de herschikkingsprocedure bleef Richtlijn 86/613/EEG buiten beschouwing.
- (3)
In zijn conclusies van 5 en 6 december 2007 over ‘Een evenwichtige rolverdeling tussen mannen en vrouwen ten behoeve van werkgelegenheid, groei en sociale samenhang’ riep de Raad de Commissie op om te onderzoeken of Richtlijn 86/613/EEG eventueel diende te worden herzien om de rechten van zelfstandigen en hun meewerkende echtgenoten in verband met moeder- en vaderschap veilig te stellen.
- (4)
Het Europees Parlement heeft de Commissie er bij voortduring toe opgeroepen Richtlijn 86/613/EEG te herzien, met name met het oog op een betere moederschapsbescherming voor vrouwelijke zelfstandigen en ter verbetering van de situatie van echtgenoten van zelfstandigen.
- (5)
Het Europees Parlement heeft zijn standpunt ter zake reeds kenbaar gemaakt in zijn resolutie van 21 februari 1997 over de situatie van medewerkende echtgenoten van zelfstandig werkenden (4).
- (6)
In haar mededeling van 2 juli 2008, getiteld ‘Vernieuwde sociale agenda: kansen, toegang en solidariteit in het Europa van de 21e eeuw’, heeft de Commissie de noodzaak bevestigd van het nemen van maatregelen betreffende de kloof tussen mannen en vrouwen in het ondernemerschap alsmede ten behoeve van een betere combinatie van privé- en beroepsleven.
- (7)
Er bestaat reeds een aantal rechtsinstrumenten voor de uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling dat van toepassing is op zelfstandige arbeid, met name Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (5) en Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (6). Deze richtlijn dient derhalve niet te gelden voor de reeds onder andere richtlijnen vallende gebieden.
- (8)
Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheden van de lidstaten om hun stelsels voor sociale bescherming in te richten. De exclusieve bevoegdheid van de lidstaten met betrekking tot de inrichting van hun socialebeschermingsstelsels omvat onder meer besluiten over het opzetten, financieren en beheren van dergelijke stelsels en de bijhorende instanties, alsmede over de inhoud en het verlenen van prestaties, de hoogte van de premies en de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen.
- (9)
Deze richtlijn moet van toepassing zijn op zelfstandigen en hun echtgenoten of, mits en voor zover erkend in het nationale recht, hun levenspartners, wanneer die onder de in het nationale recht bepaalde voorwaarden gewoonlijk aan de uitoefening van de activiteit deelnemen. Teneinde de situatie voor deze echtgenoten en, mits en voor zover erkend in het nationale recht, de levenspartners van zelfstandigen te verbeteren, moet hun werk erkend worden.
- (10)
Deze richtlijn geldt niet voor aangelegenheden die al geregeld zijn in andere richtlijnen ter uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, in het bijzonder Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten(7). Onder meer artikel 5 van Richtlijn 2004/113/EG betreffende verzekerings- en aanverwante financiële diensten blijft van toepassing.
- (11)
Ter voorkoming van discriminatie op grond van geslacht is deze richtlijn zowel op directe als op indirecte discriminatie van toepassing. Intimidatie en seksuele intimidatie moeten worden beschouwd als discriminatie en zijn daarom verboden.
- (12)
Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de burgerlijke staat of de gezinssituatie volgens het nationale recht.
- (13)
Het beginsel van gelijke behandeling betreft de relaties tussen de zelfstandige en derde partijen in de context van deze richtlijn, maar niet de relaties tussen de zelfstandige en zijn of haar echtgenoot of levenspartner.
- (14)
Voor zelfstandige arbeid houdt de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling in dat er geen discriminatie op grond van geslacht mag bestaan, bijvoorbeeld ten aanzien van de oprichting, vestiging of uitbreiding van een bedrijf of het opzetten of de uitbreiding van enigerlei andere vorm van zelfstandige arbeid.
- (15)
Krachtens artikel 157, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie mogen de lidstaten maatregelen handhaven of aannemen waarbij specifieke voordelen worden geboden om de uitoefening van een zelfstandige beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in hun beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren. In principe dienen maatregelen, zoals positieve actie ter verwezenlijking van gelijkheid van mannen en vrouwen in de praktijk, niet als schending van het rechtsbeginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen te worden beschouwd.
- (16)
Gewaarborgd moet worden dat de voorwaarden voor de oprichting van een bedrijf tussen echtgenoten of, mits en voor zover erkend in het nationale recht, levenspartners niet restrictiever zijn dan de voorwaarden voor oprichting van een bedrijf tussen andere personen.
