Procestaal: Duits.
HvJ EU, 12-05-2021, nr. C-505/19
ECLI:EU:C:2021:376
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
12-05-2021
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Ilešič, L. Bay Larsen, A. Kumin, N. Wahl, T. von Danwitz, F. Biltgen, P. G. Xuereb, L. S. Rossi, I. Jarukaitis, N. Jääskinen
- Zaaknummer
C-505/19
- Conclusie
M. bobek
- Roepnaam
Bundesrepublik Deutschland (Notice rouge d’Interpol)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:376, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 12‑05‑2021
ECLI:EU:C:2020:939, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 19‑11‑2020
Uitspraak 12‑05‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord — Artikel 54 — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 50 — Beginsel ‘ne bis in idem’ — Artikel 21 VWEU — Vrij verkeer van personen — Red notice van Interpol — Richtlijn (EU) 2016/680 — Rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens die in een dergelijke notice vervat zijn’
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Ilešič, L. Bay Larsen, A. Kumin, N. Wahl, T. von Danwitz, F. Biltgen, P. G. Xuereb, L. S. Rossi, I. Jarukaitis, N. Jääskinen
Partij(en)
In zaak C-505/19,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Wiesbaden (bestuursrechter in eerste aanleg Wiesbaden, Duitsland) bij beslissing van 27 juni 2019, ingekomen bij het Hof op 3 juli 2019, in de procedure
WS
tegen
Bundesrepublik Deutschland,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Ilešič, L. Bay Larsen, A. Kumin en N. Wahl, kamerpresidenten, T. von Danwitz, F. Biltgen, P. G. Xuereb (rapporteur), L. S. Rossi, I. Jarukaitis en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: M. Bobek,
griffier: M. Krausenböck, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 juli 2020,
gelet op de opmerkingen van:
- —
WS, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Wolff en J. Adam, vervolgens door J. Adam en S. Schomburg, Rechtsanwälte,
- —
de Bundesrepublik Deutschland, vertegenwoordigd door M. Meyer, L. Wehle en A. Hansen als gemachtigden,
- —
de Belgische regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Van Lul, M. Van Regemorter, M. Jacobs, C. Pochet, J.-C. Halleux en P.-J. De Grave, vervolgens door M. Van Regemorter, M. Jacobs, C. Pochet, J.-C. Halleux en P.-J. De Grave als gemachtigden,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Machovičová, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,
- —
de Deense regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Nymann-Lindegren, P. Z. L. Ngo en M. S. Wolff, vervolgens door J. Nymann-Lindegren en M. S. Wolff als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en D. Klebs als gemachtigden,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Charitaki, E.-M. Mamouna en A. Magrippi als gemachtigden,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz als gemachtigde,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door A.-L. Desjonquères, A. Daniel, D. Dubois en T. Stehelin als gemachtigden,
- —
de Kroatische regering, vertegenwoordigd door G. Vidović Mesarek als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en M. H. S. Gijzen als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Roemeense regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door C.-R. CanŢĂr, S.-A. Purza en E. Gane, vervolgens door E. Gane en S.-A. Purza als gemachtigden,
- —
de Finse regering, vertegenwoordigd door M. Pere als gemachtigde,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Z. Lavery als gemachtigde, bijgestaan door C. Knight, barrister,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wasmeier, D. Nardi en H. Kranenborg als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 november 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 54 van de op 19 juni 1990 te Schengen ondertekende en op 26 maart 1995 in werking getreden Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten Akkoord van 14 juni 1985 tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek, betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 19; hierna: ‘SUO’), artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), artikel 21 VWEU en richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 119, blz. 89), met name artikel 4, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, van deze richtlijn.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen WS en de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland), vertegenwoordigd door het Bundeskriminalamt (federale recherche, Duitsland; hierna: ‘BKA’), over de maatregelen die de Bondsrepubliek Duitsland volgens WS moet nemen om laatstgenoemde te beschermen tegen de negatieve gevolgen die voor de uitoefening van diens recht op vrij verkeer kunnen voortvloeien uit de publicatie — op verzoek van een derde staat — van een door de Internationale Organisatie van Criminele Politie (Interpol) uitgevaardigde red notice.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
Statuut van Interpol
3
Artikel 2, onder a), van het statuut van Interpol, dat in 1956 te Wenen is vastgesteld en dat laatstelijk is gewijzigd in 2017 (hierna: ‘statuut van Interpol’), bepaalt dat Interpol met name tot doel heeft ‘een zo ruim mogelijke wederzijdse bijstand tussen alle rechercheautoriteiten te waarborgen en te ontwikkelen binnen het kader van de in de verschillende landen geldende wetgeving en in de geest van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens’.
4
Artikel 31 van dat statuut luidt:
‘Om haar doelstellingen te verwezenlijken, heeft [Interpol] behoefte aan de voortdurende en actieve medewerking van haar leden, die in overeenstemming met de wetgeving van hun land alles in het werk moeten stellen om met toewijding aan haar activiteiten deel te nemen.’
Reglement van Interpol inzake gegevensverwerking
5
Artikel 1, punt 7, van het reglement van Interpol inzake gegevensverwerking, dat is vastgesteld in 2011 en dat laatstelijk is gewijzigd in 2019 (hierna: ‘reglement van Interpol inzake gegevensverwerking’), bepaalt:
‘Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:
[…]
- 7.
‘nationaal centraal bureau’: elke instantie die door een [bij Interpol aangesloten] land is aangewezen om de in artikel 32 van het [statuut van Interpol] bedoelde verbindingstaken te verrichten’.
6
Artikel 73 van dat reglement, met als opschrift ‘Systeem van Interpolnotices’, bepaalt in lid 1:
‘Het systeem van Interpolnotices bestaat uit een geheel van notices die worden gepubliceerd voor een specifiek doeleinde en die van een kleurcode zijn voorzien, alsmede uit niet tot de voorgaande categorieën van notices behorende speciale notices die worden gepubliceerd in het kader van een specifieke samenwerking.’
7
In artikel 80 van het reglement van Interpol, met als opschrift ‘Tenuitvoerlegging van notices’, staat te lezen:
- ‘1.
De nationale centrale bureaus zenden:
- a)
alle bevoegde autoriteiten van hun land, onverwijld en in overeenstemming met hun nationale wetgeving, alle gegevens die vervat zijn in de notices die zij ontvangen, alsmede de updates met betrekking tot die notices;
[…]’
8
Artikel 82 van dat reglement, met als opschrift ‘Doel van red notices’, luidt:
‘De red notices worden op verzoek van een nationaal centraal bureau of een internationale entiteit met onderzoeks- en vervolgingsbevoegdheden in strafzaken gepubliceerd om een gezochte persoon te doen lokaliseren en detineren, hem te doen aanhouden of zijn bewegingsvrijheid te doen beperken met het oog op zijn uitlevering, overlevering of een soortgelijke rechtens geoorloofde handeling.’
9
Artikel 83 van het reglement van Interpol inzake gegevensverwerking, met als opschrift ‘Specifieke voorwaarden voor de publicatie van red notices’, bepaalt in lid 2, onder b), dat een red notice slechts mag worden gepubliceerd wanneer er voldoende juridische gegevens zijn verstrekt, daaronder begrepen de referentie van een geldig aanhoudingsbevel of van een rechterlijke beslissing die dezelfde gevolgen sorteert.
10
Artikel 87 van dat reglement, met als opschrift ‘Te nemen maatregelen wanneer de gezochte persoon is gelokaliseerd’, bepaalt:
‘De volgende maatregelen worden genomen wanneer een persoon ten aanzien van wie een red notice is uitgevaardigd, is gelokaliseerd:
- a)
Het land waar de gezochte persoon is gelokaliseerd:
- i)
stelt het nationaal centraal bureau dat of de internationale entiteit die om de notice heeft verzocht, en het secretariaat-generaal onverwijld in kennis van het feit dat de gezochte persoon is gelokaliseerd, onder voorbehoud van de beperkingen die voortvloeien uit de nationale wetgeving van dat land en uit de toepasselijke internationale verdragen;
- ii)
neemt elke andere maatregel die op grond van zijn nationale wetgeving en de toepasselijke internationale verdragen toegestaan is, zoals de voorlopige aanhouding van de gezochte persoon dan wel het toezicht op of de beperking van diens verplaatsingen.
- b)
het nationaal centraal bureau dat of de internationale entiteit die om de notice heeft verzocht, handelt onverwijld zodra het respectievelijk zij in kennis is gesteld van het feit dat de gezochte persoon in een ander land is gelokaliseerd. Met name zorgt dat bureau of die entiteit ervoor dat de gegevens en bewijsstukken, binnen de voor het betreffende geval vastgestelde termijnen, spoedig worden overgezonden op verzoek van het land waar die persoon is gelokaliseerd of van het secretariaat-generaal.
[…]’
Unierecht
SUO
11
Artikel 54 SUO, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 3 (‘Toepassing van het beginsel ne bis in idem’) van titel III, bepaalt:
‘Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.’
12
- ‘1.
Indien door een overeenkomstsluitende partij iemand een strafbaar feit ten laste wordt gelegd en de bevoegde autoriteiten van deze overeenkomstsluitende partij redenen hebben om aan te nemen dat de tenlastelegging dezelfde feiten betreft als die ter zake waarvan deze persoon reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht door een andere overeenkomstsluitende partij, verzoeken deze autoriteiten, indien zij zulks nodig achten, de bevoegde autoriteiten van de overeenkomstsluitende partij op wier grondgebied reeds vonnis werd gewezen om de nodige inlichtingen in dezen.
- 2.
De aldus gevraagde inlichtingen worden zo spoedig mogelijk verstrekt en worden in overweging genomen bij de beslissing of de vervolging dient te worden voortgezet.’
Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika
13
De Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika van 25 juni 2003 (PB 2003, L 181, blz. 27; hierna: ‘EU-VS-overeenkomst’) bevat, met uitzondering van artikel 13 betreffende de doodstraf, geen specifieke gronden voor weigering van uitlevering.
14
Artikel 17 van deze overeenkomst, met als opschrift ‘Non-derogatie’, bepaalt:
- ‘1.
Deze overeenkomst laat een beroep van de aangezochte staat op weigeringsgronden uit hoofde van een tussen een lidstaat en de Verenigde Staten van Amerika geldend bilateraal uitleveringsverdrag onverlet in verband met een aangelegenheid die niet geregeld wordt door deze overeenkomst.
- 2.
Wanneer grondwettelijke beginselen van de aangezochte [staat] of voor de aangezochte [staat] bindende onherroepelijke uitspraken deze [staat] aan naleving van zijn verplichting tot uitlevering in de weg zouden kunnen staan en noch deze overeenkomst noch het toepasselijk uitleveringsverdrag in een oplossing voorziet, voeren de aangezochte en de verzoekende staat overleg.’
Richtlijn 2016/680
15
De overwegingen 2, 25 en 64 van richtlijn 2016/680 luiden:
- ‘(2)
De beginselen en regels betreffende de bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van hun persoonsgegevens dienen, ongeacht hun nationaliteit of verblijfplaats, in overeenstemming te zijn met hun grondrechten en fundamentele vrijheden, met name met hun recht op bescherming van persoonsgegevens. Deze richtlijn is bedoeld om bij te dragen aan de totstandkoming van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.
[…]
- (25)
Alle lidstaten zijn aangesloten bij [Interpol]. Om haar taak te kunnen uitvoeren, zorgt Interpol voor het ontvangen, opslaan en verspreiden van persoonsgegevens om bevoegde autoriteiten bij te staan in het voorkomen en bestrijden van internationale criminaliteit. Daarom is het passend de samenwerking tussen de Unie en Interpol te versterken door een efficiënte uitwisseling van persoonsgegevens te bevorderen, zulks met eerbiediging van de grondrechten en fundamentele vrijheden met betrekking tot de automatische verwerking van persoonsgegevens. Wanneer persoonsgegevens worden doorgegeven van de Unie aan Interpol, en aan landen die vertegenwoordigers naar Interpol hebben afgevaardigd, dient deze richtlijn, met name de bepalingen inzake internationale doorgiften, van toepassing te zijn. […]
[…]
- (64)
De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat doorgifte aan een derde land of aan een internationale organisatie enkel plaatsvindt indien die specifieke doorgifte noodzakelijk is met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten, of de tenuitvoerlegging van straffen, waaronder de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, en dat de verwerkingsverantwoordelijke in het derde land of de internationale organisatie een bevoegde autoriteit is in de zin van deze richtlijn. […] Een dergelijke doorgifte kan plaatsvinden in gevallen waarin de [Europese] Commissie heeft besloten dat het derde land of de internationale organisatie in kwestie een adequaat beschermingsniveau waarborgt, of in gevallen waarin passende waarborgen worden geboden of waarin afwijkingen voor specifieke situaties van toepassing zijn. Wanneer persoonsgegevens van de Unie aan verwerkingsverantwoordelijken, verwerkers of andere ontvangers in derde landen of internationale organisaties worden doorgegeven, mag dit niet ten koste gaan van het beschermingsniveau waarin voor natuurlijke personen in de Unie door deze richtlijn wordt voorzien, ook in gevallen van verdere doorgiften van persoonsgegevens door het derde land of de internationale organisatie aan verwerkingsverantwoordelijken of verwerkers in hetzelfde of een ander derde land dan wel in dezelfde of een andere internationale organisatie.’
16
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680 bepaalt:
‘Bij deze richtlijn worden de regels vastgesteld betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.’
17
Die richtlijn is volgens artikel 2, lid 1, ervan ‘van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de doeleinden van artikel 1, lid 1’.
18
In artikel 3, punten 2 en 7, van richtlijn 2016/680 staat te lezen:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 2)
‘verwerking’: een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, bekendmaking door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens;
[…]
- 7)
‘bevoegde autoriteit’:
- a)
iedere overheidsinstantie die bevoegd is voor de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid; of
- b)
ieder ander orgaan dat of iedere andere entiteit die krachtens het lidstatelijke recht is gemachtigd openbaar gezag en openbare bevoegdheden uit te oefenen met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid’.
19
Artikel 4 van richtlijn 2016/680, met als opschrift ‘Beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens’, bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten schrijven voor dat persoonsgegevens:
- a)
rechtmatig en eerlijk worden verwerkt;
- b)
voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en legitieme doeleinden worden verzameld en niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt;
- c)
toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig in verhouding tot de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, zijn;
[…]’
20
Artikel 7 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Onderscheid tussen persoonsgegevens en controle van de kwaliteit van persoonsgegevens’, bepaalt in lid 3:
‘Indien blijkt dat onjuiste persoonsgegevens zijn doorgezonden, of dat de persoonsgegevens op onrechtmatige wijze zijn doorgezonden, wordt de ontvanger daarvan onverwijld in kennis gesteld. In dat geval worden de persoonsgegevens gerectificeerd of gewist, of wordt de verwerking beperkt overeenkomstig artikel 16.’
21
Artikel 8 van die richtlijn, met als opschrift ‘Rechtmatigheid van de verwerking’, luidt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat verwerking alleen rechtmatig is indien en voor zover die verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering door een bevoegde autoriteit van een taak voor de in artikel 1, lid 1, bedoelde doeleinden, en dat die verwerking gebaseerd is op het Unierecht of het lidstatelijke recht.
- 2.
In het lidstatelijke recht dat verwerking binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn regelt, worden ten minste de verwerkingsdoeleinden, de te verwerken persoonsgegevens en de doeleinden van de verwerking gespecificeerd.’
22
Artikel 16 van diezelfde richtlijn, met als opschrift ‘Recht op rectificatie of wissing van persoonsgegevens en verwerkingsbeperking’, bepaalt in lid 2:
‘De lidstaten schrijven voor dat de verwerkingsverantwoordelijke de persoonsgegevens zonder onnodige vertraging wist, en voorzien in het recht voor de betrokkene om van de verwerkingsverantwoordelijke zonder onnodige vertraging wissing van hem betreffende persoonsgegevens te verkrijgen wanneer verwerking indruist tegen artikel 4, 8 of 10 of wanneer de persoonsgegevens moeten worden gewist om te voldoen aan een op de verwerkingsverantwoordelijke rustende wettelijke verplichting.’
23
Hoofdstuk V van richtlijn 2016/680, met als opschrift ‘Doorgiften van persoonsgegevens aan derde landen of internationale organisaties’, omvat de artikelen 35 tot en met 40 en regelt onder meer de voorwaarden waaronder persoonsgegevens mogen worden doorgegeven aan derde landen of internationale organisaties.
24
Artikel 36 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Doorgiften op basis van adequaatheidsbesluiten’, bepaalt in lid 1 dat de lidstaten moeten voorschrijven dat een doorgifte van persoonsgegevens aan een derde land of een internationale organisatie kan plaatsvinden wanneer de Commissie heeft besloten dat het derde land, een gebied of één of meerdere nader bepaalde sectoren in dat derde land, of de betrokken internationale organisatie in kwestie een adequaat beschermingsniveau verzekert.
25
Artikel 37 van die richtlijn, met als opschrift ‘Doorgiften op voorwaarde van passende waarborgen’, bepaalt in lid 1 dat de lidstaten bij het ontbreken van een dergelijk besluit moeten voorschrijven dat een doorgifte van persoonsgegevens aan een derde land of een internationale organisatie kan plaatsvinden wanneer in een juridisch bindend instrument wordt voorzien in passende waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens, of wanneer de verwerkingsverantwoordelijke alle omstandigheden in verband met de doorgifte van persoonsgegevens heeft beoordeeld en heeft geconcludeerd dat er passende waarborgen bestaan voor de bescherming van persoonsgegevens.
26
Artikel 40 van diezelfde richtlijn, met als opschrift ‘Internationale samenwerking voor de bescherming van persoonsgegevens’, bepaalt dat de Commissie en de lidstaten ten aanzien van derde landen en internationale organisaties passende maatregelen moeten nemen om — onder meer — procedures voor internationale samenwerking te ontwikkelen, zodat de effectieve handhaving van wetgeving ter bescherming van persoonsgegevens wordt vergemakkelijkt, en internationale wederzijdse bijstand te bieden bij de handhaving van die wetgeving.
Duits recht
27
§ 153a, lid 1, van de Strafprozessordnung (wetboek van strafvordering; hierna: ‘StPO’) biedt het Duitse openbaar ministerie met betrekking tot feiten die kunnen worden bestraft met een geldboete of een gevangenisstraf waarvan het minimum minder dan een jaar bedraagt, de mogelijkheid om, met de in de regel vereiste instemming van de voor de inleiding van de hoofdprocedure bevoegde rechter en met de instemming van de verdachte, voorlopig af te zien van het instellen van strafvervolging en de verdachte tezelfdertijd voorwaarden op te leggen en instructies te geven, zoals de betaling van een geldsom aan een instelling van algemeen nut of aan de schatkist, wanneer die voorwaarden en instructies tot gevolg hebben dat het openbaar belang bij het instellen van vervolging wegvalt en de mate van schuld daaraan niet in de weg staat. Voornoemde paragraaf bepaalt tevens dat de gedraging in kwestie niet meer als strafbaar feit in de zin van die bepaling kan worden vervolgd indien de verdachte die voorwaarden naleeft en die instructies opvolgt.
28
Volgens § 3, lid 1, van het Gesetz über das Bundeskriminalamt und die Zusammenarbeit des Bundes und der Länder in kriminalpolizeilichen Angelegenheiten [wet inzake de federale recherche en de samenwerking tussen de federale overheid en de Länder (deelstaten) op het gebied van de recherche] van 1 juni 2017 (BGBl. 2017 I, blz. 1354) is het BKA het nationale centrale bureau van de Bondsrepubliek Duitsland voor samenwerking met Interpol.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
29
In 2012 heeft Interpol op verzoek van de bevoegde autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika een red notice gepubliceerd met betrekking tot WS (hierna: ‘red notice betreffende WS’), een Duits staatsburger, teneinde deze te doen lokaliseren en detineren, hem te doen aanhouden of zijn bewegingsvrijheid te doen beperken met het oog op zijn eventuele uitlevering aan de Verenigde Staten. Deze red notice is gepubliceerd op basis van een aanhoudingsbevel dat de bevoegde autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika onder meer wegens beschuldigingen van corruptie tegen WS hadden uitgevaardigd.
30
Volgens de verwijzende rechter, het Verwaltungsgericht Wiesbaden (bestuursrechter in eerste aanleg Wiesbaden, Duitsland), had de Staatsanwaltschaft München I (openbaar ministerie München I, Duitsland) nog vóór de publicatie van die red notice een onderzoeksprocedure ingeleid met betrekking tot WS wegens dezelfde feiten als die welke waren vermeld in de red notice. Die procedure is bij beslissing van 27 januari 2010 afgesloten nadat WS overeenkomstig § 153a, lid 1, StPO een geldsom had betaald. De verwijzende rechter is van oordeel dat bijgevolg het recht tot strafvordering voor de feiten in het hoofdgeding in Duitsland is vervallen.
