CBb, 21-04-2020, nr. 17/1581
ECLI:NL:CBB:2020:279
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
17/1581
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2020:279, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 21‑04‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig, Proceskostenveroordeling, Schadevergoedingsuitspraak)
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB artikel 2.4Verordening (EU) 1307/2013, artikelen 10, 31 - Verordening (EU) 641/2014 artikel 9 Bestreden besluit, inhoudend dat betalingsrechten zijn vervallen aan de Nationale reserve, houdt in rechte stand. Van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van Verordening (EU) 641/2014 is niet gebleken. Dat appellant deze rechten voor het jaar 2017 stelt te hebben verhuurd maakt dat niet anders. Appellant kan geen rechten overdragen die hij niet heeft. Appellant kan geen rechten ontlenen aan het door hem in het geding gebrachte overzicht uit ‘mijn.rvo.nl’ waarop de vervallen betalingsrechten zijn vermeld alsof ze op de peildatum 16 mei 2017 nog in zijn eigendom zijn en niet zijn vervallen. Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 17/1581
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 maart 2020 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. T. van Balkom en mr. M.C. Sluimer).
en
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2017 (primair besluit) heeft verweerder appellant meegedeeld dat de hem op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) toegewezen betalingsrechten met de nummers 852.658 en 852.659 zijn vervallen aan de nationale reserve.
Bij besluit van 13 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ingediend.
Het College heeft verweerder schriftelijk vragen gesteld die verweerder bij brief heeft beantwoord en waarop appellant schriftelijk heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Bij brief van 20 augustus 2019 heeft verweerder nadere informatie verstrekt, waarop appellant bij brief van 26 september 2019 heeft gereageerd.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht op een nadere zitting te worden gehoord, binnen de daartoe door het College gestelde termijn van twee weken, verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Daarop heeft het College bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.1.
Het College heeft de Staat der Nederlanden (de Staat) als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
1.2
Appellant exploiteert een loonbedrijf. Appellant heeft met de Gecombineerde opgave 2015 betalingsrechten en de uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 aangevraagd. Bij besluit van 16 maart 2016 heeft verweerder aan appellant 2,43 betalingsrechten toegekend. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant op de peildatum 15 mei 2015 beschikte over 2,43 hectare (ha) subsidiabele landbouwgrond waarvan hij 0,82 ha (perceel 2) zelf in gebruik had en 1,61 ha (perceel 13) middels een private overeenkomst verhuurde aan een derde ( [naam 2] ). In het besluit is appellant verwezen naar ‘mijn dossier’ op ‘mijn.rvo.nl’ waar een overzicht staat van zijn betalingsrechten. Dat overzicht heeft er volgens verweerder vanaf 16 maart 2016 als volgt uitgezien:
nummer omvang waarde per 1,00 vorm laatst benut en betaald
852656 1,00 € 175,93 verhuurd 2015
852657 0,61 € 175,93 verhuurd 2015
852658 0,43 € 175,93 eigendom benut, niet betaald
852659 0,39 € 175,93 eigendom benut, niet betaald
Bij besluit van 19 september 2016 heeft verweerder na een heroverweging in bezwaar het aantal toegekende betalingsrechten voor 2015 nader vastgesteld op 2,44. Perceel 13 is daarbij 0,01 ha (recht nummer 1.788.691) groter vastgesteld op 1,62 ha.
1.3.
Bij besluit van 25 juni 2016 heeft verweerder het bedrag voor de uitbetaling van de betalingsrechten en vergroeningsbetaling van appellant voor het jaar 2015 vastgesteld. Verweerder heeft, uitgaande van de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 0,82 ha, een gemiddelde waarde per betalingsrecht van € 175,93,- en een bedrag aan vergroeningsbetaling van € 62,48, beslist dat de betalingsrechten niet worden uitbetaald omdat het totaalbedrag van de aangevraagde of toe te kennen rechtstreekse betalingen lager is dan € 500,-. In dat besluit is verder nog vermeld dat betalingsrechten waarvoor om uitbetaling is gevraagd en die om voormelde reden niet zijn uitbetaald, wel zijn benut. Betalingsrechten die twee jaar achter elkaar niet zijn benut en/of niet zijn uitbetaald vervallen aan de Nationale reserve. In het besluit is ten slotte vermeld dat appellant voor 2015 alle betalingsrechten waarover hij op 15 mei 2015 de beschikking had, heeft benut en dat in ‘mijn dossier’ op ‘mijn.rvo.nl’ een overzicht staat van zijn betalingsrechten. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft in bezwaar aangevoerd dat uit het besluit niet is op te maken welke van de aan hem toegekende betalingsrechten over 2015 zijn uitbetaald en welke rechten niet zijn benut. Bij het besluit op bezwaar van 24 maart 2017, waarin de gemiddelde waarde per betalingsrecht lager is vastgesteld op € 175,45, heeft verweerder (de uitkomst van) het besluit van 25 juni 2016 gehandhaafd. Volgens verweerder is er in het besluit van 25 juni 2016 geen onduidelijkheid over de betalingsrechten omdat is vermeld dat appellant al zijn rechten voor 2015 heeft benut.