- (17)
Gezien hun deelneming aan de activiteiten van het familiebedrijf, dienen echtgenoten of, mits en voor zover erkend in het nationale recht, levenspartners van zelfstandigen die toegang hebben tot een stelsel voor sociale bescherming, ook sociale bescherming te kunnen genieten. De lidstaten moeten worden verplicht om de nodige maatregelen te nemen om deze sociale bescherming overeenkomstig hun nationale recht te organiseren. In het bijzonder is het aan de lidstaten om te besluiten of deze sociale bescherming op een verplichte of vrijwillige grondslag moet worden toegepast. De lidstaten kunnen bepalen dat deze sociale bescherming in verhouding kan staan tot de deelneming aan de activiteiten van de zelfstandige en/of de hoogte van de bijdrage.
- (18)
De economische en fysieke kwetsbaarheid van zwangere zelfstandigen, zwangere echtgenoten en, mits en voor zover erkend in het nationale recht, zwangere levenspartners van zelfstandigen maakt het noodzakelijk dat hun het recht op moederschapsuitkeringen wordt toegekend. De lidstaten blijven bevoegd tot de organisatie van deze uitkeringen, waaronder de vaststelling van de hoogte van de bijdragen en alle regelingen betreffende uitkeringen en betalingen, mits de minimumnormen van deze richtlijn worden nageleefd. In het bijzonder kunnen zij bepalen gedurende welke periode voor en/of na de bevalling recht op moederschapsuitkeringen wordt verleend.
- (19)
De duur van de periode waarin aan vrouwelijke zelfstandigen en vrouwelijke echtgenotes, dan wel, mits en voor zover erkend door de nationale wetgeving vrouwelijke levenspartners van zelfstandigen, moederschapsuitkeringen worden toegekend is soortgelijk aan de duur van het zwangerschapsverlof voor werknemers dat momenteel op Unie-niveau van toepassing is. Indien de duur van het zwangerschapsverlof voor werknemers op Unie-niveau wordt gewijzigd, moet de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag doen en beoordelen of de duur van de moederschapsuitkering voor de in artikel 2 bedoelde vrouwelijke zelfstandigen en vrouwelijke echtgenotes en levenspartners eveneens moet worden aangepast.
- (20)
Om recht te doen aan de bijzondere kenmerken van het werk als zelfstandige, dienen vrouwelijke zelfstandigen en vrouwelijke echtgenotes of, mits en voor zover erkend in het nationale recht, vrouwelijke levenspartners van zelfstandigen, toegang te hebben tot de bestaande diensten voor tijdelijke vervanging die het onderbreken van de beroepsuitoefening vanwege zwangerschap of moederschap mogelijk maken, of op de bestaande nationale sociale diensten. Toegang tot die diensten kan een alternatief of een onderdeel van de moederschapsuitkering vormen.
- (21)
Personen die op grond van geslacht zijn gediscrimineerd, dienen over passende mogelijkheden tot rechtsbescherming te beschikken. Om een doeltreffender bescherming te bieden, moeten verenigingen, organisaties en andere rechtspersonen gerechtelijke stappen namens of tot steun van slachtoffers kunnen ondernemen, al naargelang de lidstaten bepalen, onverminderd de nationale procedurevoorschriften inzake vertegenwoordiging en verdediging in rechte.
- (22)
De bescherming van zelfstandigen en van echtgenoten van zelfstandigen en, mits en voor zover erkend in het nationale recht, levenspartners van zelfstandigen tegen discriminatie op grond van geslacht dient te worden versterkt door de aanwezigheid in elke lidstaat van een of meer organen met de bevoegdheid om de betrokken problemen te onderzoeken, mogelijke oplossingen te zoeken en praktische bijstand aan de slachtoffers te verlenen. Deze organen mogen dezelfde zijn als de organen die op nationaal niveau verantwoordelijkheid hebben voor de uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling.
- (23)
Deze richtlijn stelt minimumvereisten vast en laat de lidstaten daarmee de keuze gunstiger bepalingen aan te nemen of te handhaven.
- (24)
Aangezien de doelstelling van het beoogde optreden, namelijk het waarborgen van een gemeenschappelijk hoog niveau van bescherming tegen discriminatie in alle lidstaten, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN AANGENOMEN:
Voetnoten
PB C 228 van 22.9.2009, blz. 107.
Standpunt van het Europees Parlement van 6 mei 2009 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), standpunt in eerste lezing van de Raad van 8 maart 2010 (PB C 123 E van 12.5.2010, blz. 5) en standpunt van het Europees Parlement van 18 mei 2010.
PB L 359 van 19.12.1986, blz. 56.
PB C 85 van 17.3.1997, blz. 186.
PB L 6 van 10.1.1979, blz. 24.
PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.
PB L 373 van 21.12.2004, blz. 37.