31
In 2013 heeft het BKA, na contact met WS, van Interpol verkregen dat een addendum aan de red notice betreffende WS werd toegevoegd. Daarin stond te lezen dat het BKA van mening was dat het ne-bis-in-idembeginsel — dat inhoudt dat een persoon niet tweemaal mag worden vervolgd wegens hetzelfde strafbare feit — van toepassing was op de feiten waarop die notice betrekking had.
32
In 2017 heeft WS bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen de Bondsrepubliek Duitsland, die wordt vertegenwoordigd door het BKA. WS vordert dat deze lidstaat wordt gelast alle nodige maatregelen te nemen voor de intrekking van de red notice in kwestie. Volgens WS belet de hem betreffende red notice hem te reizen naar een andere lidstaat of een andere staat die partij is bij het op 14 juni 1985 te Schengen ondertekende Akkoord tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, van de Bondsrepubliek Duitsland en van de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 13) (hierna: ‘staat die partij is bij het Akkoord’) dan de Bondsrepubliek Duitsland, zonder het risico te lopen te worden aangehouden, omdat de lidstaten en de staten die partij zijn bij het Akkoord zijn naam na de publicatie van die notice hebben ingeschreven in hun nationale opsporingsregisters. WS stelt dat deze situatie in strijd is met artikel 54 SUO en artikel 21 VWEU, alsmede dat dientengevolge elke verwerking van zijn in die red notice vervatte persoonsgegevens door de autoriteiten van de lidstaten de bepalingen van richtlijn 2016/680 schendt.
33
De verwijzende rechter merkt op dat de verwerking van persoonsgegevens die vervat zijn in een door Interpol uitgevaardigde red notice, wordt geregeld door artikel 4, lid 1, en artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/680. Uit laatstgenoemde bepaling vloeit volgens die rechter voort dat die verwerking alleen rechtmatig is voor zover zij ten eerste noodzakelijk is voor de uitvoering door een bevoegde overheid van een taak voor de in artikel 1, lid 1, van die richtlijn bedoelde doeleinden, en ten tweede gebaseerd is op het Unierecht of het recht van een lidstaat. In casu kan de verwerking van de persoonsgegevens van WS die vervat zijn in de hem betreffende red notice, dus slechts rechtmatig zijn indien zij in overeenstemming is met artikel 54 SUO, gelezen in samenhang met artikel 50 van het Handvest en artikel 21 VWEU.
34
Volgens de verwijzende rechter is het vaste rechtspraak dat het in artikel 50 van het Handvest en in artikel 54 SUO neergelegde ne-bis-in-idembeginsel tot doel heeft binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht als bedoeld in artikel 3, lid 2, VEU te voorkomen dat een persoon die bij onherroepelijk vonnis is berecht in een lidstaat of een staat die partij is bij het Akkoord en die zijn recht op vrij verkeer uitoefent, wordt vervolgd wegens dezelfde feiten als die waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld in een andere lidstaat of een andere staat die partij is bij het Akkoord.
35
Bovendien vloeit volgens de verwijzende rechter uit de rechtspraak van het Hof voort dat artikel 21 VWEU ook van toepassing is op uitleveringen tussen een lidstaat en een derde staat. Hij is van oordeel dat dit eveneens het geval behoort te zijn wanneer een internationale organisatie zoals Interpol optreedt als tussenpersoon door op verzoek van een derde staat een red notice te publiceren die ertoe strekt dat een persoon wordt aangehouden of dat diens bewegingsvrijheid wordt beperkt met het oog op zijn uitlevering aan die derde staat. Alleen een dergelijke uitlegging van de werkingssfeer van artikel 21 VWEU maakt het volgens de verwijzende rechter mogelijk om de belemmeringen voor het vrije verkeer van Unieburgers weg te nemen die voortvloeien uit het risico dat zij worden uitgeleverd aan een derde staat nadat zij in een andere lidstaat dan hun lidstaat van herkomst hebben verbleven. Een dergelijke uitlevering acht de verwijzende rechter onrechtmatig wanneer zij gebaseerd is op een beschuldiging die het Unierecht schendt gelet op het verbod van dubbele bestraffing voor dezelfde feiten.
36
Volgens de verwijzende rechter is er sprake van een verwerking van persoonsgegevens in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2016/680, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1, van deze richtlijn, wanneer persoonsgegevens die vervat zijn in een door Interpol uitgevaardigde red notice, worden opgenomen in de nationale opsporingsregisters. Indien de verwerking van de in een dergelijke notice vervatte persoonsgegevens alleen rechtmatig is wanneer zij in overeenstemming is met artikel 54 SUO, gelezen in samenhang met artikel 50 van het Handvest en artikel 21 VWEU, moeten de opsporingsberichten die na de publicatie van die notice zijn vastgelegd in de opsporingsregisters van de lidstaten, bijgevolg overeenkomstig artikel 7, lid 3, en artikel 16 van richtlijn 2016/680 worden gewist wanneer die verwerking niet in overeenstemming is met artikel 54 SUO, gelezen in samenhang met artikel 50 van het Handvest en artikel 21, lid 1, VWEU.
37
De verwijzende rechter merkt op dat de Commissie en de lidstaten, wat Interpol betreft, blijkbaar geen gebruik hebben gemaakt van de door artikel 40 van richtlijn 2016/680 geboden mogelijkheid om ten aanzien van derde landen en internationale organisaties regels voor internationale samenwerking op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens vast te stellen. Bovendien hebben de artikelen 36 en 37 van deze richtlijn volgens hem enkel betrekking op de doorgifte van persoonsgegevens aan Interpol en niet op de doorgifte van dergelijke gegevens door Interpol aan de lidstaten. De verwijzende rechter is van oordeel dat die richtlijn dus een juridische leemte bevat die moet worden opgevuld. Dat Interpol in haar red notices vervatte persoonsgegevens doorgeeft aan de lidstaten hoewel het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is op de in die notices vermelde feiten, en dat zij er niet voor zorgt dat die gegevens onverwijld worden gewist wanneer de verwerking ervan onrechtmatig is, doet volgens die rechter ernstige twijfels rijzen over de betrouwbaarheid van die organisatie wat de bescherming van persoonsgegevens betreft.
38
De verwijzende rechter is van oordeel dat de uitkomst van het hoofdgeding bijgevolg afhangt van de uitlegging van artikel 54 SUO, artikel 50 van het Handvest, artikel 21, lid 1, VWEU en de bepalingen van richtlijn 2016/680. Indien het ne-bis-in-idembeginsel in casu van toepassing zou zijn, waardoor het onrechtmatig zou zijn om een door een derde staat uitgevaardigd en via een red notice van Interpol doorgezonden opsporingsbericht betreffende WS te blijven weergeven in de nationale opsporingsregisters, zou het de lidstaten namelijk niet toegestaan zijn om de in die notice betreffende WS vervatte persoonsgegevens te verwerken. Derhalve moeten de opsporingsberichten betreffende WS die na de publicatie van de betreffende red notice zijn vastgelegd in de opsporingsregisters van de lidstaten, worden gewist zodat de uitoefening van het recht van WS op vrij verkeer in de Unie en in de Schengenruimte wordt gewaarborgd.
39
In deze omstandigheden heeft het Verwaltungsgericht Wiesbaden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 54 SUO juncto artikel 50 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat het reeds verboden is in om het even welke [staat die partij is bij het Akkoord] een strafprocedure in te leiden ter zake van hetzelfde feit wanneer een Duits openbaar ministerie een ingeleide strafprocedure beëindigt nadat de verdachte heeft voldaan aan bepaalde voorwaarden en met name een bepaald, door het openbaar ministerie vastgesteld geldbedrag heeft betaald?
- 2)
Vloeit uit artikel 21, lid 1, VWEU voor de lidstaten een verbod voort om gevolg te geven aan verzoeken tot aanhouding die door derde landen zijn gedaan in het kader van een internationale organisatie zoals Interpol, wanneer de persoon op wie het verzoek tot aanhouding betrekking heeft een burger van de Unie is en de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit de internationale organisatie en daarmee ook de overige lidstaten heeft meegedeeld twijfels te koesteren over de verenigbaarheid van het verzoek tot aanhouding met het ne-bis-in-idembeginsel?
- 3)
Staat artikel 21, lid 1, VWEU reeds in de weg aan de inleiding van strafprocedures en aan een voorlopige aanhouding in de lidstaten waarvan de betrokkene niet de nationaliteit bezit, wanneer dit in strijd is met het ne-bis-in-idembeginsel?
- 4)
Moeten artikel 4, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/680 juncto artikel 54 SUO en artikel 50 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat de lidstaten verplicht zijn om juridische voorschriften vast te stellen die waarborgen dat het in het geval van een procedure die leidt tot het verval van het recht tot strafvordering, in alle [staten die partij zijn bij het Akkoord] verboden is om red notices van Interpol die tot doel hebben te leiden tot een verdere strafprocedure, te blijven verwerken?
- 5)
Beschikt een internationale organisatie zoals Interpol over een adequaat niveau van gegevensbescherming wanneer er geen sprake is van een adequaatheidsbesluit als bedoeld in artikel 36 van richtlijn 2016/680 en/of van passende waarborgen als bedoeld in artikel 37 van die richtlijn?
- 6)
Mogen de lidstaten gegevens die bij Interpol zijn opgenomen in een opsporingscirculaire (red notice) van derde staten, alleen blijven verwerken als een derde staat met de opsporingscirculaire een aanhoudings- en uitleveringsverzoek heeft verspreid en om een aanhouding heeft verzocht die niet in strijd is met het Europese recht, in het bijzonder het ne-bis-in-idembeginsel?’
Procedure bij het Hof
40
De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
41
Nadat het Hof met name had vastgesteld dat WS zich niet in hechtenis bevond, heeft het op 12 juli 2019, op voorstel van de rechter-rapporteur en na de advocaat-generaal te hebben gehoord, besloten om dat verzoek niet in te willigen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
42
Verschillende belanghebbenden die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend of aan de terechtzitting bij het Hof hebben deelgenomen, hebben de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing of van een aantal door de verwijzende rechter gestelde vragen betwist.
43
Ten eerste betoogt de Belgische regering in wezen dat de verwijzende rechter het voorwerp van het hoofdgeding en de relevante feitelijke gegevens niet voldoende nauwkeurig vaststelt en niet toelicht waarom hij vragen stelt over de uitlegging van de Unierechtelijke bepalingen waarop de verwijzingsbeslissing betrekking heeft, hetgeen in strijd is met artikel 94, onder a) en c), van het Reglement voor de procesvoering.
44
Ten tweede stelt de Griekse regering dat uit de verwijzingsbeslissing niet blijkt dat WS zijn recht op vrij verkeer krachtens artikel 21 VWEU heeft uitgeoefend, zodat de vraag of dit recht geschonden is hypothetisch is. Uit de verwijzingsbeslissing komt volgens de Griekse regering evenmin naar voren dat persoonsgegevens van WS die in de hem betreffende red notice vervat zijn, in de opsporingsregisters van de lidstaten zijn vastgelegd nadat Interpol die notice vermoedelijk had doorgezonden aan de bevoegde autoriteiten van de staten die lid zijn van Interpol.
45
Ten derde zijn de vragen van de verwijzende rechter volgens de Bondsrepubliek Duitsland, de Duitse regering en de Tsjechische regering louter hypothetisch omdat zij geen verband houden met het hoofdgeding tussen WS en de Bondsrepubliek Duitsland. Zij zijn namelijk van mening dat die vragen uitsluitend betrekking hebben op de verplichtingen die gelden voor de andere lidstaten dan de Bondsrepubliek Duitsland.
46
Ten vierde merken de Belgische, de Tsjechische, de Duitse en de Nederlandse regering op dat de verwijzende rechter als Duitse rechterlijke instantie niet bevoegd is om te beslissen hoe andere lidstaten dan de Bondsrepubliek Duitsland al dan niet moeten handelen ten aanzien van WS.
47
Ten vijfde betogen de Belgische en de Tsjechische regering alsook de Commissie dat de vijfde vraag, die betrekking heeft op het door Interpol gewaarborgde niveau van bescherming van persoonsgegevens, niet-ontvankelijk is omdat zij een hypothetische situatie betreft.
48
Ten zesde en ten slotte zijn de Bondsrepubliek Duitsland, de Belgische, de Duitse en de Spaanse regering alsook de regering van het Verenigd Koninkrijk van mening dat de prejudiciële vragen hoe dan ook zonder voorwerp zijn geraakt en dus niet-ontvankelijk zijn geworden nadat Interpol op 5 september 2019 de red notice betreffende WS had geschrapt.
49
In herinnering dient te worden gebracht dat het vaste rechtspraak is dat artikel 267 VWEU de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid toekent om zich tot het Hof te wenden indien zij van oordeel zijn dat een bij hen aanhangig geding vragen over onder meer de uitlegging van Unierechtelijke bepalingen oproept die ter beslechting van het hun voorgelegde geschil moeten worden beantwoord, en dat zij die bevoegdheid kunnen uitoefenen op elk tijdstip in de procedure dat zij daarvoor geschikt achten (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C-407/18, EU:C:2019:537, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
Tevens heeft het Hof herhaaldelijk in herinnering gebracht dat de door de nationale rechterlijke instanties gestelde vragen over het Unierecht worden vermoed relevant te zijn. Het Hof kan slechts weigeren op dergelijke vragen te antwoorden wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arresten van 10 december 2018, Wightman e.a., C-621/18, EU:C:2018:999, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 juni 2019, Addiko Bank, C-407/18, EU:C:2019:537, punt 36).
51
Wat de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft, dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat uit artikel 94, onder a) en c), van het Reglement voor de procesvoering blijkt dat een verzoek om een prejudiciële beslissing, behalve de tekst van de aan het Hof gestelde vragen, onder meer een summier overzicht dient te bevatten van het voorwerp van het geschil en van de relevante feiten zoals die door de verwijzende rechter zijn vastgesteld, of op zijn minst een uiteenzetting van de feitelijke gegevens waarop de vragen berusten en een uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van Unierechtelijke bepalingen vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling.
52
In casu voldoet het verzoek om een prejudiciële beslissing aan de in voornoemde bepaling gestelde voorwaarden. In dit verzoek worden namelijk, zij het in beknopte vorm, de nodige preciseringen verstrekt met betrekking tot de relevante feiten en het voorwerp van het hoofdgeding. Ten eerste gaat het daarbij om de belemmering die volgens de verwijzende rechter voor de uitoefening van het recht op vrij verkeer door WS in andere lidstaten en andere staten die partij zijn bij het Akkoord dan de Bondsrepubliek Duitsland voortvloeit uit de publicatie van de red notice betreffende WS en uit de vastlegging in de nationale opsporingsregisters van diens in deze notice vervatte persoonsgegevens. Ten tweede gaat het om de inspanningen die WS heeft geleverd om die belemmering weg te nemen door tegen de Bondsrepubliek Duitsland beroep in te stellen. Bovendien heeft de verwijzende rechter — zoals in punt 37 van dit arrest is vermeld — gepreciseerd welke redenen hem ertoe hebben gebracht een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen bij het Hof, alsmede welk verband er volgens hem bestaat tussen de Unierechtelijke bepalingen waarop dat verzoek betrekking heeft en het hoofdgeding.
53
Overigens moet worden opgemerkt dat alle belanghebbenden die hebben deelgenomen aan de procedure bij het Hof, in de gelegenheid zijn gesteld om over de door de verwijzende rechter gestelde vragen op dienstige wijze opmerkingen in te dienen in het licht van de relevante feiten en het voorwerp van het hoofdgeding zoals die zijn beschreven in het verzoek om een prejudiciële beslissing.
54
In de tweede plaats betekent het feit dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing naar voren komt dat WS na de publicatie van de hem betreffende red notice zijn recht op vrij verkeer krachtens artikel 21, lid 1, VWEU niet lijkt te hebben uitgeoefend, geenszins dat het vraagstuk waarop dat verzoek betrekking heeft hypothetisch is. Uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens volgt namelijk dat WS het bij die rechter aanhangige beroep precies heeft ingesteld teneinde de voorwaarden te scheppen die noodzakelijk zijn om hem in staat te stellen zijn recht op vrij verkeer uit te oefenen zonder het risico te lopen wegens het bestaan van die notice te worden aangehouden in de lidstaat waarnaar hij zich wenst te begeven.
55
Wat voorts richtlijn 2016/680 betreft, wordt in het verzoek om een prejudiciële beslissing weliswaar niet verwezen naar bewijsmateriaal waaruit zou blijken dat persoonsgegevens van WS die vervat zijn in de hem betreffende red notice, na de publicatie van deze notice door Interpol, daadwerkelijk zijn vastgelegd in opsporingsregisters die worden bijgehouden door andere lidstaten dan de Bondsrepubliek Duitsland, maar dient niettemin te worden opgemerkt dat het niet denkbaar is dat de staten die lid zijn van Interpol — waaronder alle lidstaten en alle staten die partij zijn bij het Akkoord — de krachtens artikel 31 van het statuut van Interpol op hen rustende verplichting tot ‘voortdurende en actieve medewerking’ met die organisatie, wat betreft personen die worden opgespoord met behulp van een red notice van Interpol, kunnen nakomen zonder de in die notice vervatte persoonsgegevens van die personen vast te leggen in hun eigen opsporingsregisters, tenzij er geldige redenen bestaan om dat niet te doen.
56
Bovendien volgt uit artikel 80 van het reglement van Interpol inzake gegevensverwerking dat wanneer Interpol een red notice publiceert, de nationale centrale bureaus van de staten die lid zijn van die organisatie alle in die notice vervatte gegevens, waaronder persoonsgegevens van de persoon op wie die notice betrekking heeft, doorzenden naar alle bevoegde autoriteiten van hun staat. Geen van de aan het Hof ter kennis gebrachte gegevens vormt een reden om te betwijfelen dat die doorzending in de lidstaten heeft plaatsgevonden wat betreft de persoonsgegevens van WS die vervat zijn in de hem betreffende red notice.
57
In de derde plaats betekent het feit dat de prejudiciële vragen uitsluitend betrekking hebben op de verplichtingen van de andere lidstaten en andere staten die partij zijn bij het Akkoord dan de Bondsrepubliek Duitsland, niet dat deze vragen op geen enkele wijze verband houden met het hoofdgeding. Hoewel dit geding betrekking heeft op de verplichting die op de Bondsrepubliek Duitsland en dus op de Duitse autoriteiten zou rusten om WS te beschermen tegen de negatieve gevolgen die voor de uitoefening van zijn recht op vrij verkeer kunnen voortvloeien uit de hem betreffende red notice van Interpol, kunnen het bestaan en de omvang van die verplichting namelijk afhangen van de eventuele verplichtingen die aan de lidstaten en de staten die partij zijn bij het Akkoord zijn opgelegd wat betreft een persoon ten aanzien van wie Interpol een red notice heeft uitgevaardigd in een situatie waarin mogelijkerwijs het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is, daaronder begrepen verplichtingen die verband houden met de verwerking van de in een dergelijke notice vervatte persoonsgegevens in de zin van richtlijn 2016/680.
58
In de vierde plaats is het beroep in het hoofdgeding — zoals blijkt uit het voorgaande punt — uitsluitend gericht tegen de Bondsrepubliek Duitsland en dus tegen de Duitse bevoegde autoriteiten, zodat de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing niet ter discussie kan worden gesteld op grond dat de verwijzende rechter niet bevoegd is om zich uit te spreken over de op de autoriteiten van de andere lidstaten rustende verplichtingen. Die rechter zal zich in het kader van het hoofdgeding namelijk enkel dienen uit te spreken over de verplichtingen van de Bondsrepubliek Duitsland en de Duitse autoriteiten.
59
In de vijfde en laatste plaats heeft het feit dat Interpol de red notice betreffende WS op 5 september 2019 heeft geschrapt, er weliswaar toe geleid dat de belemmering die deze notice kon vormen voor het vrije verkeer van WS niet langer bestaat, maar moet niettemin worden opgemerkt dat de verwijzende rechter— in zijn antwoord van 11 november 2019 op een vraag van het Hof over de mogelijke gevolgen van die schrapping voor het verzoek om een prejudiciële beslissing — het Hof heeft meegedeeld dat WS zijn voornemen had geuit om zijn beroep om te vormen tot een vordering tot verkrijging van een verklaring voor recht (Feststellungsklage) teneinde vanaf dan te vorderen dat wordt vastgesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland verplicht is alle nodige maatregelen te nemen om ten eerste te voorkomen dat Interpol een eventuele nieuwe red notice publiceert met betrekking tot dezelfde feiten als die welke waren vermeld in de red notice betreffende WS, en om ten tweede te bewerkstelligen dat een eventuele nieuwe red notice wordt gewist voor het geval dat Interpol er een zou publiceren. De verwijzende rechter preciseert dat de conclusies van het verzoekschrift in het hoofdgeding ook aldus kunnen worden opgevat dat dit verzoekschrift voortaan een beroep tot vaststelling van onrechtmatigheid (Fortsetzungsfeststellungsklage) betreft.