1.4.
Appellant heeft met de Gecombineerde opgave 2016 de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 aangevraagd. Bij het primaire besluit, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder, uitgaande van de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 0,82 ha, een gemiddelde waarde per betalingsrecht van € 204,17 en een bedrag aan vergroeningsbetaling van € 88,26, beslist dat de betalingsrechten en vergroeningsbetaling niet worden uitbetaald omdat het totaalbedrag van de aangevraagde en toe te kennen betalingen lager is dan € 500,-. In de bijlage bij het primaire besluit is vermeld dat appellant voor 2016 niet alle betalingsrechten waarover hij op 15 mei 2016 de beschikking had, heeft benut. Het recht met nummer 1.788.691 (0,01) is niet benut. In de bijlage is verder nog vermeld dat de betalingsrechten met de nummers 852.658 en 852.659 zijn vervallen aan de Nationale reserve, omdat appellant in twee opeenvolgende jaren niet alle betalingsrechten waarover hij de beschikking had heeft benut en/of uitbetaald gekregen.
2. Appellant kan zich niet verenigen met het vervallen van de betalingsrechten met de nummers 852.658 en 85.659 aan de Nationale reserve.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
In dit geding is de volgende regelgeving van belang.
Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) 1307/2013, in onderling verband bezien met het tweede lid van dat artikel en artikel 2.4 van de Uitvoeringsregeling, worden geen rechtstreekse betalingen toegekend aan de landbouwer indien het totaalbedrag van de voor een kalenderjaar aangevraagde of toe te kennen rechtstreekse betalingen, voordat de sancties of verlagingen, bedoeld in artikel 63, eerste en tweede lid, en artikel 91, eerste lid, van Verordening (EU) 1306/2013 zijn toegepast, lager is dan € 500,-.
Op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a en ii), van Verordening (EU) 1307/2013, worden de Nationale reserve of de regionale reserves aangevuld met de bedragen van betalingsrechten die gedurende twee opeenvolgende jaren geen recht op betalingen geven in verband met de toepassing van artikel 10, eerste lid, van Verordening (EU) 1307/2013.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van Verordening (EU) 641/2014, worden voor de toepassing van artikel 31, eerste lid, onder a) of b), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 niet-gebruikte betalingsrechten, behalve in geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, geacht te zijn vervallen aan de nationale of de regionale reserve.
3.2.
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder zich bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de betalingsrechten van appellant met de nummers 852.658 en 852.659 zijn vervallen aan de Nationale reserve. Het geding spitst zich toe op de vraag of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van Verordening (EU) 641/2014, die maken dat de betalingsrechten niet worden geacht te zijn vervallen.
3.3.1.
Appellant stelt dat hij voor 15 mei 2016, de uiterste datum waarop de Gecombineerde opgave 2016 kon worden ingediend, niet bekend was of kon zijn met de door verweerder aan de verschillende betalingsrechten toegekende specifieke nummers. Appellant kon toen dus niet weten welke van zijn betalingsrechten hij in 2015 zelf heeft benut en welke hij heeft verhuurd. Hierdoor heeft hij, ter voorkoming van het vervallen van betalingsrechten na 2016, geen juiste afweging kunnen maken voor de overdracht in 2016 van betalingsrechten, waarbij hij heeft gekozen voor de nummers 852.656 en 852.657.
3.3.2.