60
In dit verband heeft de verwijzende rechter nog verduidelijkt dat het hoofdgeding niet zonder voorwerp is geraakt, alsmede dat zowel in het geval van de in het vorige punt bedoelde vordering als in het geval van het in het vorige punt bedoelde beroep een antwoord op de door hem gestelde vragen nog steeds noodzakelijk is voor de beslechting van dit geding.
61
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak van het Hof is dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om gelet op de bijzonderheden van het geval de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen (zie arrest van 26 oktober 2017, Argenta Spaarbank, C-39/16, EU:C:2017:813, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
Wat de ontvankelijkheid van de verschillende prejudiciële vragen betreft, moet met betrekking tot de eerste, de tweede, de derde, de vierde en de zesde vraag worden opgemerkt dat het gelet op de overwegingen van de verwijzende rechter niet duidelijk is dat de door die rechter gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband zou houden met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding in de stand waarin het zich bevindt na de schrapping van de red notice betreffende WS op 5 september 2019, noch dat het vraagstuk waarop het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft, na die schrapping hypothetisch zou zijn geworden.
63
Hieruit volgt dat de eerste, de tweede, de derde, de vierde en de zesde vraag moeten worden geacht ontvankelijk te zijn.
64
Dat ligt anders voor de vijfde vraag. Met deze vraag wenst de verwijzende rechter namelijk in wezen te vernemen of het door Interpol geboden niveau van bescherming van persoonsgegevens toereikend is opdat het aan de bepalingen van richtlijn 2016/680 onderworpen autoriteiten is toegestaan om die gegevens door te geven aan die organisatie. De verwijzende rechter heeft evenwel niet uiteengezet waarom het antwoord van het Hof op die vraag noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding.
65
Het klopt dat uit artikel 87 van het reglement van Interpol inzake gegevensverwerking blijkt dat de staat op het grondgebied waarvan een met behulp van een red notice opgespoorde persoon is gelokaliseerd, de autoriteit die om die notice heeft verzocht en Interpol daarvan onverwijld in kennis stelt, onder voorbehoud van de beperkingen die voortvloeien uit de wetgeving van die staat en uit de toepasselijke internationale verdragen. In zoverre kan een door Interpol uitgevaardigde red notice dus tot gevolg hebben dat een lidstaat persoonsgegevens doorgeeft aan Interpol. Dat is evenwel niet de situatie waarop de verwijzende rechter het oog heeft. Hij baseert zijn twijfels over de betrouwbaarheid van Interpol op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens, namelijk uitsluitend op het feit dat die organisatie dergelijke gegevens aan de lidstaten heeft doorgegeven via de red notice betreffende WS en deze notice op de datum van het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft gehandhaafd ofschoon volgens de verwijzende rechter het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing was.
66
De uitlegging van het Unierecht waar met de vijfde vraag om wordt verzocht, houdt dan ook kennelijk geen verband met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, zodat die vraag niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Ten gronde
Eerste tot en met derde prejudiciële vraag
67
Met zijn eerste tot en met derde vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 54 SUO en artikel 21, lid 1, VWEU, beide gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest, eraan in de weg staan dat de autoriteiten van een staat die partij is bij het Akkoord of de autoriteiten van een lidstaat overgaan tot de voorlopige aanhouding van een persoon ten aanzien van wie Interpol op verzoek van een derde staat een red notice heeft gepubliceerd, wanneer ten eerste die persoon reeds strafrechtelijk is vervolgd in een staat die partij is bij het Akkoord of in een lidstaat en die vervolging door het openbaar ministerie is beëindigd nadat de betrokkene aan bepaalde voorwaarden had voldaan, en wanneer ten tweede de autoriteiten van die staat die partij is bij het Akkoord of de autoriteiten van die lidstaat Interpol hebben meegedeeld dat die procedure volgens hen dezelfde feiten betrof als die waarop die red notice betrekking heeft.
68
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat uit artikel 87 van het reglement van Interpol inzake gegevensverwerking blijkt dat wanneer een persoon ten aanzien van wie een red notice is uitgevaardigd, is gelokaliseerd in een bij Interpol aangesloten staat, deze staat onder meer de gezochte persoon voorlopig dient aan te houden dan wel toezicht dient te houden op diens verplaatsingen of zijn bewegingsvrijheid dient te beperken, voor zover deze maatregelen zijn toegestaan op grond van de nationale wetgeving van die staat en de toepasselijke internationale verdragen.
69
Artikel 54 SUO verzet zich ertegen dat een staat die partij is bij het Akkoord een persoon vervolgt ter zake van dezelfde feiten als die waarvoor hij reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht door een andere staat die partij is bij het Akkoord, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van die staat niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.
70
Zoals blijkt uit artikel 54 SUO en artikel 50 van het Handvest, vloeit het ne-bis-in-idembeginsel bovendien voort uit de constitutionele tradities die zowel de lidstaten als de staten die partij zijn bij het Akkoord gemeen hebben. Artikel 54 SUO moet dan ook worden uitgelegd in het licht van artikel 50 van het Handvest, waarvan het de wezenlijke inhoud eerbiedigt (arrest van 24 oktober 2018, XC e.a., C-234/17, EU:C:2018:853, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71
Artikel 21, lid 1, VWEU bepaalt op zijn beurt dat iedere Unieburger het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
72
Voor de beantwoording van de eerste tot en met de derde prejudiciële vraag moet dus ten eerste worden onderzocht of het ne-bis-in-idembeginsel ook van toepassing kan zijn op een beslissing van een andere instantie dan een strafrechter, en ten tweede of een persoon op wie deze beslissing betrekking heeft en die later voorlopig wordt aangehouden naar aanleiding van de publicatie door Interpol van een hem betreffende red notice, kan worden geacht te worden ‘vervolgd’ in de zin van artikel 54 SUO — gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest — en door die voorlopige aanhouding in de uitoefening van zijn recht op vrij verkeer te worden beperkt op een wijze die niet verenigbaar is met artikel 21, lid 1, VWEU — eveneens gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest — wanneer niet is aangetoond dat het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is, maar de autoriteiten van een lidstaat of van een staat die partij is bij het Akkoord de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten of van de andere staten die partij zijn bij het Akkoord hebben meegedeeld dat zij twijfelen of nieuwe strafrechtelijke vervolgingen waarmee die notice verband houdt, verenigbaar zijn met dat beginsel.
73
Wat in de eerste plaats de vraag betreft of het ne-bis-in-idembeginsel eveneens van toepassing kan zijn op een beslissing van een andere instantie dan een strafrechter, heeft het Hof reeds voor recht verklaard dat het in artikel 54 SUO neergelegde ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is op procedures waardoor het recht tot strafvordering vervalt, zoals die van § 153a StPO, waarbij het openbaar ministerie van een staat die partij is bij het Akkoord de in die staat ingeleide strafprocedure zonder rechterlijke tussenkomst beëindigt nadat de verdachte heeft voldaan aan bepaalde vereisten en met name een door het openbaar ministerie vastgestelde geldsom heeft betaald (arrest van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge, C-187/01 en C-385/01, EU:C:2003:87, punten 22, 27 en 48), op voorwaarde dat deze beslissing berust op een beoordeling ten gronde (zie in die zin arrest van 10 maart 2005, Miraglia, C-469/03, EU:C:2005:156, punten 34 en 35).
74
Zoals blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens, liep er tegen WS een strafprocedure in Duitsland, die onherroepelijk is beëindigd bij beslissing van 27 januari 2010, nadat WS overeenkomstig § 153a, lid 1, StPO een geldsom had betaald. Hieruit volgt dat het ne-bis-in-idembeginsel, dat zowel in artikel 54 SUO als in artikel 50 van het Handvest is neergelegd, van toepassing kan zijn op de feiten waarop die beslissing betrekking had.
75
Wat in de tweede plaats de vraag betreft of artikel 54 SUO in de weg kan staan aan de voorlopige aanhouding van een persoon ten aanzien van wie Interpol een red notice heeft uitgevaardigd, zij eraan herinnerd dat die bepaling zich ertegen verzet dat een persoon die reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht door een staat die partij is bij het Akkoord, wordt ‘vervolgd’ door een andere staat die partij is bij het Akkoord.
76
In dit verband zij opgemerkt dat de bewoordingen van artikel 54 SUO het op zichzelf beschouwd niet mogelijk maken te antwoorden op de vraag of een persoon ten aanzien van wie Interpol een red notice heeft uitgevaardigd en die voorlopig is aangehouden, kan worden geacht te worden ‘vervolgd’ in de zin van die bepaling.
77
Volgens vaste rechtspraak dient bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling evenwel niet alleen rekening te worden gehouden met haar bewoordingen, maar ook met haar context en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie onder meer arrest van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
78
Wat de context van artikel 54 SUO betreft, zij opgemerkt dat artikel 50 van het Handvest, waarin het ne-bis-in-idembeginsel is neergelegd als een van de grondrechten van de Unie, bepaalt dat niemand in een strafrechtelijke procedure opnieuw kan worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet. Zoals het Hof in herinnering heeft gebracht, volgt uit deze bepaling dat het ne-bis-in-idembeginsel zowel in de weg staat aan de cumulatie van vervolgingsmaatregelen als aan de cumulatie van sancties die een strafrechtelijk karakter in de zin van dat artikel hebben, voor dezelfde feiten en ten aanzien van dezelfde persoon (arrest van 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a., C-537/16, EU:C:2018:193, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
79
Wat de met artikel 54 SUO nagestreefde doelstelling betreft, blijkt uit de rechtspraak dat het in dit artikel neergelegde ne-bis-in-idembeginsel ertoe strekt om binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te voorkomen dat een bij onherroepelijk vonnis berechte persoon die zijn recht op vrij verkeer uitoefent, dientengevolge wegens dezelfde feiten wordt vervolgd op het grondgebied van meerdere staten die partij zijn bij het Akkoord, en om aldus de rechtszekerheid te waarborgen door de naleving van onherroepelijk geworden beslissingen van openbare instanties te verzekeren bij het ontbreken van harmonisatie of onderlinge aanpassing van het strafrecht van de lidstaten. In dit verband moet artikel 54 SUO namelijk worden uitgelegd in het licht van artikel 3, lid 2, VEU, waarin bepaald is dat de Unie haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen biedt waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen op het gebied van onder meer de voorkoming en bestrijding van criminaliteit (arrest van 29 juni 2016, Kossowski, C-486/14, EU:C:2016:483, punten 44 en 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Meer bepaald vloeit uit die rechtspraak voort dat een persoon die reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht, zich vrij moet kunnen verplaatsen zonder te hoeven vrezen voor nieuwe strafvervolgingen ter zake van dezelfde feiten in een andere staat die partij is bij het Akkoord (arrest van 28 september 2006, Gasparini e.a., C-467/04, EU:C:2006:610, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
80
In zoverre impliceert artikel 54 SUO noodzakelijkerwijs dat de staten die partij zijn bij het Akkoord wederzijds vertrouwen hebben in elkaars strafrechtsstelsels en dat elk van die staten aanvaardt dat het strafrecht wordt toegepast dat van kracht is in de andere staten die partij zijn bij het Akkoord, ook al zou de toepassing van zijn eigen nationale recht tot een andere oplossing leiden. Dit wederzijdse vertrouwen vereist dat de betrokken bevoegde autoriteiten van de tweede staat die partij is bij het Akkoord, een onherroepelijke beslissing die is gegeven op het grondgebied van de eerste staat die partij is bij het Akkoord, aanvaarden zoals deze beslissing aan die autoriteiten is meegedeeld (arrest van 29 juni 2016, Kossowski, C-486/14, EU:C:2016:483, punten 50 en 51).
81
Uit de rechtspraak volgt echter ook dat dit wederzijdse vertrouwen slechts kan standhouden indien de tweede staat die partij is bij het Akkoord, zich er aan de hand van de stukken die zijn toegezonden door de eerste staat die partij is bij het Akkoord, van kan vergewissen dat de betreffende beslissing van de bevoegde autoriteiten van laatstgenoemde staat wel degelijk een onherroepelijke beslissing is die een beoordeling ten gronde van de zaak behelst (arrest van 29 juni 2016, Kossowski, C-486/14, EU:C:2016:483, punt 52).
82
Hieruit volgt dat de autoriteiten van een staat die partij is bij het Akkoord, zich er slechts van dienen te onthouden zelf een persoon voor bepaalde feiten te vervolgen of een derde staat bij te staan bij de vervolging van die persoon door hem voorlopig aan te houden, wanneer het vaststaat dat die persoon door een andere staat die partij is bij het Akkoord reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht voor dezelfde feiten in de zin van artikel 54 SUO, zodat het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is.
83
Zoals de advocaat-generaal in punt 94 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, wordt deze uitlegging bevestigd door artikel 57 SUO, waarin is bepaald dat wanneer een persoon een strafbaar feit ten laste wordt gelegd in een staat die partij is bij het Akkoord en de autoriteiten van deze staat redenen hebben om aan te nemen dat die tenlastelegging betrekking heeft op dezelfde feiten als die waarvoor die persoon reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht door een andere staat die partij is bij het Akkoord, die autoriteiten de bevoegde autoriteiten van laatstgenoemde staat kunnen verzoeken om de informatie te verstrekken die vereist is om te kunnen vaststellen of het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is. Uit die bepaling blijkt namelijk dat de loutere mogelijkheid dat dit beginsel van toepassing is, niet voldoende is om een staat die partij is bij het Akkoord te beletten om tegen de betrokkene vervolgingsmaatregelen te nemen.
84
De voorlopige aanhouding van een persoon te wiens aanzien Interpol op verzoek van een derde staat een red notice heeft gepubliceerd, kan in een situatie waarin er twijfel bestaat over de toepasselijkheid van het ne-bis-in-idembeginsel een onontbeerlijke stap vormen om ter zake de noodzakelijke verificaties te verrichten en tezelfdertijd het risico tegen te gaan dat de betrokkene op de vlucht slaat en zich aldus onttrekt aan eventuele vervolging in die derde staat voor feiten waarvoor hij niet bij onherroepelijk vonnis is berecht door een staat die partij is bij het Akkoord. Hieruit volgt dat artikel 54 SUO zich in een dergelijke situatie niet verzet tegen een dergelijke voorlopige aanhouding, voor zover deze aanhouding onontbeerlijk is met het oog op het verrichten van die verificaties.
85
Diezelfde uitlegging geldt voor artikel 21, lid 1, VWEU, gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest.
86
In dit verband vormt een voorlopige aanhouding weliswaar een beperking van het recht van de betrokken persoon op vrij verkeer, maar moet zij, wanneer het onzeker blijft of het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is, niettemin worden geacht te worden gerechtvaardigd door de legitieme doelstelling straffeloosheid van die persoon te voorkomen, een doelstelling die — zoals het Hof heeft geoordeeld — past in de context van de in artikel 3, lid 2, VEU bedoelde ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is (zie in die zin arresten van 6 september 2016, Petruhhin, C-182/15, EU:C:2016:630, punten 36 en 37, en 2 april 2020, Ruska Federacija, C-897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 60).
87
Een dergelijke voorlopige aanhouding kan namelijk de strafrechtelijke vervolging van de betrokken persoon vergemakkelijken na zijn eventuele uitlevering aan de derde staat op verzoek waarvan de hem betreffende red notice van Interpol is gepubliceerd, ingeval het ne-bis-in-idembeginsel zich daartegen niet zou verzetten. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat uitlevering een procedure is die precies tot doel heeft straffeloosheid tegen te gaan van een persoon die zich op een ander grondgebied bevindt dan dat waarop hij een strafbaar feit zou hebben gepleegd, zodat kan worden voorkomen dat de strafbare feiten die op het grondgebied van een staat zijn gepleegd door personen die dit grondgebied zijn ontvlucht, onbestraft blijven (arrest van 2 april 2020, Ruska Federacija, C-897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
88
Hieruit volgt dat zowel de autoriteiten van een staat die partij is bij het Akkoord als de autoriteiten van een lidstaat vrij zijn om een persoon te wiens aanzien Interpol een red notice heeft gepubliceerd, voorlopig aan te houden zolang niet vaststaat dat het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is.
89
Wanneer de autoriteiten van een staat die partij is bij het Akkoord of van een lidstaat waarnaar die persoon zich verplaatst, daarentegen kennis hebben genomen van het feit dat in een andere staat die partij is bij het Akkoord of in een andere lidstaat een onherroepelijke rechterlijke beslissing is gegeven waarbij is vastgesteld dat het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is op de feiten waarop die red notice betrekking heeft — in voorkomend geval nadat zij de nodige informatie hebben verkregen van de bevoegde autoriteiten van de staat die partij is bij het Akkoord of van de lidstaat waar een recht tot strafvordering voor dezelfde feiten is vervallen — verzet zowel het in punt 80 van dit arrest in herinnering gebrachte wederzijdse vertrouwen dat op grond van artikel 54 SUO, gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest, bestaat tussen de staten die partij zijn bij het Akkoord, als het recht op vrij verkeer dat wordt gewaarborgd door artikel 21, lid 1, VWEU, eveneens gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest, zich ertegen dat die autoriteiten die persoon voorlopig aanhouden of in voorkomend geval deze aanhouding handhaven.
90
Wat ten eerste artikel 54 SUO betreft, moet de voorlopige aanhouding in die situatie namelijk worden beschouwd als een maatregel die er niet langer toe strekt na te gaan of er voldaan is aan de voorwaarden waaronder het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is, maar er enkel toe strekt bij te dragen tot de daadwerkelijke vervolging van de betrokken persoon in de derde staat die aan de publicatie van de red notice in kwestie ten grondslag ligt, in voorkomend geval nadat die persoon aan die staat is uitgeleverd.
91
Wat ten tweede artikel 21, lid 1, VWEU, gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest, betreft, wordt de beperking van het recht op vrij verkeer van de persoon op wie de red notice betrekking heeft, die voortvloeit uit zijn voorlopige aanhouding, in een situatie als die welke wordt beschreven in punt 89 van dit arrest, niet gerechtvaardigd door de legitieme doelstelling het risico van straffeloosheid tegen te gaan, aangezien die persoon reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht voor de feiten waarop die red notice betrekking heeft.
92
Teneinde in een dergelijke situatie het nuttige effect van artikel 54 SUO en artikel 21, lid 1, VWEU, beide gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest, te waarborgen, is het de taak van de lidstaten en van de staten die partij zijn bij het Akkoord, om ervoor te zorgen dat de betrokken personen over rechtsmiddelen beschikken die hen in staat stellen om een beslissing als wordt bedoeld in punt 89 van dit arrest te verkrijgen, te weten een onherroepelijke rechterlijke beslissing waarbij wordt vastgesteld dat het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is.
93
Aan de uitlegging die in de punten 89 tot en met 91 van dit arrest is gegeven aan artikel 54 SUO en artikel 21, lid 1, VWEU, beide gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest, wordt niet afgedaan door de argumenten van een aantal regeringen die hebben deelgenomen aan de procedure bij het Hof, waarmee zij aanvoeren dat artikel 54 SUO enkel van toepassing is in de Schengenruimte en dat het ne-bis-in-idembeginsel geen absolute grond vormt om uitlevering uit hoofde van de EU-VS-overeenkomst te weigeren.
94
Ten eerste is artikel 54 SUO namelijk, om voor de hand liggende redenen, weliswaar niet bindend voor een staat die niet behoort tot de staten die partij zijn bij het Akkoord en die dus geen deel uitmaakt van de Schengenruimte, maar dient te worden opgemerkt dat de voorlopige aanhouding, door een van de staten die partij zijn bij het Akkoord, van een persoon op wie een red notice van Interpol betrekking heeft — zelfs indien deze notice op verzoek van een derde staat is gepubliceerd in het kader van de strafvervolging die deze staat tegen die persoon heeft ingesteld — een handeling vormt van de betrokken staat die partij is bij het Akkoord, die dus wordt verricht in het kader van de strafvervolging die — zoals in de punten 86 en 87 van dit arrest is opgemerkt — plaatsvindt op het grondgebied van de staten die partij zijn bij het Akkoord, en die hetzelfde negatieve gevolg heeft voor het recht op vrij verkeer van de betrokken persoon als dezelfde handeling die wordt verricht in het kader van een strafvervolging die volledig plaatsvindt in die staat die partij is bij het Akkoord.
95
Hieruit volgt dat — zoals de advocaat-generaal in de punten 60 tot en met 64 van zijn conclusie heeft overwogen — alleen een uitlegging van artikel 54 SUO waarbij een dergelijke handeling van een staat die partij is bij het Akkoord onder het begrip ‘vervolging’ in de zin van dit artikel valt, het mogelijk maakt de met dat artikel nagestreefde doelstelling te verwezenlijken.
96
De rechtmatigheid van de handeling van een van de staten die partij zijn bij het Akkoord die bestaat in de voorlopige aanhouding van een persoon op wie een red notice van Interpol betrekking heeft, hangt dus af van de verenigbaarheid van die handeling met artikel 54 SUO. De punten 89 en 90 van dit arrest vormen een voorbeeld van een situatie waarin een dergelijke aanhouding in strijd is met deze bepaling.
97
Wat ten tweede de EU-VS-overeenkomst betreft, moet worden vastgesteld dat het juist is dat deze overeenkomst, die volgens artikel 1 ervan tot doel heeft de samenwerking tussen de Unie en de Verenigde Staten van Amerika in het kader van de bestaande betrekkingen tussen de lidstaten en die derde staat inzake uitlevering te versterken, niet uitdrukkelijk bepaalt dat de autoriteiten van de lidstaten een door de Verenigde Staten van Amerika gevraagde uitlevering zouden kunnen weigeren omdat het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is.
98
In herinnering dient echter te worden gebracht dat de in het verzoek om een prejudiciële beslissing bedoelde situatie betrekking heeft op de voorlopige aanhouding van een persoon te wiens aanzien Interpol op verzoek van een derde staat een red notice heeft gepubliceerd, en niet op de uitlevering van die persoon aan die staat. Om na te gaan of de in de punten 89 en 90 van dit arrest bedoelde uitlegging van artikel 54 SUO in strijd zou kunnen zijn met het internationaal recht, moeten dus om te beginnen de in de artikelen 82 tot en met 87 van het reglement van Interpol inzake gegevensverwerking opgenomen bepalingen inzake de publicatie van de red notices van Interpol en de rechtsgevolgen van deze notices worden onderzocht.
99
Uit artikel 87 van dat reglement blijkt dat de staten die lid zijn van Interpol slechts verplicht zijn om een persoon ten aanzien van wie een red notice is uitgevaardigd en die op hun grondgebied is gelokaliseerd, voorlopig aan te houden indien een dergelijke maatregel ‘op grond van [de] nationale wetgeving [van de betrokken staat] en de toepasselijke internationale verdragen toegestaan is’. Ingeval de voorlopige aanhouding van een persoon ten aanzien van wie een red notice van Interpol is uitgevaardigd onverenigbaar is met het Unierecht, zou een bij Interpol aangesloten staat die niet tot een dergelijke aanhouding overgaat wanneer die notice betrekking heeft op feiten waarvoor het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is, dus niet tekortschieten in zijn verplichtingen als lid van die organisatie.
100
Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat de lidstaten bij gebreke van Unierechtelijke voorschriften inzake de uitlevering van onderdanen van de lidstaten aan een derde staat weliswaar bevoegd blijven om zelf dergelijke voorschriften vast te stellen, maar deze bevoegdheid moeten uitoefenen met inachtneming van het Unierecht, met name de door artikel 21, lid 1, VWEU gewaarborgde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (zie in die zin arresten van 13 november 2018, Raugevicius, C-247/17, EU:C:2018:898, punt 45, en 2 april 2020, Ruska Federacija, C-897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 48).
101
In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat niet is aangetoond dat de red notice betreffende WS die Interpol in 2012 heeft gepubliceerd, betrekking had op dezelfde feiten als die waarvoor hij in Duitsland reeds bij onherroepelijk vonnis was berecht in de zin van artikel 54 SUO.
102
Derhalve moet — overeenkomstig hetgeen in punt 88 van dit arrest is uiteengezet — worden geoordeeld dat de voorlopige aanhouding van WS in een staat die partij is bij het Akkoord of in een lidstaat, in dit stadium niet in strijd is met artikel 54 SUO, noch met artikel 21, lid 1, VWEU, beide gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest.
103
Zoals de advocaat-generaal in punt 98 van zijn conclusie heeft opgemerkt, strookt deze uitkomst met de bepalingen van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1) en richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB 2014, L 130, blz. 1).
104
Ten eerste zij opgemerkt dat artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 weliswaar bepaalt dat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt geweigerd indien uit de gegevens waarover de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat beschikt, blijkt dat het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is, maar dat uit artikel 12 van dat kaderbesluit volgt dat wanneer een persoon wordt aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel, die autoriteit overeenkomstig het recht van die lidstaat moet beslissen of de betrokkene in hechtenis blijft. Hieruit volgt dat een aanhouding of handhaving van de hechtenis van de betrokkene slechts uitgesloten is indien de autoriteit van de uitvoerende lidstaat heeft aangetoond dat het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is.
105
Ten tweede is in artikel 11, lid 1, onder d), van richtlijn 2014/41 weliswaar bepaald dat de tenuitvoerlegging van een Europees onderzoeksbevel van een lidstaat in de uitvoerende lidstaat kan worden geweigerd wanneer die tenuitvoerlegging in strijd zou zijn met het ne-bis-in-idembeginsel, maar blijkt uit overweging 17 van die richtlijn dat, gezien het voorlopige karakter van de procedure die aan een Europees onderzoeksbevel ten grondslag ligt, de tenuitvoerlegging van een dergelijk onderzoeksbevel niet mag worden geweigerd als het tot doel heeft mogelijke strijdigheid met het ne-bis-in-idembeginsel vast te stellen.
106
Gelet op een en ander dient op de eerste tot en met de derde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 54 SUO en artikel 21, lid 1, VWEU, beide gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de autoriteiten van een staat die partij is bij het Akkoord of de autoriteiten van een lidstaat overgaan tot de voorlopige aanhouding van een persoon ten aanzien van wie Interpol op verzoek van een derde staat een red notice heeft gepubliceerd, tenzij bij een onherroepelijke rechterlijke beslissing die is gegeven in een staat die partij is bij het Akkoord of in een lidstaat, is vastgesteld dat die persoon voor dezelfde feiten als die welke ten grondslag liggen aan die red notice, reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht door een staat die partij is bij het Akkoord of door een lidstaat.
Vierde en zesde prejudiciële vraag
107
Met zijn vierde en zijn zesde vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van richtlijn 2016/680, gelezen in het licht van artikel 54 SUO en artikel 50 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de autoriteiten van de lidstaten persoonsgegevens verwerken die vervat zijn in een door Interpol uitgevaardigde red notice, wanneer de persoon op wie deze notice betrekking heeft reeds door een lidstaat bij onherroepelijk vonnis is berecht voor dezelfde feiten als die welke ten grondslag liggen aan die red notice, zodat het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is.
108
De verwijzende rechter wenst meer bepaald te vernemen of de autoriteiten van de lidstaten in dat geval de in een dergelijke red notice opgenomen persoonsgegevens mogen vastleggen in hun opsporingsregisters of een dergelijke vastlegging mogen bewaren wanneer deze reeds heeft plaatsgevonden.
109
Volgens artikel 3, punt 2, van richtlijn 2016/680 wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder ‘verwerking’ verstaan ‘een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, […] wissen of vernietigen van gegevens’.
110
In artikel 2, lid 1, van richtlijn 2016/680 is bepaald dat deze richtlijn van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de doeleinden van artikel 1, lid 1, van die richtlijn, te weten de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.
111
De vastlegging van in een red notice van Interpol vervatte persoonsgegevens in de opsporingsregisters van een lidstaat, die de autoriteiten van deze staat verrichten op grond van het nationale recht, is dus een verwerking van die gegevens die onder richtlijn 2016/680 valt. Hetzelfde geldt voor elke andere bewerking of elk ander geheel van bewerkingen, in de zin van artikel 3, punt 2, van deze richtlijn, met betrekking tot die gegevens.
112
Voorts dienen de lidstaten volgens artikel 4, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 2016/680 onder meer voor te schrijven dat persoonsgegevens rechtmatig en eerlijk worden verwerkt, alsmede voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en legitieme doeleinden worden verzameld en niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt. Artikel 8, lid 1, van die richtlijn bepaalt dat ‘verwerking alleen rechtmatig is indien en voor zover die verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering door een bevoegde autoriteit van een taak voor de in artikel 1, lid 1, bedoelde doeleinden, en […] die verwerking gebaseerd is op het Unierecht of het lidstatelijke recht’.
113
Zoals blijkt uit overweging 25 van richtlijn 2016/680, is het — gelet op het feit dat Interpol, teneinde haar taak te kunnen uitvoeren, zorgt voor het ontvangen, opslaan en verspreiden van persoonsgegevens om de bevoegde autoriteiten van de staten die lid zijn van die organisatie, bij te staan in het voorkomen en bestrijden van internationale criminaliteit — passend om de samenwerking tussen de Unie en Interpol te versterken ‘door een efficiënte uitwisseling van persoonsgegevens te bevorderen, zulks met eerbiediging van de grondrechten en fundamentele vrijheden met betrekking tot de automatische verwerking van persoonsgegevens’.
114
Hieruit volgt dat met de verwerking van in een red notice van Interpol vervatte persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten een legitiem doeleinde in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van richtlijn 2016/680 wordt nagestreefd.
115
Het is juist dat artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2016/680 bepaalt dat de verwerking van persoonsgegevens enkel in overeenstemming is met deze richtlijn indien zij rechtmatig is. Tevens blijkt uit artikel 7, lid 3, en artikel 16, lid 2, van richtlijn 2016/680 — zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt — dat in beginsel kan worden verzocht om persoonsgegevens te wissen wanneer deze op onrechtmatige wijze zijn doorgezonden.
116
Zoals de advocaat-generaal in punt 112 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan uit het feit dat een door Interpol uitgevaardigde red notice betrekking heeft op feiten waarop mogelijkerwijs het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is, echter niet worden afgeleid dat de in die notice vervatte persoonsgegevens op onrechtmatige wijze zouden zijn doorgezonden en dat de verwerking van die gegevens moet worden geacht onrechtmatig te zijn.
117
Ten eerste vormt de doorzending van die gegevens door Interpol namelijk geen onder richtlijn 2016/680 vallende verwerking van persoonsgegevens, aangezien die organisatie geen ‘bevoegde autoriteit’ in de zin van artikel 3, punt 7, van deze richtlijn is. Ten tweede volgt noch uit die richtlijn, noch uit enige andere Unierechtelijke norm dat de verwerking van in een red notice van Interpol vervatte persoonsgegevens uitgesloten is wanneer het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing zou kunnen zijn.
118
Een dergelijke verwerking, die berust op de relevante bepalingen van het recht van de lidstaten, is in beginsel eveneens noodzakelijk voor de uitvoering door de bevoegde autoriteiten van die staten van een taak voor de in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2016/680 bedoelde doeleinden, zoals bedoeld in artikel 8, lid 1, van deze richtlijn. Die bevoegde autoriteiten — waartoe volgens artikel 3, punt 7, van die richtlijn elke overheidsinstantie behoort die bevoegd is voor de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid — zouden namelijk niet in staat zijn om hun taak te vervullen indien zij in beginsel niet in de mogelijkheid verkeerden om de persoonsgegevens van een persoon die vervat zijn in een hem betreffende red notice van Interpol, over te nemen in de nationale opsporingsregisters en die gegevens op elke andere wijze te verwerken mocht dit in deze context nodig blijken.
119
Zoals in punt 84 van dit arrest is uiteengezet, kan de verwerking van in een red notice van Interpol vervatte persoonsgegevens door de autoriteiten van de lidstaten, wanneer er slechts aanwijzingen zijn die doen vermoeden dat die notice betrekking heeft op feiten waarop het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is, overigens juist onontbeerlijk blijken te zijn om na te gaan of dit het geval is.
120
In herinnering dient echter te worden gebracht dat wanneer bij een onherroepelijke rechterlijke beslissing die is gegeven in een staat die partij is bij het Akkoord of in een lidstaat, is vastgesteld dat een door Interpol uitgevaardigde red notice daadwerkelijk betrekking heeft op dezelfde feiten als die waarvoor de persoon op wie die notice betrekking heeft, reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht, zodat het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is, die persoon — zoals blijkt uit het antwoord op de eerste tot en met de derde vraag, alsmede gelet op artikel 54 SUO, gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest — niet meer strafrechtelijk kan worden vervolgd voor dezelfde feiten en dus niet meer op basis van die feiten kan worden aangehouden in de lidstaten. In deze omstandigheden moet dan ook worden aangenomen dat de vastlegging van de in een red notice van Interpol vervatte persoonsgegevens in de opsporingsregisters van de lidstaten niet langer noodzakelijk is, zodat de betrokkene de verwerkingsverantwoordelijke op grond van artikel 16, lid 2, van richtlijn 2016/680 moet kunnen verzoeken om zijn persoonsgegevens zonder onnodige vertraging te wissen. Indien die vastlegging evenwel wordt gehandhaafd, moet zij gepaard gaan met de vermelding dat de betrokkene op grond van het ne-bis-in-idembeginsel voor dezelfde feiten niet meer kan worden vervolgd in een lidstaat of in een staat die partij is bij het Akkoord.
121
Gelet op een en ander dient op de vierde en de zesde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de bepalingen van richtlijn 2016/680, gelezen in het licht van artikel 54 SUO en artikel 50 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de verwerking van persoonsgegevens die vervat zijn in een door Interpol uitgevaardigde red notice, zolang niet bij een onherroepelijke rechterlijke beslissing die is gegeven in een staat die partij is bij het Akkoord of in een lidstaat, is vastgesteld dat het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is op de feiten die ten grondslag liggen aan die notice, en mits die verwerking voldoet aan de in die richtlijn gestelde voorwaarden, met name dat zij noodzakelijk is voor de uitvoering van een taak door een bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in artikel 8, lid 1, van die richtlijn.
Kosten
122
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 54 van de op 19 juni 1990 te Schengen ondertekende en op 26 maart 1995 in werking getreden Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten Akkoord van 14 juni 1985 tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek, betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, en artikel 21, lid 1, VWEU, beide gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de autoriteiten van een staat die partij is bij het op 14 juni 1985 te Schengen ondertekende Akkoord tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, van de Bondsrepubliek Duitsland en van de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, of de autoriteiten van een lidstaat, overgaan tot de voorlopige aanhouding van een persoon ten aanzien van wie de Internationale Organisatie van Criminele Politie (Interpol) op verzoek van een derde staat een red notice heeft gepubliceerd, tenzij bij een onherroepelijke rechterlijke beslissing die is gegeven in een staat die partij is bij dat Akkoord of in een lidstaat, is vastgesteld dat die persoon voor dezelfde feiten als die welke ten grondslag liggen aan die red notice, reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht door een staat die partij is bij datzelfde Akkoord of door een lidstaat.
- 2)
De bepalingen van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad, gelezen in het licht van artikel 54 van de op 19 juni 1990 ondertekende Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord en artikel 50 van het Handvest van de grondrechten, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de verwerking van persoonsgegevens die vervat zijn in een door de Internationale Organisatie van Criminele Politie (Interpol) uitgevaardigde red notice, zolang niet bij een onherroepelijke rechterlijke beslissing die is gegeven in een staat die partij is bij het op 14 juni 1985 te Schengen ondertekende Akkoord tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, van de Bondsrepubliek Duitsland en van de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, of die is gegeven in een lidstaat, is vastgesteld dat het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is op de feiten die ten grondslag liggen aan die notice, en mits die verwerking voldoet aan de in die richtlijn gestelde voorwaarden, met name dat zij noodzakelijk is voor de uitvoering van een taak door een bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in artikel 8, lid 1, van die richtlijn.
- 3)
De vijfde prejudiciële vraag is niet-ontvankelijk.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑05‑2021
Conclusie 19‑11‑2020
Inhoudsindicatie
‘Verzoek om een prejudiciële beslissing — Red notice van de Internationale Politieorganisatie (Interpol) — Artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord — Artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Beginsel ‘ne bis in idem’ — Artikel 21 VWEU — Vrij verkeer van personen — Richtlijn (EU) 2016/680 — Verwerking van persoonsgegevens’
M. bobek
Partij(en)
Zaak C-505/191.
WS
tegen
Bundesrepublik Deutschland
[verzoek van het Verwaltungsgericht Wiesbaden (bestuursrechter in eerste aanleg Wiesbaden, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
De onderhavige zaak werpt twee nieuwe vragen op over de gevolgen van de toepassing van het beginsel ne bis in idem binnen het Schengengebied met betrekking tot feiten waarvoor de Internationale Politieorganisatie (hierna: ‘Interpol’) op verzoek van een derde staat een red notice (opsporingscirculaire) heeft bekendgemaakt. Red notices worden uitgevaardigd met betrekking tot personen die worden gezocht met het oog op vervolging of het uitzitten van een straf. Het gaat in essentie om verzoeken aan rechtshandhavingsinstanties in de hele wereld om in afwachting van een verzoek om uitlevering van gezochte personen, de verblijfplaats van laatstgenoemden op te sporen en, indien mogelijk, hun bewegingsvrijheid voorlopig te beperken.
2.
De eerste vraag is of lidstaten van de Unie de red notice mogen uitvoeren en aldus de bewegingsvrijheid van de gezochte persoon beperken wanneer een andere lidstaat van de Unie aan Interpol, en daarmee ook aan alle andere Interpol-leden, heeft meegedeeld dat die red notice betrekking heeft op feiten waarop het beginsel ne bis in idem mogelijk van toepassing is. De tweede vraag is of Unielidstaten, indien het beginsel ne bis in idem daadwerkelijk van toepassing is, de in de red notice opgenomen persoonsgegevens van de gezochte persoon verder mogen verwerken.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Internationaal recht
3.
Volgens artikel 2, lid 1, van het Statuut van Interpol, dat in 1956 is vastgesteld en laatstelijk in 2008 is gewijzigd, is een van de doelstellingen van Interpol:
‘Het verzekeren en bevorderen van zo breed mogelijke wederzijdse bijstand tussen de politieautoriteiten binnen de grenzen van de vigerende wetgeving in de verschillende landen, en in de geest van de ‘Universele Verklaring van de Rechten van de Mens’’.
4.
Artikel 31 van het Statuut van Interpol bepaalt: ‘Om haar doelstellingen te verwezenlijken heeft [Interpol] de voortdurende en actieve medewerking van haar leden nodig, die alles moeten doen wat binnen het kader van de wetgeving van hun land in hun vermogen ligt, om voortvarend aan haar activiteiten deel te nemen.’
5.
Overeenkomstig artikel 73, lid 1, van de regels van Interpol inzake gegevensverwerking (hierna: ‘IRPD’) van 2011, zoals laatstelijk gewijzigd in 2019, bestaat het berichtensysteem van Interpol uit een reeks berichten met kleurcodering die voor specifieke doeleinden worden bekendgemaakt en bijzondere berichten. Red notices worden gewoonlijk bekendgemaakt op verzoek van een nationaal centraal bureau (‘NCB’) ‘om de verblijfplaats van een gezochte persoon op te sporen en om hem/haar gevangen te nemen of aan te houden, of zijn/haar bewegingsvrijheid te beperken met het oog op uitlevering, overlevering of een soortgelijke rechtmatige handeling’ (artikel 82 IRPD). Artikel 87 IRPD bepaalt dat, wanneer de verblijfplaats van een persoon op wie een red notice betrekking heeft, is gevonden, het land van die verblijfplaats verplicht is: ‘i) het verzoekende nationale centrale bureau of de verzoekende internationale entiteit en het secretariaat-generaal, met inachtneming van de beperkingen die voortvloeien uit het nationale recht en de toepasselijke internationale verdragen, onmiddellijk in kennis te stellen van het feit dat de verblijfplaats van de betrokkene is achterhaald;’ en ‘ii) alle andere maatregelen te nemen die op grond van het nationale recht en de toepasselijke internationale verdragen zijn toegestaan, zoals de voorlopige aanhouding van de gezochte persoon of het toezicht op of de beperking van zijn/haar bewegingsvrijheid’.
B. Uniewetgeving
6.
Artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen2. (Schengenuitvoeringsovereenkomst; hierna: ‘SUO’), dat is opgenomen in hoofdstuk 3 (met het opschrift ‘Toepassing van het beginsel ne bis in idem’), luidt:
‘Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.’
7.
- ‘1.