Appellant acht het zeer onwaarschijnlijk dat hij vanaf 16 maart 2016 de onder 1.1 vermelde tabel heeft kunnen raadplegen. Daarin is vermeld welke rechten hij voor 2015 heeft benut. Het eerste besluit waaruit blijkt welke rechten hij voor 2015 heeft benut, dateert van 25 juni 2016, dus na 16 maart 2016 en zelfs na 15 mei 2016, de uiterste datum voor het indienen van de Gecombineerde opgave 2016. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het besluit op dat bezwaar is pas op 24 maart 2017 genomen. Het kan niet zo zijn dat appellant door de late besluitvorming en het door verweerder niet tijdig aangeven welke betalingsrechten in 2015 zijn benut, geconfronteerd wordt met het vervallen van zijn betalingsrechten aan de Nationale reserve in 2017. Bijkomend aspect is dat appellant de nu vervallen betalingsrechten voor het aanvraagjaar 2017 heeft doorverhuurd aan een derde. Appellant heeft ter zitting van het College verder nog aangevoerd dat in een overzicht van verweerder (RVO) van 27 maart 2017 alle rechten nog gewoon zijn weergegeven alsof ze er nog zijn.
3.4.1.
Verweerder heeft desgevraagd door het College bij brief van 20 augustus 2019 nadere informatie verstrekt en heeft daarbij aangegeven dat het technisch niet mogelijk is om een exacte weergave te genereren van wat appellant zou hebben kunnen zien als hij op 16 maart 2016 zou hebben ingelogd in ‘mijn dossier’ op www.rvo.nl. Volgens verweerder is hetgeen in ‘mijn dossier’ voor appellant zichtbaar is, echter rechtstreeks gekoppeld aan het systeem van verweerder. Toen verweerder dus op 9 maart 2016 registreerde dat appellant 2,43 betalingsrechten met een waarde van € 175,93 per recht en de rechtnummers 852.656, 852.657, 852.658 en 852.659 toekwamen, was dat op dat moment ook zichtbaar voor appellant. Appellant kon volgens verweerder dus al een week voorafgaand aan het versturen door verweerder van de ‘Beslissing toekenning betalingsrechten 2015’ van 16 maart 2016 zien hoeveel betalingsrechten tegen welke waarde hij toegekend kreeg, alsmede de rechtnummers van die betalingsrechten. Appellant is in de bijlage van dat besluit op de vindplaats van die informatie gewezen. Verweerder heeft stukken (schermprints) overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat appellant vanaf 9 maart 2016 via ‘mijn dossier’ op ‘mijn.rvo.nl’ bekend kon zijn met de beschikbare informatie over de door hem verhuurde rechten. Ook heeft verweerder schematisch weergegeven wat appellant volgens hem per welke datum kon zien in ‘mijn dossier’ op ‘mijn.rvo.nl’:
rechtnummer rechtnummer overdracht verhuur vervallen registratie
zichtbaar in ‘mijn RVO’ 15-5-2015 t/m 16-5-2015 per 15-6-2016
zichtbaar in ‘mijn RVO’
852656 9-3-2016 9-3-2016
852657 9-3-2016 9-3-2016
852658 9-3-2016 nvt 9-6-2017
852659 9-3-2016 nvt 9-6-2017
178891 14-10-2016 19-10-2016
3.4.2.
Appellant heeft betwist dat de door verweerder bij zijn brief van 20 augustus 2019 gevoegde bijlagen met schermprints konden worden geraadpleegd in ‘mijn.rvo.nl’ en stelt dat deze afkomstig zijn uit het systeem van verweerder dat door relaties niet geraadpleegd kan worden. Het ontbreekt volgens appellant nog steeds aan informatie over de bekenmaking voorafgaand aan 15 mei 2016 van de koppeling van betaling en benutting aan de met een private overeenkomst in 2015 verhuurde rechten.
3.5.1.