Indien door een overeenkomstsluitende partij iemand een strafbaar feit ten laste wordt gelegd en de bevoegde autoriteiten van deze overeenkomstsluitende partij redenen hebben om aan te nemen dat de tenlastelegging dezelfde feiten betreft als die ter zake waarvan deze persoon reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht door een andere overeenkomstsluitende partij, verzoeken deze autoriteiten, indien zij zulks nodig achten, de bevoegde autoriteiten van de overeenkomstsluitende partij op wier grondgebied reeds vonnis werd gewezen om de nodige inlichtingen in dezen.
- 2.
De aldus gevraagde inlichtingen worden zo spoedig mogelijk verstrekt en worden in overweging genomen bij de beslissing of de vervolging dient te worden voortgezet.’
8.
Volgens overweging 25 van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad3. zijn alle lidstaten aangesloten bij Interpol, en is het ‘[d]aarom […] passend de samenwerking tussen de Unie en Interpol te versterken door een efficiënte uitwisseling van persoonsgegevens te bevorderen, zulks met eerbiediging van de grondrechten en fundamentele vrijheden met betrekking tot de automatische verwerking van persoonsgegevens’.
9.
Volgens de definitie in artikel 3 van richtlijn 2016/680 wordt onder ‘verwerking’ verstaan ‘een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, bekendmaking door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens’.
10.
Ingevolge artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/680 moeten persoonsgegevens onder meer ‘rechtmatig en eerlijk worden verwerkt’, ‘voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en legitieme doeleinden worden verzameld en niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt’, en ‘toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig in verhouding tot de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, zijn’.
11.
Krachtens artikel 8, lid 1, van dezelfde richtlijn ‘zorgen [de lidstaten] ervoor dat verwerking alleen rechtmatig is indien en voor zover die verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering door een bevoegde autoriteit van een taak voor de in artikel 1, lid 1, bedoelde doeleinden, en dat die verwerking gebaseerd is op het Unierecht of het lidstatelijke recht’.
12.
Overeenkomstig artikel 16 van richtlijn 2016/680 bepaalt dat de betrokkenen een ‘[r]echt op rectificatie of wissing van persoonsgegevens en verwerkingsbeperking’ moeten genieten.
13.
Hoofdstuk V van richtlijn 2016/680 (dat bestaat uit de artikelen 35–40) heeft als opschrift ‘Doorgiften van persoonsgegevens aan derde landen of internationale organisaties’ en regelt onder meer de voorwaarden waaronder de doorgifte van persoonsgegevens aan een derde land of aan een internationale organisatie mag plaatsvinden.
C. Nationaal recht
14.
In § 153a, lid 1, van de Strafprozessordnung (wetboek van strafvordering; hierna: ‘StPO’) is bepaald dat de Staatsanwaltschaft (hierna: ‘openbaar ministerie’) in geval van een strafbaar feit waarop een geldboete of een minimumgevangenisstraf van minder dan een jaar staat, met instemming van de voor het instellen van de hoofdprocedure bevoegde rechter en van de persoon tegen wie de strafvervolging is ingesteld, voorlopig kan afzien van het recht om een strafvervolging in te stellen, en tegelijkertijd voorwaarden kan stellen en instructies kan geven aan die persoon, zoals de betaling van een geldbedrag aan een liefdadigheidsinstelling of aan de schatkist, indien deze het algemeen belang van de strafvervolging kunnen wegnemen en de mate van schuld daar niet aan in de weg staat. Indien de persoon tegen wie een strafvervolging is ingesteld, voldoet aan de voorwaarden en instructies, kan de betrokken gedraging niet meer als strafbaar feit worden vervolgd.
15.
Krachtens § 3, lid 1, van het Gesetz über das Bundeskriminalamt und die Zusammenarbeit des Bundes und der Länder in kriminalpolizeilichen Angelegenheiten [wet inzake de federale recherche (hierna: ‘BKA’) en de samenwerking tussen de federale overheid en de deelstaten in strafzaken] van 1 juni 20174., is het BKA het nationale centrale bureau van de Bondsrepubliek Duitsland voor samenwerking met Interpol.
III. Feiten, nationale procedure en prejudiciële vragen
16.
In 2012 heeft Interpol op verzoek van de bevoegde autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika ter attentie van alle nationale centrale bureaus een red notice uitgevaardigd met betrekking tot een in Duitsland woonachtige Duits staatsburger (hierna: ‘verzoeker’), om zijn verblijfplaats te achterhalen, hem aan te houden of zijn bewegingsvrijheid te beperken met het oog op uitlevering. De red notice was gebaseerd op een aanhoudingsbevel dat de autoriteiten van de Verenigde Staten onder meer wegens beschuldigingen van corruptie, witwassen van geld en fraude hadden uitgevaardigd.
17.
Volgens de verwijzende rechter had het openbaar ministerie in München (Duitsland) tegen verzoeker reeds een onderzoeksprocedure ingeleid met betrekking tot dezelfde feiten als die waarop de red notice betrekking had. Die procedure was in 2009 beëindigd nadat verzoeker overeenkomstig § 153a, lid 1, StPO een bepaald bedrag had betaald.
18.
In 2013 heeft het BKA, na correspondentie met verzoeker, Interpol verzocht om publicatie van een addendum bij de betrokken red notice, waarin werd verklaard dat het BKA van mening was dat het beginsel ne bis in idem van toepassing was op de beschuldigingen waarvoor die red notice was uitgevaardigd. Voorts hebben de Duitse autoriteiten de Amerikaanse autoriteiten, zij het zonder succes, verzocht de red notice in te trekken.
19.
In 2017 heeft verzoeker bij het Verwaltungsgericht Wiesbaden (bestuursrechter in eerste aanleg Wiesbaden, Duitsland) beroep ingesteld tegen de Bundesrepublik Deutschland, vertegenwoordigd door het BKA. Hij verzocht verweerster te gelasten de nodige maatregelen te nemen om de red notice te doen intrekken. Verzoeker verklaarde dat hij naar geen enkele staat die partij is bij het Schengenakkoord kon reizen zonder het risico te lopen te worden aangehouden. Gelet op de red notice hadden die staten hem immers op hun lijst met gezochte personen geplaatst. Die situatie was volgens verzoeker in strijd met artikel 54 SUO en artikel 21 VWEU. Voorts stelde verzoeker dat de verdere verwerking door de autoriteiten van de lidstaten van zijn in de red notice opgenomen persoonsgegevens in strijd was met het bepaalde in richtlijn 2016/680.
20.
Aangezien het Verwaltungsgericht Wiesbaden in die omstandigheden twijfels had over de juiste uitlegging van de relevante bepalingen van het Unierecht, heeft het op 27 juni 2019 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1.
) Dient artikel 54 SUO juncto artikel 50 van het Handvest [van de grondrechten van de Unie: hierna: ‘Handvest’] aldus te worden uitgelegd dat het reeds verboden is in alle overeenkomstsluitende staten van het [Schengenakkoord] een strafprocedure in te leiden ter zake van eenzelfde feit wanneer een Duits openbaar ministerie een ingeleide strafprocedure beëindigt nadat de verdachte heeft voldaan aan bepaalde voorwaarden en met name een bepaald, door het openbaar ministerie vastgesteld geldbedrag heeft betaald?
- 2)
Vloeit uit artikel 21, lid 1, [VWEU] een verbod voort voor de lidstaten om aanhoudingsverzoeken die door derde landen zijn uitgevaardigd in het kader van een internationale organisatie zoals [Interpol] uit te voeren, als de persoon op wie het aanhoudingsverzoek betrekking heeft een burger van de Unie is en de lidstaat waarvan hij of zij de nationaliteit bezit de internationale organisatie en daarmee ook de overige lidstaten heeft meegedeeld twijfels te koesteren over de verenigbaarheid van het aanhoudingsverzoek met het beginsel ne bis in idem?
- 3)
Staat artikel 21, lid 1, VWEU reeds in de weg aan de inleiding van strafprocedures en aan een voorlopige aanhouding in de lidstaten waarvan de betrokkene niet de nationaliteit bezit wanneer dit in strijd is met het beginsel ne bis in idem?
- 4)
Dienen artikel 4, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, van richtlijn [2016/680] juncto artikel 54 SUO en artikel 50 van het Handvest aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten verplicht zijn tot vaststelling van wettelijke bepalingen die waarborgen dat in het geval van een procedure die leidt tot beëindiging van de strafvervolging, in alle overeenkomstsluitende staten van het [Schengenakkoord] een verdere verwerking van red notices van [Interpol] die moeten leiden tot een verdere strafprocedure, verboden is?
- 5)
Beschikt een internationale organisatie zoals [Interpol] over een adequaat databeschermingsniveau, als er geen sprake is van een adequaatheidsbesluit zoals bedoeld in artikel 36 van richtlijn [2016/680] en/of passende waarborgen zoals bedoeld in artikel 37 van die richtlijn?
- 6)
Mogen de lidstaten gegevens die bij Interpol zijn opgenomen in een red notice van derde landen alleen dan verder verwerken, als een derde land met de red notice een aanhoudings- en uitleveringsverzoek heeft verspreid en heeft verzocht om een aanhouding die niet in strijd is met Europees recht, in het bijzonder het beginsel ne bis in idem?’
21.
De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige zaak te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie. Bij beschikking van 12 juli 2019 heeft de Hof geoordeeld dat dit verzoek niet kon worden ingewilligd.
22.
Op 5 september 2019 heeft Interpol de red notice op verzoek van de autoriteiten van de Verenigde Staten ingetrokken.
23.
In zijn antwoord van 11 november 2019 op een vraag van het Hof betreffende de gevolgen van die intrekking voor de onderhavige procedure heeft de verwijzende rechter het Hof in kennis gesteld van zijn voornemen het verzoek om een prejudiciële beslissing te handhaven. De verwijzende rechter heeft uitgelegd dat verzoeker heeft verzocht om wijziging van het voorwerp van het beroep in het hoofdgeding. Verzoeker verzoekt de verwijzende rechter thans de Bundesrepublik Deutschland te gelasten alle nodige maatregelen te nemen om (i) te voorkomen dat Interpol met betrekking tot dezelfde feiten een nieuwe red notice uitvaardigt en, in voorkomend geval, (ii) de nieuwe red notice te doen intrekken. De verwijzende rechter licht toe dat het naar nationaal recht mogelijk is om het voorwerp van het beroep te wijzigen en het te beschouwen als een beroep tot vaststelling dat het een voortzetting is van een eerder beroep (‘Fortsetzungsfeststellungsklage’). De verwijzende rechter is derhalve van oordeel dat de gestelde vragen relevant blijven voor de beslechting van het hem voorgelegde geschil.
24.
Verzoeker, het BKA, de Belgische, de Tsjechische, de Deense, de Duitse, de Griekse, de Franse, de Kroatische, de Nederlandse, de Poolse en de Roemeense regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsook de Europese Commissie hebben in de onderhavige procedure schriftelijke opmerkingen ingediend. Verzoeker, het BKA, de Belgische, de Tsjechische, de Deense, de Duitse, de Spaanse, de Franse, de Nederlandse en de Finse regering, alsook de Commissie hebben ter terechtzitting van 14 juli 2020 tevens pleidooi gehouden.
IV. Analyse
25.
De verwijzende rechter wenst in essentie van het Hof te vernemen of het Unierecht zich ertegen verzet dat lidstaten, wanneer Interpol op verzoek van een derde staat een red notice uitvaardigt en deze red notice betrekking heeft op feiten waarop het beginsel ne bis in idem van toepassing kan zijn, (i) die red notice ten uitvoer leggen door het recht van vrij verkeer van de gezochte persoon te beperken, en (ii) de in de red notice opgenomen persoonsgegevens van de gezochte persoon verder verwerken.
26.
Om te beginnen kan het nuttig zijn kort uit te leggen wat een red notice is. Volgens artikel 82 IRPD worden red notices bekendgemaakt op verzoek van nationale of internationale autoriteiten die bevoegd zijn voor onderzoek en vervolging in strafzaken ‘om de verblijfplaats van een gezochte persoon op te sporen en om hem/haar gevangen te nemen of aan te houden, of zijn/haar bewegingsvrijheid te beperken met het oog op uitlevering, overlevering of een soortgelijke rechtmatige handeling’. Artikel 87 IRPD bepaalt dat wanneer de verblijfplaats van een persoon waarop een red notice betrekking heeft is achterhaald, de autoriteiten van het land waar die persoon verblijft de verzoekende autoriteiten en Interpol onmiddellijk in kennis stellen van het feit dat de verblijfplaats van de persoon is gevonden, en ‘alle andere maatregelen nemen die op grond van het nationale recht en de toepasselijke internationale verdragen zijn toegestaan, zoals de voorlopige aanhouding van de gezochte persoon of het toezicht op of de beperking van zijn/haar bewegingsvrijheid’.
27.
De uitvaardiging van een red notice door Interpol is derhalve slechts een verzoek om bijstand van een lid van Interpol aan de andere leden teneinde de verblijfplaats van een gezochte persoon te achterhalen en, indien mogelijk, zijn bewegingsvrijheid te beperken. Een red notice is geen uitleveringsverzoek en zet dit evenmin automatisch in gang. Een uitleveringsverzoek moet, in voorkomend geval, afzonderlijk worden geformuleerd. Het is evenwel duidelijk dat een red notice wordt uitgevaardigd met het oog op uitlevering of uitvoering van soortgelijke procedures.
28.
Na deze toelichting en alvorens in te gaan op de inhoudelijke kwesties die in de onderhavige zaak aan de orde zijn gesteld, moeten een aantal procedurekwesties worden behandeld.
A. Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing en blijvende noodzaak van een antwoord
29.
In de eerste plaats hebben het BKA en de Belgische, de Tsjechische, de Duitse, de Griekse en de Nederlandse regering, alsmede de regering van het Verenigd Koninkrijk twijfels geuit over de ontvankelijkheid, ab initio, van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Hun argumenten ter zake kunnen in vier categorieën worden ingedeeld, die er in essentie op neerkomen dat: i) de verwijzingsbeslissing onvoldoende nauwkeurige gegevens bevat over de relevante feitelijke situatie; ii) de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie beperkt is tot Duitsland en geen daadwerkelijk grensoverschrijdend aspect heeft; iii) het beroep bij de verwijzende rechter niet-ontvankelijk en/of in ieder geval ongegrond is en iv) dit beroep misbruik oplevert aangezien het ziet op de betwisting van de bevoegdheid van andere lidstaten dan Duitsland om een red notice uit te voeren.
30.
Die bezwaren overtuigen mij niet.
31.
Ten eerste klopt het dat de verwijzingsbeslissing bijzonder beknopt is. Het Hof kan op basis van die beslissing, zoals zij is aangevuld door de opmerkingen van partijen, echter wel achterhalen welke vragen door de verwijzende rechter worden gesteld en waarom. Het beschikt dus over de nodige feitelijke en juridische gegevens om een nuttig antwoord te geven.
32.
Ten tweede is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie geenszins beperkt tot Duitsland. Allereerst heeft het geschil weliswaar effectief betrekking op een Duits staatsburger die in dat land woont en het gedrag van de Duitse autoriteiten aanvecht, maar is de reden voor die betwisting de vermeende beperking van zijn in artikel 21 VWEU neergelegde vrijheid van verkeer in de gehele Unie. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten bepalingen waarin het recht op vrij verkeer is verankerd, daaronder begrepen artikel 21 VWEU, ruim worden uitgelegd.5. Het feit dat een staatsburger van een lidstaat zijn rechten (nog) niet heeft uitgeoefend, betekent niet dat de situatie zuiver intern is.6.Artikel 21 VWEU kan mijns inziens worden ingeroepen door een persoon die daadwerkelijk en echt gebruik wil maken van die vrijheid.7. Verzoeker verkeert zeker in die situatie: uit zijn activiteiten vóór en tijdens het hoofdgeding — met name zijn gesprekken met het BKA en de overheidsinstanties van verschillende andere lidstaten — blijkt duidelijk dat zijn voornemen om gebruik te maken van die vrijheid niet louter hypothetisch is of om instrumentele redenen wordt ingeroepen.8.
33.
Voorts is richtlijn 2016/680 niet uitsluitend van toepassing op grensoverschrijdende situaties. Hetzelfde geldt in feite voor zowel artikel 50 van het Handvest als artikel 54 SUO: beide bepalingen kunnen zelfs in een geding tussen een staatsburger en de autoriteiten van zijn eigen lidstaat duidelijk van toepassing zijn.
34.
Ten derde staat het niet aan het Hof om te beoordelen of het beroep in het hoofdgeding ontvankelijk, laat staan gegrond is. Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op vragen betreffende de uitlegging van Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat om de juistheid te onderzoeken.9. Dat vermoeden van relevantie kan niet worden weerlegd door de enkele omstandigheid dat een van de partijen in het hoofdgeding bepaalde feiten betwist die het Hof niet op hun juistheid mag toetsen en die bepalend zijn voor de afbakening van het voorwerp van het geding.10. Dat vermoeden wordt evenmin weerlegd door de mogelijkheid dat de verzoeker uiteindelijk in het hoofdgeding bij de nationale rechter in het ongelijk wordt gesteld, met name wanneer het Hof voor een bepaalde uitlegging van het betrokken Unierecht kiest. De ontvankelijkheid weigeren op grond van de mogelijke ongegrondverklaring van de zaak, zou er immers op neerkomen dat het paard achter de wagen wordt gespannen.
35.
Ten slotte merk ik op dat het hoofdgeding is ingesteld tegen de Duitse autoriteiten — die de verwerende partij zijn bij de verwijzende rechter — en dat elke beslissing van die rechter in dat geding uiteraard alleen rechtsgevolgen heeft ten aanzien van die autoriteiten. Het feit dat dit Hof, om de verwijzende rechter bij te staan, de verplichtingen die uit de betrokken Unierechtelijke bepalingen voortvloeien voor andere lidstaten dan Duitsland moet verduidelijken, kan er niet toe leiden dat de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing in twijfel wordt getrokken. Het is juist dat het Hof heeft geweigerd om uitspraak te doen in gekunstelde zaken, die louter zijn ingeleid om het Hof te laten oordelen over de Unierechtelijke verplichtingen van andere lidstaten dan de lidstaat van de verwijzende rechter.11. In casu blijkt echter niet dat het aan de verwijzende rechter voorgelegde geschil kunstmatig is opgezet met het doel het Hof een standpunt te doen innemen over bepaalde uitleggingsproblemen waarvan de oplossing in werkelijkheid op geen enkele wijze objectief noodzakelijk is voor de beslechting van dat geschil. Voorts is het feit dat een antwoord van het Hof over de rechten of verplichtingen van een lidstaat (horizontale) gevolgen heeft voor de andere lidstaten, gewoonweg inherent aan kwesties met betrekking tot het vrije verkeer tussen de lidstaten en de daaraan verbonden aspecten van wederzijdse erkenning tussen deze laatste.
36.
In de tweede plaats stellen het BKA en de Belgische, de Tsjechische, de Duitse, de Spaanse en de Finse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk ook dat de gestelde vragen inmiddels hypothetisch zijn geworden. Zij betogen dat, aangezien Interpol de in het hoofdgeding aan de orde zijnde red notice in september 2019 heeft ingetrokken, een antwoord op de prejudiciële vragen niet meer noodzakelijk is om de verwijzende rechter in staat te stellen de bij hem aanhangige zaak te beslechten.
37.
Zoals in punt 23 hierboven is vermeld, heeft de verwijzende rechter, toen het Hof hem over dit specifieke punt een vraag stelde, evenwel uitgelegd dat verzoeker naar nationaal recht het recht heeft zijn conclusies te wijzigen en dat hij dat recht ook daadwerkelijk heeft uitgeoefend. Derhalve is het beroep bij de verwijzende rechter tot op heden (nog steeds) aanhangig en volgens die rechter hangt de uitkomst ervan (nog steeds) af van de uitlegging van de Unierechtelijke bepalingen waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben.
38.
Voorts heeft de verwijzende rechter gesuggereerd — zonder op dat punt te worden weersproken door het BKA, noch door enige andere partij die opmerkingen heeft ingediend — dat de betrokken red notice op enig moment, naar aanleiding van een ander verzoek van de bevoegde autoriteiten van de Verenigde Staten, opnieuw in het Interpol-systeem kan worden ingevoerd.
39.
Gelet op het voorgaande en op het vermoeden van relevantie van verzoeken om een prejudiciële beslissing, ben ik van mening dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, ondanks de intrekking van de red notice, niet zonder voorwerp is geraakt.
B. Ten gronde
40.