Het College is van oordeel dat verweerder met de door hem overgelegde gegevens voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 9 maart 2016 in het door hem gebruikte computersysteem heeft geregistreerd dat appellant op 15 mei 2015 over 2,43 betalingsrechten beschikte met de rechtnummers 852.656 (omvang 1), 852 .657 (omvang 0,61), 852.658 (omvang 0,43) en 852.659 (omvang 0,39) en dat appellant door middel van een private overeenkomst in 2015 1,62 betalingsrechten heeft verhuurd met de recht nummers 852.656 (omvang 1) en 852.657 (omvang 0,61). Het College acht het evenzeer voldoende aannemelijk dat, zoals verweerder stelt, deze informatie toen ook zichtbaar was in het door appellant te raadplegen deel van dat systeem, te weten in ‘mijn dossier’ op ‘mijn.rvo.nl’. Dat het voor verweerder technisch niet mogelijk is om een schermprint te overleggen van wat appellant zou hebben gezien als hij op 16 maart 2016 zou hebben ingelogd in ‘mijn dossier’ baat appellant, anders dan hij heeft bepleit, niet. Het College heeft in zijn oordeelsvorming mede betrokken dat appellant op 21 april 2016 een ‘concept melding overdragen betalingsrechten’ heeft ingediend, die op 11 mei 2016 door de huurder is bevestigd, voor de overdracht in 2016 van 1,61 rechten met de nummers 852.656 en 852.657. Daaruit blijkt dat appellant in ieder geval op die datum met die nummers bekend was. De onder 3.3.2 vermelde beroepsgrond slaagt niet.
3.5.2.
Het College is van oordeel dat appellant vanaf 9 maart 2016 en dus voorafgaand aan 15 mei 2016, de uiterste datum voor het indienen van de Gecombineerde opgave 2016, er mee bekend kon zijn welke rechtnummers aan de door hem in 2015 verhuurde betalingsrechten waren toegekend. Hieruit volgt dat appellant voorafgaand aan het indienen van de Gecombineerde opgave 2016 had kunnen weten dat hij in 2015 en in 2016 dezelfde betalingsrechten heeft verhuurd. Indien en voor zover appellant, zoals hij stelt, dat niet wist of niet wist welke nummers hij in 2016 het beste kon overdragen om verval van niet-benutte rechten in 2017 te voorkomen, had het op zijn weg gelegen hierover met verweerder contact op te nemen dan wel anderszins informatie in te winnen. Dat appellant dat niet heeft gedaan komt voor zijn risico en rekening. De onder 3.3.1 vermelde beroepsgrond slaagt evenmin.
3.6.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat de betalingsrechten met de nummers 852.658 en 852.659 zijn vervallen aan de Nationale reserve. Van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van Verordening (EU) 641/2014 die nopen tot een ander oordeel is niet gebleken. Dat appellant deze rechten voor het jaar 2017 stelt te hebben verhuurd baat hem evenmin. Hij kan geen rechten overdragen die hij niet heeft. Gelet op het bestreden besluit kan appellant evenmin rechten ontlenen aan het door hem in het geding gebrachte overzicht uit ‘mijn.rvo.nl’ waarop de vervallen betalingsrechten met de nummers 852.658 en 852.659 zijn vermeld alsof ze op de peildatum 16 mei 2017 nog in zijn eigendom zijn en niet zijn vervallen.
3.7.
De hiervoor onder 3.2 vermelde vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
4. Voor een veroordeling van verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep bestaat geen aanleiding.
5. Voor een toewijzing van het verzoek van appellant om verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade die hij als gevolg van het bestreden besluit lijdt of zal lijden (materiële schade) bestaat gelet op de ongegrond verklaring van het beroep geen grondslag. Het College zal dit verzoek afwijzen.
6. Ten aanzien van het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het College als volgt.
6.1.
In een niet-punitieve procedure, die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014, geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
6.2.
De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Het bezwaarschrift van appellant is door verweerder ontvangen op 20 juni 2017. Dit betekent dat de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar (eindigend op 19 juni 2019) met tien maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt het voorgaande met zich mee dat appellant recht heeft op een schadevergoeding van € 1000,-. Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar heeft geduurd, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. De Staat dient daarom, op grond van artikel 8:88 van de Awb, te worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.000,-.
6.3.
Het College ziet aanleiding de Staat te veroordelen tot vergoeding van de door appellant gemaakte kosten voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5).
Beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
wijst het verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van materiële schade af;
- -
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 1000,- te betalen;
- -
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)in de proceskosten tot een bedrag van € 262,50 te betalen aan appellant.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. H.S.J. Albers en mr. T. Pavićević in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2020.
J.A.M. van den Berk J.W.E. Pinckaers
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.