De onderhavige conclusie is als volgt opgebouwd. Ik begin met de eerste, de tweede en de derde vraag, die alle betrekking hebben op de toepasselijkheid van het beginsel ne bis in idem in de onderhavige zaak en wat in voorkomend geval uit die toepasselijkheid voortvloeit voor de andere lidstaten wat betreft hun bevoegdheid om de door Interpol uitgevaardigde red notice uit te voeren (1). Vervolgens onderzoek ik de vierde, vijfde en zesde vraag, die zien op de gevolgen van de toepasselijkheid van het beginsel ne bis in idem voor de verwerking van de in de red notice opgenomen persoonsgegevens van de gezochte persoon. Ik zal echter alleen ingaan op de kwesties die in de vierde en de zesde vraag aan de orde zijn gesteld (2), aangezien ik van mening ben dat de vijfde vraag niet-ontvankelijk is (3).
1. Eerste, tweede en derde prejudiciële vraag
41.
Met zijn eerste, tweede en derde vraag, die het best samen worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 54 SUO, gelezen in samenhang met artikel 50 van het Handvest, en artikel 21, lid 1, VWEU eraan in de weg staan dat lidstaten een op verzoek van een derde staat door Interpol uitgevaardigde red notice uitvoeren, waardoor het recht op vrij verkeer van een Unieburger wordt beperkt, wanneer een andere lidstaat Interpol (en dus ook de andere Interpol-leden) heeft meegedeeld dat die red notice betrekking heeft op feiten waarop het beginsel ne bis in idem van toepassing kan zijn.
42.
Voor het antwoord op die vraag moet eerst worden onderzocht of een maatregel als die welke het openbaar ministerie in München in 2009 met instemming van de bevoegde rechter ten aanzien van verzoeker heeft genomen, op zich tot de toepassing van het beginsel ne bis in idem kon leiden (a). Vervolgens onderzoek ik, voor zover de maatregel inderdaad rechtsgeldig tot de toepassing van het beginsel ne bis in idem heeft geleid, of dat beginsel in de weg kan staan aan de uitlevering aan een derde staat, waardoor de vaststelling van beperkende maatregelen die voor die uitlevering noodzakelijk zijn wordt verhinderd (b). Daarna ga ik in op de feitelijke situatie van de onderhavige zaak, waaruit blijkt dat de toepasselijkheid van het beginsel ne bis in idem in een specifiek geval nog niet is vastgesteld (c).
a) Toepasselijkheid van het beginsel ne bis in idem op de beëindiging van de strafvervolging anders dan door een rechterlijke beslissing
43.
Om te beginnen moet worden nagegaan of een maatregel als die welke het openbaar ministerie in 2009 ten aanzien van verzoeker heeft genomen hoe dan ook tot de toepassing van het beginsel ne bis in idem kon leiden. Artikel 54 SUO is slechts toepasselijk voor zover er sprake is van ‘[een berechting] bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij’, waardoor verdere strafvervolging voor hetzelfde feit in de andere lidstaten is uitgesloten.
44.
Mijns inziens valt een besluit waarbij het openbaar ministerie de strafvervolging met instemming van de bevoegde rechter definitief beëindigt en waarbij elke verdere vervolging op grond van het nationale recht is uitgesloten zodra de verdachte aan bepaalde voorwaarden heeft voldaan, binnen de werkingssfeer van artikel 54 SUO. Daarover bestaat immers reeds vaste rechtspraak.
45.
In het arrest Gözütok en Brügge heeft het Hof zich voor het eerst over deze kwestie gebogen en geoordeeld dat het in artikel 54 SUO verankerde beginsel ne bis in idem ‘mede toepasselijk is op procedures tot beëindiging van strafvervolging zoals die aan de orde in de hoofdzaken, waarbij het openbaar ministerie van een lidstaat zonder rechterlijke tussenkomst een einde maakt aan een in die lidstaat ingeleide strafprocedure, nadat de verdachte heeft voldaan aan bepaalde voorwaarden en met name een door het openbaar ministerie vastgestelde geldsom heeft betaald’12..
46.
Die vaststelling is bevestigd en verduidelijkt in latere rechtspraak over artikel 54 SUO. In het arrest M heeft het Hof benadrukt dat voor de toepasselijkheid van het beginsel ne bis in idem in de eerste plaats is vereist dat de strafvervolging definitief is beëindigd.13. In het arrest Spasic heeft het Hof het belang benadrukt dat is voldaan aan de ‘tenuitvoerleggingsvoorwaarde’ — volgens welke, indien een straf of maatregel is opgelegd, deze straf of maatregel ‘is ondergaan, of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel […] niet meer ten uitvoer gelegd kan worden’ — om te voorkomen dat iemand die in een lidstaat van de Unie bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis is veroordeeld, zijn straf ontloopt.14.
47.
Daarentegen heeft het Hof in het arrest Miraglia geoordeeld dat artikel 54 SUO niet van toepassing is op de beslissing van de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat waarbij zonder enige beoordeling ten gronde wordt verklaard dat een zaak is geëindigd, zulks nadat het parket heeft besloten niet verder te vervolgen op de enkele grond dat tegen dezelfde verdachte in een andere lidstaat een strafprocedure ter zake van dezelfde feiten is ingeleid.15. Evenzo heeft het Hof in het arrest Turanský geoordeeld dat artikel 54 SUO geen toepassing vindt op een beslissing van een politieautoriteit waarbij deze laatste na een inhoudelijk onderzoek van de zaak, in een stadium waarin een verdachte van een strafbaar feit nog niet in staat van beschuldiging is gesteld, de schorsing van de strafprocedure gelast, wanneer die schorsingsbeslissing volgens het nationale recht van deze staat de strafvervolging niet definitief beëindigt en dus niet tot gevolg heeft dat voor dezelfde feiten geen nieuwe strafprocedure kan worden ingeleid in deze staat.16.
48.
In het arrest Kossowski heeft het Hof verduidelijkt dat een besluit van het openbaar ministerie waarbij het tegen een persoon gerichte onderzoek, met de mogelijkheid van de heropening of de nietigverklaring van dit onderzoek, wordt afgesloten zonder dat sancties zijn opgelegd, niet als een onherroepelijke beslissing kan worden aangemerkt wanneer uit de motivering van deze beslissing blijkt dat de procedure is beëindigd zonder dat een uitgebreid onderzoek is verricht.17.
49.
Kortom, enerzijds zijn er onherroepelijke beslissingen over een strafbaar feit (waarin wordt verklaard of de bestanddelen van dat strafbaar feit al dan niet aanwezig zijn, of andere specifieke soorten beslissingen die geen dergelijke verklaring bevatten, maar die neerkomen op een daadwerkelijke afdoening van de zaak) die volgens het nationale recht in de weg staan aan elke verdere vervolging voor hetzelfde feit in dezelfde lidstaat, en dus ook in andere lidstaten. Anderzijds zijn er andere vormen van beëindiging van de strafvervolging of niet-instelling ervan, waartoe meestal door de politieautoriteiten op nationaal niveau wordt besloten en die niet dergelijke gevolgen hebben. Een dergelijke scheidingslijn is veeleer intuïtief, maar, gelet op de verschillende regelingen en procedures van de lidstaten, moeilijk uitputtend te vatten: het beginsel ne bis in idem kan slechts rechtsgeldig van toepassing worden wanneer er sprake is van een onherroepelijke verklaring van een lidstaat waarbij de omvang van het ‘idem’ op gezaghebbende wijze wordt omschreven, waardoor vervolgens het ‘ne bis’ in werking treedt. Indien, om maar een metafoor te gebruiken, die ruimte wordt opengelaten, staat niets de andere lidstaten in de weg om zelf onderzoek te verrichten en vervolging in te stellen.
50.
Derhalve dient de eerste vraag van de verwijzende rechter inderdaad bevestigend te worden beantwoord: in abstracto beoordeeld, valt een besluit waarbij het openbaar ministerie de strafvervolging na een inhoudelijke beoordeling van de zaak en nadat de verdachte aan bepaalde voorwaarden heeft voldaan, met instemming van de bevoegde rechter definitief beëindigt, binnen de werkingssfeer van artikel 54 SUO.
51.
Het feit dat een dergelijk soort nationaal besluit binnen de werkingssfeer van artikel 54 SUO valt en mogelijkerwijs neerkomt op een berechting bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij, is echter nog verschillende stappen verwijderd van de mogelijke gevolgen waarnaar de verwijzende rechter in het kader van zijn tweede en derde vraag informeert. Met name lijkt de volgende logische stap te ontbreken die is vereist vooraleer eventuele problemen in het kader van artikel 21 VWEU kunnen rijzen: een onherroepelijke, bindende vaststelling van de bevoegde autoriteit van een lidstaat waarin zij bevestigt dat het om dezelfde feiten gaat (het idem), hetgeen tot ‘ne bis’ leidt met betrekking tot dezelfde feiten in de hele Unie, hetgeen dan mogelijk ook enige gevolgen kan hebben voor uitleveringsverzoeken van derde landen.
52.
Gelet op de opmerkingen van de partijen en de discussie die op basis daarvan ter terechtzitting is ontstaan, sluit ik mij vooralsnog niettemin aan bij de feitelijke en juridische aannames die inherent zijn aan de tweede en de derde vraag van de verwijzende rechter. Zou meer bepaald, in antwoord op de derde vraag, artikel 21, lid 1, VWEU niet alleen in de weg staan aan een eventuele verdere vervolging in andere lidstaten, maar ook aan de voorlopige aanhouding in andere lidstaten met het oog op een mogelijke toekomstige uitlevering aan een derde staat, indien artikel 54 SUO in casu van toepassing is?
53.
Mijns inziens wel.
b) Ne bis in idem als belemmering voor uitlevering (of aanhouding met het oog op uitlevering)
54.
Tussen het beginsel ne bis in idem en het recht op vrij verkeer van personen als bedoeld in artikel 21 VWEU bestaat een duidelijk verband. Volgens vaste rechtspraak van het Hof ‘[dient] artikel 54 SUO […] te voorkomen dat een persoon die gebruikmaakt van zijn recht op vrij verkeer, daardoor voor dezelfde feiten wordt vervolgd op het grondgebied van meerdere overeenkomstsluitende staten […] Het zorgt voor de maatschappelijke rust van personen die na vervolging definitief zijn berecht. Zij moeten zich vrij kunnen bewegen zonder te hoeven vrezen voor een nieuwe strafvervolging ter zake van dezelfde feiten in een andere overeenkomstsluitende staat.’18.
55.
Mijns inziens is de toepassing van die vaststellingen op mogelijke uitleveringsverzoeken van derde landen van een onwrikbare eenvoud. Logischerwijze moeten deze als ‘één blok’ werken. Een beslissing die verdere vervolging voor hetzelfde feit in één lidstaat uitsluit, moet elders binnen een en dezelfde ruimte van vrijheid, veiligheid en recht dezelfde gevolgen hebben als binnen een en hetzelfde nationale rechtsstelsel.
56.
Indien een dergelijke ruimte intern bestaat, moet zij bovendien ook extern gevolgen hebben. Een lidstaat kan dus niet overgaan tot aanhouding of voorlopige aanhouding noch enige andere maatregel nemen die het vrije verkeer beperkt van een persoon waarop een door Interpol uitgevaardigde red notice betrekking heeft, indien op gezaghebbende wijze is vastgesteld dat het onderzoek tegen die persoon voor dezelfde feiten in een andere lidstaat definitief is afgesloten. Een dergelijke maatregel zou in strijd zijn met artikel 54 SUO, aangezien hij het in artikel 21 VWEU neergelegde recht aanzienlijk zou beperken. Eén rechtsruimte betekent één rechtsruimte, zowel binnenlands als daarbuiten.
57.
Sommige regeringen die in de onderhavige procedure opmerkingen hebben ingediend, zijn het echter niet eens met een dergelijke slotsom en brengen daartegen drie bezwaren in. Om te beginnen zijn zij van mening dat een dergelijke slotsom is gebaseerd op een te ruime uitlegging van artikel 54 SUO. Volgens hen heeft die bepaling een beperktere werkingssfeer, namelijk louter de vervolging door een lidstaat zelf, maar niet de aanhouding met het oog op uitlevering waardoor verdere vervolging in een derde land mogelijk wordt (1). Voorts voeren zij aan dat een dergelijke uitlegging zou neerkomen op een extraterritoriale toepassing van het Schengenakkoord (2), waardoor er wrijvingen ontstaan met de internationaalrechtelijke verplichtingen die de lidstaten en de Unie zijn aangegaan in het kader van bilaterale uitleveringsovereenkomsten, met name met de Verenigde Staten (3).
58.
Hierna ga ik in op deze argumenten.
1) Begrip ‘vervolging’
59.
Ten eerste betogen sommige regeringen die opmerkingen hebben ingediend dat het beginsel ne bis in idem weliswaar uitsluit dat een persoon wordt ‘vervolgd’, maar niet dat ten aanzien van een persoon maatregelen worden genomen zoals die welke in de verwijzingsbeslissing zijn genoemd. Zij menen dat die maatregelen niet als ‘vervolging’ mogen worden beschouwd, maar moeten worden aangemerkt als ‘bewarende maatregelen’ die ertoe strekken bijstand te verlenen aan een andere staat, waar vervolging zal plaatsvinden.
60.
Een dergelijke uitlegging van artikel 54 SUO lijkt enigszins formalistisch. Mijns inziens vindt het argument dat het begrip ‘vervolging’ alleen ziet op strafprocedures die van het begin tot het einde in een en dezelfde staat plaatsvinden en die allemaal door die staat moeten worden uitgevoerd, geen steun in de bewoordingen van de Engelse taalversie, de context of het doel van die bepaling.
61.
Volgens de bewoordingen in de Engelse taalversie van artikel 54 SUO is niet vereist dat de verdere vervolging, die is uitgesloten, wordt uitgevoerd ‘by another Contracting Party’ (door een andere overeenkomstsluitende partij). Zij sluiten elke vervolging ‘in another Contracting Party’ (in een andere overeenkomstsluitende partij) uit, waardoor zij tekstueel voorzien in een verbod van enige territoriale deelname aan vervolgingshandelingen die in die lidstaat namens andere staten worden verricht.
62.
Voorts lijdt het geen twijfel dat maatregelen als een aanhouding of voorlopige hechtenis — naast het feit dat zij op het eerste gezicht aan de zogenaamde ‘Engel-criteria’19. moeten voldoen om te worden geacht een ‘strafrechtelijk karakter’ te hebben — de vervolging van de gezochte persoon in een derde staat mogelijk maken. Die maatregelen maken met andere woorden deel uit van een continuüm van handelingen, mogelijkerwijs in verschillende staten, door middel waarvan de gezochte persoon wordt onderworpen aan een gerechtelijke procedure met betrekking tot een tenlastelegging.
63.
Een Unielidstaat die de red notice uitvoert, handelt als longa manus van de vervolgende staat. Die lidstaat treedt daadwerkelijk op voor en ten behoeve van de vervolging door een andere staat, waardoor het mogelijk wordt de gezochte persoon te onderwerpen aan de (vervolgings)bevoegdheid van een derde land. Het in die omstandigheden suggereren dat een dergelijke handeling geen deel uitmaakt van de (meestal al lopende) vervolging door een derde land, is hetzelfde als stellen — als ik deze sinistere maar wel relevante vergelijking uit het materiële strafrecht mag maken — dat het vastbinden van een persoon en de overlevering van die persoon zodat hij door een derde kan worden neergestoken geen (medeplichtigheid of mededaderschap aan) moord oplevert, maar slechts een ‘bewarende maatregel’ is waarmee bijstand wordt verleend aan de andere persoon die het mes vasthoudt.
64.
Teleologisch beschouwd is, aangezien artikel 54 SUO onder meer strekt tot bescherming van het vrije verkeer van Unieburgers20., enige andere uitlegging nauwelijks verenigbaar met dat doel, noch met de context van de grondrechten waarvan die bepaling, samen met artikel 50 van het Handvest, deel uitmaakt. Een persoon die met het oog op zijn of haar uitlevering wordt aangehouden of in voorlopige hechtenis wordt geplaatst, hoewel hij of zij recht heeft op de toepassing van het beginsel ne bis in idem, beschikt niet — in de door het Hof gebruikte bewoordingen — over ‘maatschappelijke rust’ of de mogelijkheid om ‘zich vrij [te] […] bewegen’ binnen de Unie.
65.
Hetzelfde blijkt ook uit de uitlegging door het Hof van dit beginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 50 van het Handvest. Met betrekking tot die bepaling heeft het Hof steeds geoordeeld dat ‘[h]et beginsel ne bis in idem […] in de weg [staat] aan zowel de cumulatie van vervolgingsmaatregelen als de cumulatie van sancties die een strafrechtelijk karakter in de zin van dat artikel hebben voor dezelfde feiten en ten aanzien van dezelfde persoon’21.. Derhalve is krachtens artikel 54 SUO ook de loutere uitvoering van handelingen die verband houden met de strafrechtelijke vervolging van een persoon verboden.
2) Extraterritoriale toepassing van het schengenakkoord
66.
Ten tweede voeren sommige regeringen aan dat artikel 54 SUO alleen van toepassing is ‘binnen Schengen’ en niet op situaties waarin een persoon in een derde staat is of kan worden berecht. Zij zijn met andere woorden van mening dat artikel 54 SUO voor de overeenkomstsluitende partijen alleen wat betreft hun onderlinge betrekkingen bindend is, maar niet wat betreft hun betrekkingen met derde staten (die door het nationale en het internationale recht worden beheerst). Dat standpunt wordt volgens hen voorts bevestigd doordat de overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten22. niet in een absolute weigeringsgrond voorziet voor gevallen waarin het beginsel ne bis in idem van toepassing is. Bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling dienaangaande zijn de lidstaten ter zake bevoegd en kunnen zij in dat verband dus naar eigen goeddunken regelingen treffen, met name door middel van bilaterale overeenkomsten.
67.
Ik kan niet anders dan het eens zijn met een aantal afzonderlijke stellingen in die argumenten. Ik ben het evenwel zeker niet eens met de combinatie ervan en de slotsom waartoe op basis daarvan wordt gekomen.
68.
Om te beginnen is het Schengenakkoord inderdaad niet van toepassing op derde landen. Het is echter zeker wel van toepassing op het optreden van de overeenkomstsluitende partijen op hun eigen grondgebied namens derde landen. Voor het overige overlapt het argument grotendeels met het argument dat hierboven is uiteengezet: het feit dat iemand niet tweemaal in een andere lidstaat worden vervolgd, is ruimer dan niet in en door die lidstaat worden vervolgd. Dat geldt zowel op tekstueel als op systemisch en logisch niveau, zodat vervolgingshandelingen van een derde partij in een overeenkomstsluitende partij kunnen worden verricht.
69.
Die vaststelling wordt verder bevestigd door een uitlegging van artikel 54 SUO in het licht van het Handvest. Artikel 50 van het Handvest geeft het beginsel ne bis in idem de status van grondrecht, aangezien het bepaalt dat ‘[n]iemand […] opnieuw [wordt] berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet’.23. Vermoedelijk moet onder ‘niemand’ worden verstaan ‘niemand’, zonder enige territoriale beperking, en niet ‘niemand, behalve personen die buiten de Unie worden vervolgd’.
70.
Het zou immers nogal vreemd zijn om artikel 50 van het Handvest aldus uit te leggen dat het belang en de reikwijdte van dit grondrecht voor de autoriteiten van de lidstaten aan de buitengrens van de Unie ophoudt. Dat zou niet alleen gevaarlijk zijn voor de effectieve bescherming van grondrechten, aangezien het ertoe aanzet dat grondrecht te omzeilen, maar zou ook zinloos zijn in het licht van de soevereiniteit van de lidstaten en hun ius puniendi: indien het beginsel ne bis in idem volstaat om een lidstaat te beletten zijn strafrechtelijke bevoegdheid rechtstreeks uit te oefenen (dat wil zeggen door zelf een persoon te vervolgen), hoe is het dan mogelijk dat dit beginsel niet volstaat om dezelfde lidstaat te beletten in naam van de strafrechtelijke bevoegdheid van een derde staat te handelen? Waarom zou het ius puniendi van derde landen beter moeten worden beschermd dan dat van de lidstaten?
71.
In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in het arrest Petruhhin24. en het arrest Pisciotti25. heeft geoordeeld dat de situatie van een Unieburger tegen wie een derde staat een uitleveringsverzoek heeft uitgevaardigd en die gebruik heeft gemaakt van zijn of haar recht om zich vrij binnen de Unie te verplaatsen, onder artikel 21 VWEU en dus onder het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest valt. Dezelfde logica moet gelden voor een Unieburger die daadwerkelijk en echt gebruik wil maken van die vrijheid.26. Indien de belemmering van het vrije verkeer van verzoeker zijn situatie binnen de werkingssfeer van het Handvest brengt, moet het in artikel 50 van het Handvest neergelegde recht dus ook op die situatie van toepassing zijn.
72.
De situatie van verzoeker die zich, wegens het risico te worden aangehouden en, mogelijkerwijs, vervolgens aan een derde staat te worden uitgeleverd, niet van Duitsland naar andere Unielidstaten kan verplaatsen, is met name vergelijkbaar met die welke door het Hof reeds in de zaak Schottöfer27. is onderzocht. In die zaak werd uitlevering aan een derde staat (de Verenigde Arabische Emiraten) uitgesloten, aangezien de betrokken persoon het gevaar liep aan de doodstraf te worden onderworpen. In casu moet een aanhouding of een soortgelijke maatregel, met het oog op latere uitlevering aan een derde staat (de Verenigde Staten), op grond van het beginsel ne bis in idem ongetwijfeld worden uitgesloten.
73.
Tot slot wil ik daaraan slechts toevoegen dat artikel 50 in een geval als het onderhavige niet de enige relevante bepaling van het Handvest is. Een restrictieve uitlegging van artikel 54 SUO kan met name ook problemen opleveren in het kader van onder meer artikel 6 (vrijheid en veiligheid) en artikel 45 (vrijheid van verkeer) van het Handvest. De verwijzende rechter heeft die bepalingen weliswaar niet genoemd, maar zij lijken in casu even relevant. Het ligt mijns inziens niet voor de hand dat de inmenging in de rechten die in deze bepalingen zijn verankerd, welke het gevolg is van beperkende maatregelen die zijn genomen om een red notice uit te voeren, kan worden geacht te voldoen aan de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest, wanneer de persoon in kwestie bijvoorbeeld al is vrijgesproken van bepaalde beschuldigingen of de hem of haar opgelegde straf volledig heeft uitgezeten.
3) Bilaterale internationaalrechtelijke verplichtingen van de Unie en de lidstaten
74.
Ten derde erken ik dat het argument van sommige interveniënten dat het beginsel ne bis in idem in het licht van de EU-VS-overeenkomst geen absolute weigeringsgrond is, in ieder geval op het eerste gezicht enige verdienste heeft. Het is niet onredelijk om te stellen dat er, indien de Uniewetgever de bedoeling had gehad om het beginsel ne bis in idem ook buiten het Schengengebied te laten gelden, mogelijkerwijs een ad-hocweigeringsgrond in de overeenkomst had moeten worden opgenomen.
75.
Bij nadere beschouwing is dat argument echter geenszins beslissend. Om te beginnen hoeft er nauwelijks op gewezen te worden dat het feit dat ter zake geen specifieke bepaling is opgenomen, verschillende redenen kan hebben, waaronder de onwil van de autoriteiten van de VS om een dergelijke bepaling te aanvaarden.28. Belangrijker nog is dat de aandacht moet worden gevestigd op artikel 17, lid 2, van de EU-VS-overeenkomst, waarin is bepaald dat ‘[w]anneer grondwettelijke beginselen van de aangezochte lidstaat of voor de aangezochte lidstaat bindende onherroepelijke uitspraken deze lidstaat aan naleving van zijn verplichting tot uitlevering in de weg zouden kunnen staan en noch deze overeenkomst noch het toepasselijk uitleveringsverdrag in een oplossing voorziet, […] de aangezochte en de verzoekende staat overleg [voeren]’.
76.
Die bepaling houdt in dat de overeenkomstsluitende partijen de mogelijkheid erkennen dat binnen hun respectieve rechtsorden bepaalde grondwettelijke beginselen of onherroepelijke rechterlijke beslissingen ‘aan naleving van [hun] verplichting tot uitlevering in de weg zouden kunnen staan’, ondanks het feit dat de partijen niet zijn overeengekomen dat dit beginsel een absolute weigeringsgrond is.29. Het enkele feit dat een dergelijk beginsel of een dergelijke beslissing niet automatisch in de weg staat aan uitlevering maar de autoriteiten verplicht om de in de overeenkomst vastgelegde overlegprocedure in werking te stellen, doet niets af aan het bestaan (en het bindende karakter) van de juridische belemmering.
77.
Het feit — dat door een aantal regeringen aan de orde is gesteld — dat, aangezien de EU-VS-overeenkomst geen regeling bevat voor uitlevering in situaties waarin het beginsel ne bis in idem van toepassing kan zijn, die kwestie in de huidige stand van het recht alleen door het nationale recht wordt geregeld, is in dit verband evenmin relevant. In dit verband stelde de Duitse regering verder dat een ruime uitlegging van artikel 54 SUO negatieve gevolgen zou hebben voor de betrekkingen tussen de Unielidstaten en derde staten, omdat die uitlegging het voor hen moeilijker, zo niet onmogelijk, zou maken om zich te houden aan internationale overeenkomsten waarbij zij partij zijn (en, impliciet, aan het beginsel pacta sunt servanda).
78.
Het is juist dat bij het ontbreken van Uniewetgeving ter zake de regels inzake uitlevering tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren.30. In situaties die onder het Unierecht vallen, moeten de betrokken nationale regels echter worden toegepast in overeenstemming met het Unierecht, en in het bijzonder met de door artikel 21 VWEU gewaarborgde vrijheden.31.
79.
Reeds in 1981 heeft het Hof geoordeeld dat ‘de strafwetgeving en de regels inzake de strafvordering nog steeds tot de bevoegdheid van de lidstaten [behoren]. […] [H]et gemeenschapsrecht [stelt echter] ook op dit gebied grenzen […] aan de controlemaatregelen die de lidstaten krachtens dit recht in het kader van het vrije verkeer van goederen en personen mogen handhaven.’32. Dat moet ongeveer 40 jaar later a fortiori juist zijn, aangezien de lidstaten zich ertoe hebben verbonden hun burgers ‘een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht [(hierna: ‘RVVR’)] zonder binnengrenzen [te bieden], waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is’33..
80.
Het staat de Unielidstaten dan ook in feite vrij om dit onderwerp te regelen en daartoe bilaterale (of multilaterale) overeenkomsten met derde landen te sluiten. Zij mogen dat echter alleen doen voor zover zij geen enkele verbintenis aangaan die onverenigbaar is met de verplichtingen die voortvloeien uit het Unierecht. In beginsel mogen lidstaten, zelfs op gebieden die binnen hun nationale bevoegdheid en buiten de specifieke context van artikel 351 VWEU vallen, hun Unierechtelijke verplichtingen niet omzeilen of daarvan afwijken door middel van overeenkomsten met derde landen. Dat zou in beginsel afdoen aan het beginsel van de voorrang van het Unierecht.34.
81.
Die overwegingen zijn van bijzonder belang in het onderhavige geval, dat betrekking heeft op een in het Handvest neergelegd recht. Het Hof heeft in vaste rechtspraak verklaard dat de bevoegdheden van de Unie in overeenstemming met het volkenrecht moeten worden uitgeoefend, en dat krachtens deze bevoegdheden vastgestelde handelingen moeten worden uitgelegd en — in voorkomend geval — in hun werkingssfeer moeten worden afgebakend met inachtneming van de relevante regels van het volkenrecht.35. Het Hof heeft echter ook duidelijk gemaakt dat die voorrang van het volkenrecht op de bepalingen van het Unierecht zich niet uitstrekt tot het primaire Unierecht, en met name niet tot de algemene beginselen van het Unierecht waarvan de grondrechten deel uitmaken.36. Derhalve zouden noch de Unie, noch de lidstaten (mits zij handelen binnen de werkingssfeer van de Unieverdragen) een mogelijke schending van grondrechten kunnen rechtvaardigen op grond van hun plicht om een of meer internationale verdragen of instrumenten na te leven.
82.
In ieder geval lijkt het argument dat de in casu voorgestelde uitlegging van artikel 54 SUO het voor de lidstaten moeilijk, zo niet onmogelijk, maakt om zich aan het beginsel pacta sunt servanda houden niet juist te zijn, althans wat de Interpol-overeenkomst betreft. Een red notice van Interpol verplicht de Interpol-leden niet om in alle omstandigheden de gezochte persoon aan te houden of maatregelen te nemen die zijn bewegingsvrijheid beperken. Zij moeten Interpol en de verzoekende staat op de hoogte brengen wanneer de gezochte persoon op hun grondgebied is aangetroffen, maar alle andere maatregelen — daaronder begrepen die welke het vrije verkeer van die persoon beperken — mogen overeenkomstig artikel 87 IRPD alleen worden genomen voor zover zij ‘op grond van het nationale recht en de toepasselijke internationale verdragen zijn toegestaan’.37. Die bepaling verwijst in feite ook naar de uitoefening van ‘toezicht’ op de gezochte persoon, als alternatief voor maatregelen die de bewegingsvrijheid van die persoon beperken. Voorts vereist een red notice, zoals hierboven in punt 27 is aangegeven, geenszins dat een staat de persoon met betrekking tot wie een red notice is uitgevaardigd, uitlevert. Daartoe is een specifiek verzoek nodig, dat niet door de Interpol-regels wordt geregeld.
83.
Ik ben dan ook van mening dat artikel 54 SUO van toepassing kan zijn op situaties waarin een persoon in een derde staat is of kan worden berecht. Mits een lidstaat op horizontaal niveau bindend heeft vastgesteld dat het beginsel ne bis in idem van toepassing is, zal dat beginsel de betrokkene beschermen tegen uitlevering door elke andere lidstaat voor hetzelfde feit. Het is in die context dat het beginsel ne bis in idem en de wederzijdse erkenning functioneren: een tweede (of derde of zelfs vierde) lidstaat wordt verplicht het feit te erkennen en te aanvaarden dat de eerste lidstaat het uitleveringsverzoek heeft onderzocht, zich ervan heeft vergewist dat een eerdere veroordeling in de Unie en het/de feit(en) waarvoor om uitlevering wordt verzocht, hetzelfde/dezelfde feit(en) betreffen, en tot de slotsom is gekomen dat met betrekking tot die feiten het beginsel ne bis in idem in werking is getreden, en op grond daarvan het uitleveringsverzoek heeft afgewezen.38.
84.
In het licht daarvan kan de reeds gemaakte beoordeling van het bestaan van de ‘ne-bis-in-idembelemmering’ voor uitlevering door de eerste lidstaat waarbij het verzoek is ingediend, bindend zijn voor alle andere lidstaten waarbij een later uitleveringsverzoek ten aanzien van dezelfde persoon is ingediend. Binnen die context, en in tegenstelling tot een aantal internationaalrechtelijke en beleidsargumenten dat in deze afdeling door verschillende interveniënten is aangevoerd, bestaat er echter geen (zeker geen directe) beperking op eventuele bilaterale overeenkomsten of internationaalrechtelijke verplichtingen van de lidstaten. Die kunnen zeker worden toegepast indien de lidstaat de eerste staat is die de zaak daadwerkelijk behandelt. Het is alleen nodig de beslissing over dezelfde kwestie die al door een andere lidstaat binnen de Unie is genomen, te aanvaarden. Zodra die beslissing is genomen en indien een uitleveringsverzoek is afgewezen, zal een Unieburger profiteren van een zekere ‘beschermende paraplu’ binnen de Unie, waarbij die Unieburger zich vrij binnen de Unie kan bewegen zonder te hoeven vrezen dat hij wegens hetzelfde/dezelfde feiten(en) wordt vervolgd.
2. Wanneer de daadwerkelijke toepassing van het beginsel ne bis in idem in een specifiek geval niet vaststaat
85.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof impliceert artikel 54 SUO dat de overeenkomstsluitende staten wederzijds vertrouwen hebben in elkaars strafrechtsstelsels en dat elke staat de toepassing van het in de andere overeenkomstsluitende staten geldende strafrecht aanvaardt, ook indien de toepassing van zijn eigen strafrecht tot een andere oplossing zou leiden. Dit wederzijdse vertrouwen vereist dat de bevoegde autoriteiten van de tweede overeenkomstsluitende staat een op het grondgebied van de eerste overeenkomstsluitende staat gegeven onherroepelijke beslissing aanvaarden zoals zij aan deze autoriteiten is meegedeeld.39.
86.
Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat dit wederzijdse vertrouwen slechts kan standhouden indien de tweede overeenkomstsluitende staat aan de hand van de door de eerste overeenkomstsluitende staat toegezonden stukken kan nagaan of de desbetreffende beslissing van de bevoegde autoriteiten van laatstgenoemde staat wel degelijk een onherroepelijke beslissing is die een beoordeling van de zaak ten gronde behelst.40.
87.
Die beginselen zijn in casu van bijzonder belang. Uit het dossier van de zaak, zoals dat is aangevuld met de nuttige toelichtingen van het BKA en de Duitse regering, blijkt immers dat tot op heden niet onherroepelijk, laat staan door een rechter, is vastgesteld of de tenlastelegging waarvoor Interpol ten aanzien van verzoeker een red notice heeft uitgevaardigd, betrekking heeft op dezelfde feiten als die waarvoor in het kader van zijn proces in München een onherroepelijke beslissing is genomen. Derhalve is er geen sprake van een bindende vaststelling dat het beginsel ne bis in idem daadwerkelijk van toepassing is in de zaak van verzoeker in het hoofdgeding.
88.
Zoals het BKA in zijn opmerkingen heeft uiteengezet, was een dergelijke vaststelling in casu niet nodig. Gezien de nationaliteit van verzoeker heeft het BKA nooit enige maatregel genomen om de red notice op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland uit te voeren. Ik heb begrepen dat het BKA, in het licht van het verbod op uitlevering van Duitse burgers dat is neergelegd in artikel 16, lid 2, van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland) van 23 mei 1949, zoals gewijzigd, die benadering volgt in alle gevallen waarin een red notice betrekking heeft op een Duits staatsburger, die, ongeacht of het beginsel ne bis in idem mogelijk van toepassing is, in ieder geval nooit aan een staat buiten de Unie kan worden uitgeleverd.
89.
Dat verklaart waarom de verwijzende rechter in zijn tweede vraag wenst te vernemen of lidstaten een red notice kunnen uitvoeren wanneer een andere lidstaat Interpol, en dus ook de andere Interpol-leden, in kennis heeft gesteld van zijn ‘twijfels’ (in het oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing ‘Bedenken’) inzake de toepasselijkheid van het beginsel ne bis in idem. Dat standpunt blijkt uit de tekst van het door Interpol in 2013 gepubliceerde addendum bij de red notice. Daarin staat het volgende te lezen: ‘[Het Nationaal Centraal Bureau van] Wiesbaden is van mening dat het beginsel ne bis in idem van toepassing is, aangezien de strafbare feiten, waarop de red notice is gebaseerd, hetzelfde zijn als een strafbaar feit waarvoor het openbaar ministerie van München tegen de betrokkene een vervolging heeft ingesteld, welke vervolging is beëindigd.’41.
90.
Het feit dat er behalve de invoeging van een ‘e-sticker’ in de Interpol-gegevensbank door een nationale politiefunctionaris nooit sprake is geweest van een onherroepelijke bindende vaststelling dat het om hetzelfde feit ging of dat het beginsel ne bis in idem met betrekking tot die feiten van toepassing was, blijkt ook uit de chronologie van de gebeurtenissen: de betrokken beslissing van het openbaar ministerie dateert van 2009; Interpol heeft de red notice in 2012 gepubliceerd; en verzoeker heeft in 2017 bij de verwijzende rechter beroep ingesteld. In het dossier van de zaak blijkt niet van een procedure, in Duitsland of in een andere Unielidstaat42., waarin de kwestie van de mogelijke toepasselijkheid van het beginsel ne bis in idem is gerezen en beoordeeld.
91.
Hoewel artikel 54 SUO — zoals hierboven is uitgelegd — in abstracto van toepassing lijkt te zijn op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, is de vraag of de twee betrokken procedures betrekking hebben op hetzelfde feit dus blijkbaar (nog) niet, en zeker niet onherroepelijk, vastgesteld door de bevoegde autoriteiten van Duitsland of van een andere lidstaat van de Unie. Derhalve is er, althans voorlopig, geen sprake van een beslissing die andere lidstaten in het licht van het beginsel van wederzijds vertrouwen als gelijkwaardig aan hun eigen beslissingen kunnen en moeten erkennen en aanvaarden.
92.
In die omstandigheden staat mijns inziens niets de lidstaten, met uitzondering van Duitsland, in de weg om een red notice van Interpol met betrekking tot verzoeker uit te voeren. De loutere twijfels die de politieautoriteiten van een lidstaat hebben geuit over de mogelijke toepasselijkheid van het beginsel ne bis in idem kunnen voor de toepassing van artikel 54 SUO niet worden gelijkgesteld met een onherroepelijke beslissing dat dit beginsel inderdaad van toepassing is.
93.
Ik erken zeker dat verzoeker in een ongemakkelijke situatie verkeert. De in de vorige afdeling genoemde en door verzoeker verlangde rechtsgevolgen kunnen echter alleen worden verbonden aan een passende beslissing in die zin. Tussen bescherming en straffeloosheid moet een evenwicht bestaan. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat artikel 54 SUO ‘[er niet toe] strekt een verdachte te beschermen tegen de mogelijkheid dat hij in meerdere overeenkomstsluitende staten het voorwerp uitmaakt van opeenvolgende onderzoeken ter zake van dezelfde feiten’43.. Die bepaling moet immers ‘niet alleen’ worden uitgelegd ‘in het licht van de noodzaak om het vrije verkeer van personen te waarborgen, maar ook in het licht van de noodzaak om binnen de [RVVR] criminaliteit te voorkomen en te bestrijden’44.. In de arresten Petrohhuin en Pisciotti heeft het Hof benadrukt dat de Uniemaatregelen die in de context van de RVVR worden genomen, de eisen van het vrije verkeer van personen moeten verzoenen met de noodzaak om passende maatregelen te nemen met het oog op de voorkoming en de bestrijding van criminaliteit. De Uniemaatregelen moeten met name ook beogen het risico van straffeloosheid van personen die een strafbaar feit hebben gepleegd, tegen te gaan.45.
94.
Die overwegingen komen tot uiting in de procedure. De SUO bevat een specifieke bepaling die betrekking heeft op de situatie waarin twijfel bestaat over de vraag of een persoon die in een overeenkomstsluitende staat kan worden vervolgd, in dat opzicht daadwerkelijk het beginsel ne bis in idem kan inroepen. Artikel 57 SUO bepaalt dat ‘[i]ndien door een overeenkomstsluitende partij iemand een strafbaar feit ten laste wordt gelegd en de bevoegde autoriteiten van deze overeenkomstsluitende partij redenen hebben om aan te nemen dat de tenlastelegging dezelfde feiten betreft als die ter zake waarvan deze persoon reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht door een andere overeenkomstsluitende partij, […] deze autoriteiten, indien zij zulks nodig achten, de bevoegde autoriteiten van de overeenkomstsluitende partij op wier grondgebied reeds vonnis werd gewezen [verzoeken] om de nodige inlichtingen in dezen. De aldus gevraagde inlichtingen worden zo spoedig mogelijk verstrekt en worden in overweging genomen bij de beslissing of de vervolging dient te worden voortgezet.’ Die bepaling is in deze context een uiting van het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking.
95.
Indien er aanwijzingen zijn dat het beginsel ne bis in idem van toepassing kan zijn met betrekking tot tenlasteleggingen waarvoor Interpol een red notice ten aanzien van een Unieburger heeft uitgevaardigd, wordt dan ook verwacht dat de autoriteiten van andere lidstaten — mochten zij de betrokkene op hun grondgebied aantreffen — in het licht van artikel 57 SUO i) snel handelen om de situatie op te helderen en ii) naar behoren rekening houden met de door de andere lidstaat verstrekte inlichtingen. Zoals vermeld in het bovenstaande punt 85, heeft het Hof reeds duidelijk gemaakt dat lidstaten de mogelijkheid moeten hebben om aan de hand van de stukken die zijn toegezonden door de lidstaat waar de betrokkene is berecht, na te gaan of aan de voorwaarden voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem is voldaan.
96.
Zolang de bevoegde autoriteiten van de lidstaat niet hebben kunnen nagaan of het beginsel ne bis in idem van toepassing is, moeten zij uiteraard het recht hebben om de red notice uit te voeren en, indien dit passend en nodig is, het recht van vrij verkeer van de gezochte persoon in te perken. Geen enkele grondslag in het Unierecht staat er immers aan in de weg dat zij hun nationale regels ter zake of, in voorkomend geval, de eventueel toepasselijke internationale verdragen naleven. Zodra de bevoegde autoriteiten van een lidstaat die vaststelling hebben gedaan, waarbij eventueel wordt bevestigd dat het beginsel ne bis in idem met betrekking tot een bepaalde red notice rechtsgeldig van toepassing is, zijn alle andere lidstaten echter gebonden door die specifieke onherroepelijke vaststelling.
3. Tussenconclusie (en een unierechtelijke analogie)
97.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat artikel 54 SUO, gelezen in samenhang met artikel 50 van het Handvest, en artikel 21, lid 1, VWEU, eraan in de weg staan dat de lidstaten uitvoering geven aan een red notice die op verzoek van een derde staat door Interpol is afgegeven en aldus het vrije verkeer van een persoon beperken wanneer de bevoegde autoriteit van een lidstaat onherroepelijk heeft vastgesteld dat het beginsel ne bis in idem daadwerkelijk van toepassing is met betrekking tot de specifieke beschuldigingen waarvoor Interpol die red notice heeft uitgevaardigd.
98.
Als afsluitende kanttekening bij dat in overweging gegeven antwoord merk ik op dat een dergelijke oplossing ook systematisch in overeenstemming is met interne Unie-instrumenten die betrekking hebben op soortgelijke kwesties, zoals richtlijn 2014/41/EU betreffende het Europees onderzoeksbevel (hierna: ‘EOB’) in strafzaken46., of kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel (hierna: ‘EAB’).47.
99.
Volgens artikel 11, lid 1, onder d), van richtlijn 2014/41 vormt het beginsel ne bis in idem een van de gronden voor niet-erkenning of niet-tenuitvoerlegging van een EOB. In dit verband mag niet worden vergeten dat EOB's ook kunnen worden uitgevaardigd voordat er daadwerkelijk een strafrechtelijke procedure wordt ingesteld48., en ook in procedures die volgens het nationale recht niet formeel als ‘strafrechtelijk’ worden aangemerkt.49. Een ander instrument dat soortgelijke bepalingen bevat als die welke in richtlijn 2014/241 zijn opgenomen, is kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het EAB.50. Die bepalingen impliceren dat artikel 54 SUO niet restrictief mag worden uitgelegd: het beginsel ne bis in idem is door de Uniewetgever niet slechts bedoeld om te voorkomen dat een Unieburger tweemaal voor een rechter moet verschijnen. Het heeft duidelijk een ruimere doelstelling. Dat beginsel moet op zijn minst in de weg staan aan maatregelen die, ongeacht hun benaming in het nationale recht, de vrijheden van een persoon ernstig beperken (zoals aanhouding of voorlopige hechtenis) en waarvan de vaststelling logisch, functioneel en chronologisch verband houdt met de strafprocedure, ook al vindt die in een derde staat plaats.51.
100.
Voorts bevestigen die twee instrumenten ook dat er voor de blokkerende werking van het beginsel ne bis in idem onherroepelijk moet zijn vastgesteld dat dat beginsel in het specifieke geval daadwerkelijk van toepassing is. De Uniewetgever heeft immers een soortgelijke benadering gekozen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een EOB. Volgens overweging 17 van richtlijn 2014/41 mogen autoriteiten van lidstaten de tenuitvoerlegging van een EOB weigeren wanneer die tenuitvoerlegging tegen het beginsel ne bis in idem indruist. ‘Gezien het voorlopige karakter van de procedure die aan een EOB ten grondslag ligt, mag de tenuitvoerlegging van een EOB’ evenwel ‘niet worden geweigerd als het tot doel heeft mogelijke strijdigheid met het ‘ ne bis in idem’ -beginsel vast te stellen’.52. Uiteraard is een EOB minder beperkend dan een maatregel die het vrije verkeer van een Unieburger beperkt, maar het onderliggende beginsel lijkt ongetwijfeld te kunnen worden toegepast op de situaties die onder de artikelen 54 en 57 SUO vallen. Zo ook is de toepasselijkheid van het beginsel ne bis in idem, volgens artikel 3, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 een van de gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB. Zolang de tenuitvoerleggende rechterlijke autoriteit echter geen beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB heeft genomen, ook niet over de mogelijke toepassing van artikel 3, lid 2, van het kaderbesluit, kan de betrokkene op grond van de artikelen 11 en 12 van dat kaderbesluit worden aangehouden en in hechtenis worden gehouden.53.
4. Vierde en zesde vraag
101.
Met zijn vierde en zesde vraag, die samen kunnen worden onderzocht, wil de nationale rechter in essentie vernemen of de bepalingen van richtlijn 2016/680, gelezen in samenhang met artikel 54 SUO en artikel 50 van het Handvest, zich verzetten tegen de verdere verwerking van persoonsgegevens die zijn opgenomen in een door Interpol uitgevaardigde red notice, wanneer het beginsel ne bis in idem van toepassing is op de beschuldigingen waarvoor de red notice is uitgevaardigd.
102.
De verwijzende rechter wenst in feite te vernemen of lidstaten in omstandigheden als in de onderhavige zaak aan de orde, moeten worden verplicht om de in de red notice vermelde persoonsgegevens van de gezochte persoon te wissen en zich te onthouden van verdere verwerking van die gegevens zodra is vastgesteld dat het beginsel ne bis in idem van toepassing is. Hij verwijst in dit verband naar artikel 4, lid 1, artikel 7, lid 3, artikel 8, lid 1, en artikel 16 van richtlijn 2016/680.
103.
Om te beginnen wil ik erop wijzen dat het om de in de punten 85 tot en met 92 hierboven uiteengezette redenen niet duidelijk is of het beginsel ne bis in idem in casu daadwerkelijk van toepassing is. In de onderhavige zaak lijkt daarover geen bindende vaststelling te zijn gedaan. Vanuit die invalshoek kan inderdaad worden beweerd dat de vervolgkwestie, uitgaande van de aanname dat het beginsel ne bis in idem inderdaad van toepassing is, en de betekenis daarvan voor de gegevensverwerking, in het huidige stadium hypothetisch zijn. Indien dat beginsel van toepassing is, is het antwoord dat ik aan de verwijzende rechter in overweging geef evenwel het volgende.
104.
Om te beginnen valt een zaak als die welke in het hoofdgeding aan de orde is binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/680, zoals bepaald in artikel 1, lid 1, ervan. De verwerking door de autoriteiten van de lidstaten van persoonsgegevens die zijn opgenomen in door Interpol uitgevaardigde red notices heeft betrekking op een identificeerbare natuurlijke persoon (de gezochte persoon) en ziet (gelet op het doel van red notices overeenkomstig artikel 82 IRPD) op vervolging van die persoon voor strafbare feiten of voor de tenuitvoerlegging van straffen.
105.
Volgens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/680 moeten de lidstaten er onder meer voor zorgen dat persoonsgegevens ‘rechtmatig en eerlijk worden verwerkt’ [onder a)], ‘voor […] legitieme doeleinden worden verzameld en niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt’ [onder b)], en ‘juist zijn en zo nodig worden geactualiseerd’ [onder d)]. Verder bepaalt artikel 8, lid 1, van de richtlijn dat ‘[d]e lidstaten […] ervoor [zorgen] dat verwerking alleen rechtmatig is indien en voor zover die verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering door een bevoegde autoriteit van een taak voor de in artikel 1, lid 1, bedoelde doeleinden, en dat die verwerking gebaseerd is op het Unierecht of het lidstatelijke recht’.
106.
Het staat vast dat doorgaans aan de voorwaarden van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/680 wordt voldaan wanneer de autoriteiten van lidstaten de in een red notice opgenomen persoonsgegevens verwerken met het oog op de uitvoering van die red notice. Ook staat buiten kijf dat de autoriteiten van de lidstaten daarbij zowel op grond van het Unierecht als op basis van het nationale recht handelen. Zoals in overweging 25 van richtlijn 2016/680 duidelijk wordt verklaard, zijn ‘[a]lle lidstaten […] aangesloten bij [Interpol]. Om haar taak te kunnen uitvoeren, zorgt Interpol voor het ontvangen, opslaan en verspreiden van persoonsgegevens om bevoegde autoriteiten bij te staan in het voorkomen en bestrijden van internationale criminaliteit. Daarom is het passend de samenwerking tussen de Unie en Interpol te versterken door een efficiënte uitwisseling van persoonsgegevens te bevorderen, zulks met eerbiediging van de grondrechten en fundamentele vrijheden met betrekking tot de automatische verwerking van persoonsgegevens. Wanneer persoonsgegevens worden doorgegeven van de Unie aan Interpol, en aan landen die vertegenwoordigers naar Interpol hebben afgevaardigd, dient deze richtlijn, met name de bepalingen inzake internationale doorgiften, van toepassing te zijn.’54.
107.
Voorts is het ook duidelijk dat de verwerking van in een red notice opgenomen gegevens noodzakelijk is voor de uitvoering door een bevoegde autoriteit van een taak met het oog op voorkoming, het onderzoek, opsporing of vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen. De door Interpol ingevoerde regeling betreffende de van kleurcodes voorziene berichten is een van de pijlers van het systeem van wederzijdse bijstand tussen rechercheautoriteiten waarvoor Interpol is opgericht. Voor zover red notices een snellere en efficiëntere lokalisatie en eventueel vervolging van voortvluchtige personen mogelijk maken, dragen zij in belangrijke mate bij aan de doelstelling van de Unie om haar burgers een RVVR te bieden waarbinnen passende maatregelen worden genomen om criminaliteit te voorkomen en te bestrijden.
108.
Derhalve kan er nauwelijks twijfel over bestaan dat de verwerking door de autoriteiten van de lidstaten (of, in voorkomend geval, van de Unie) van persoonsgegevens die in een door Interpol uitgevaardigde red notice worden vermeld, in beginsel rechtmatig is.
109.
De belangrijkste kwestie die de verwijzende rechter aan de orde stelt, is echter of die verwerking ook nog rechtmatig is indien wordt vastgesteld dat een red notice die met betrekking tot een persoon is uitgevaardigd, feiten betreft waarvoor ten gunste van hem of haar het beginsel ne bis in idem geldt. Vloeit in dat geval meer in het bijzonder uit richtlijn 2016/680 voort dat de autoriteiten van de lidstaten de persoonsgegevens van de betrokkene i) moeten wissen en ii) niet meer verder mogen verwerken?
110.
Mijns inziens moeten beide vragen ontkennend worden beantwoord.
111.
In de eerste plaats is het juist dat artikel 7, lid 3, van richtlijn 2016/680 bepaalt dat indien blijkt dat onjuiste persoonsgegevens zijn doorgezonden of dat de persoonsgegevens op onrechtmatige wijze zijn doorgezonden, de ontvanger daarvan onverwijld in kennis wordt gesteld. Overeenkomstig artikel 16 van die richtlijn moeten de persoonsgegevens in dat geval worden gerectificeerd of gewist, of moet de verwerking ervan worden beperkt.
112.
Anders dan de verwijzende rechter suggereert, betekent het feit dat ten gunste van een individu het beginsel ne bis in idem geldt met betrekking tot de beschuldigingen waarvoor een red notice is uitgevaardigd, echter niet dat de in die red notice opgenomen gegevens op onrechtmatige wijze zijn doorgegeven. Het beginsel ne bis in idem kan er niet toe leiden dat gegevens — zoals persoonsgegevens, en het feit dat de betrokkene in een derde staat wordt gezocht omdat hij of zij is beschuldigd van, of schuldig is bevonden aan, bepaalde strafbare feiten en dat er in die staat tegen hem of haar een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd — niet meer waarheidsgetrouw of juist worden geacht. Ook de oorspronkelijke doorzending van die gegevens was, om de hierboven uiteengezette redenen, niet onrechtmatig.
113.
De toepassing van het beginsel ne bis in idem houdt dus voor de betrokkene niet het recht in om op grond van artikel 16 van richtlijn 2016/680 erom te verzoeken dat zijn persoonsgegevens worden gewist.
114.
In de tweede plaats kan niet redelijkerwijs worden aangevoerd dat, indien het beginsel ne bis in idem van toepassing zou zijn, elke verdere verwerking van de persoonsgegevens moet worden uitgesloten.
115.
In artikel 3, lid 2, van de richtlijn wordt ‘verwerking’ zeer ruim omschreven als ‘een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, bekendmaking door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens’. De door verzoeker aangevoerde argumenten — waarmee de verwijzende rechter lijkt in te stemmen — zouden impliceren dat vanaf het moment dat is vastgesteld dat het beginsel ne bis in idem van toepassing is, geen van deze bewerkingen (afgezien van het wissen) mogelijk is.
116.
Voor die conclusie vind ik evenwel geen basis in richtlijn 2016/680. Mogelijke ‘onrechtmatige vervolging’ kan niet eenvoudigweg worden gelijkgesteld met ‘onrechtmatige gegevensverwerking’ in de zin van richtlijn 2016/680. Niets in de tekst, en zeker niets in het systeem en het doel van deze richtlijn, maakt het mogelijk dat de logica die ten grondslag ligt aan artikel 54 SUO wordt overgenomen in de bij richtlijn 2016/680 ingevoerde regeling voor gegevensbescherming, en dat de verwijzende rechter zich op basis daarvan uitspreekt over de rechtmatigheid van de verwerking. Die instrumenten hebben een verschillende logica en streven een verschillend doel na, waardoor een verschillend soort rechtskader tot stand is gebracht.
117.
Eigenlijk lijkt het omgekeerde van hetgeen de verwijzende rechter in dit verband suggereert het geval te zijn: de bepalingen van die richtlijn impliceren dat verdere verwerking van persoonsgegevens niet alleen rechtmatig is, maar in het licht van het doel van de verwerking zelfs noodzakelijk.
118.
Sommige verwerkingen kunnen inderdaad noodzakelijk zijn — en dus overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/680 toegestaan zijn — om ervoor te zorgen dat de taak waarvoor zij werden verzameld (namelijk de uitvoering van de red notice) onder meer ‘rechtmatig en eerlijk’ wordt uitgevoerd.
119.
Zoals de Commissie en een aantal regeringen opmerken, kan een bepaalde verdere verwerking van de gegevens (zoals raadplegen, bijwerken, bekendmaking en verspreiding) nodig zijn om te voorkomen dat de persoon met betrekking tot wie de red notice is uitgevaardigd ten onrechte wordt onderworpen aan strafrechtelijke maatregelen in lidstaten of om, indien dergelijke maatregelen zijn genomen, een snelle opheffing van die maatregelen te waarborgen.
120.
Evenzo kan het bijwerken en opslaan van de gegevens noodzakelijk zijn om te voorkomen dat een persoon in de toekomst (opnieuw) aan mogelijk onrechtmatige maatregelen wordt onderworpen voor feiten die onder het beginsel ne bis in idem vallen. Zo kan, zoals in punt 38 hierboven is vermeld, in casu niet worden uitgesloten dat de Verenigde Staten Interpol in de toekomst verzoeken om voor dezelfde feiten opnieuw een red notice uit te vaardigen. Voorts is het in geval van sommige strafbare feiten ook niet ondenkbaar dat een red notice op verzoek van verschillende staten voor dezelfde feiten wordt uitgevaardigd.
121.
Daarom is het juist de toepassing zelf van het beginsel ne bis in idem in een specifiek geval, die enige verdere verwerking van de in de red notice opgenomen persoonsgegevens noodzakelijk kan maken. Opgemerkt zij dat de verdere verwerking niet alleen in het belang van de autoriteiten van de lidstaten plaatsvindt, maar ook, of misschien zelfs wel in het bijzonder, in het belang van de persoon waarop de red notice betrekking heeft. De andere oplossing, waarbij alle gegevens bij het toepasselijk worden van het beginsel ne bis in idem onmiddellijk moesten worden gewist, zou nogal vreemde gevolgen hebben: de nationale politieautoriteiten zouden een wettelijk opgelegde geheugenspanne krijgen als die van de vis Dory (nog steeds Op zoek naar Nemo55.), hetgeen de gezochte persoon in een nogal ongelukkige reprise van Bill Murrays Groundhog Day56. ertoe zou verplichten om steeds opnieuw de bescherming op grond van het beginsel ne bis in idem in te roepen en te bewijzen met betrekking tot de tenlasteleggingen in kwestie.
122.
Voorts kan enige verdere gegevensverwerking ook toegestaan zijn op grond van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2016/680, welke bepaling niet in de verwijzingsbeslissing wordt genoemd. Die bepaling staat onder bepaalde voorwaarden verwerking van persoonsgegevens toe ‘voor een ander doel van artikel 1, lid 1, dan dat waarvoor de persoonsgegevens worden verzameld’57.. Dat betekent dat de gegevens die worden verzameld voor de uitvoering van de red notice, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, ook mogen worden verwerkt (bijvoorbeeld geordend, opgeslagen en gearchiveerd) indien dit nodig is om andere, door de richtlijn toegestane doeleinden na te streven.58.
123.
Derhalve pleiten zowel de bewoordingen als de logica van richtlijn 2016/680 niet voor een uitlegging volgens welke elke verdere verwerking op zich verboden is. Verdere verwerking van persoonsgegevens moet echter uiteraard nog steeds plaatsvinden in overeenstemming met de vereisten van richtlijn 2016/680, die volledig van toepassing blijven op de situatie.
124.
Ik ben het met name eens met de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk dat het van cruciaal belang is om te bepalen of de verdere verwerking, gelet op de specifieke omstandigheden, ‘noodzakelijk’ kan worden geacht in de zin van de artikelen 4 en 8, lid 1, van richtlijn 2016/680. Eenvoudig gesteld werpt dit de vraag op of een bepaalde verwerkingsverrichting nodig is in het licht van het feit dat ten gunste van de betrokkene het beginsel ne bis in idem geldt.
125.
Zo kan de verdere opslag van de gegevens met de vermelding dat de betrokkene vanwege het beginsel ne bis in idem niet voor die feiten kan worden vervolgd, waarschijnlijk als ‘noodzakelijk’ worden beschouwd, terwijl dat wellicht niet geldt voor een verdere verspreiding naar de politiediensten van de informatie dat die persoon op basis van een red notice wordt gezocht. Het is duidelijk dat een dergelijke beoordeling uitsluitend voor elk geval afzonderlijk in het licht van alle relevante omstandigheden kan worden uitgevoerd.
126.
In dit verband kan het nuttig zijn erop te wijzen dat, krachtens artikel 4, lid 3, van richtlijn 2016/680, de verwerkingsverantwoordelijke de naleving van het noodzakelijkheidscriterium moet aantonen. Ook moet in herinnering worden gebracht dat een betrokkene op grond van de artikelen 12 tot en met 18 van de richtlijn bepaalde rechten geniet.
127.
Ik kan mij bijvoorbeeld voorstellen dat de persoon tegen wie een red notice is uitgevaardigd, een recht kan worden toegekend om de autoriteiten van de lidstaten te verzoeken de in een red notice opgenomen gegevens in hun databanken aan te vullen of bij te werken en in voorkomend geval de vermelding toe te voegen dat hij of zij binnen de Unie reeds voor die feiten is berecht, en vrijgesproken of veroordeeld. Krachtens artikel 4, lid 1, onder d), van richtlijn 2016/680, moeten de lidstaten immers voorschrijven dat persoonsgegevens onder meer ‘juist zijn en zo nodig worden geactualiseerd’. Daartoe hebben de betrokkenen krachtens artikel 16, lid 1, van richtlijn 2016/680 onder meer ‘het recht […] om onvolledige persoonsgegevens te laten vervolledigen’. Opgemerkt zij echter dat een dergelijk scenario in de context van de onderhavige zaak thans enigszins hypothetisch is, gezien het feit dat de toepasselijkheid van het beginsel ne bis in idem op de situatie van verzoeker door geen enkele bevoegde autoriteit van een lidstaat lijkt te zijn vastgesteld.
128.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de bepalingen van richtlijn 2016/680, gelezen in samenhang met artikel 54 SUO en artikel 50 van het Handvest, niet in de weg staan aan de verdere verwerking van persoonsgegevens die zijn opgenomen in een door Interpol uitgevaardigde red notice, zelfs al zou het beginsel ne bis in idem van toepassing zijn op beschuldigingen waarvoor de red notice is uitgevaardigd, mits de verwerking overeenkomstig de regels van die richtlijn wordt uitgevoerd.
5. Vijfde vraag
129.
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een internationale organisatie zoals Interpol een adequaat beschermingsniveau in de zin van richtlijn 2016/680 biedt, indien er geen sprake is van een adequaatheidsbesluit zoals bedoeld in artikel 36 van die richtlijn en/of passende waarborgen zoals bedoeld in artikel 37 van die richtlijn.
130.
Het antwoord op die vraag zou, gezien de formulering ervan, vrij eenvoudig zijn. De bepalingen van richtlijn 2016/680 zijn in dat opzicht duidelijk: een internationale organisatie biedt geen adequaat beschermingsniveau in de zin van richtlijn 2016/680indien er geen sprake is van een adequaatheidsbesluit in de zin van artikel 36 ervan, noch van passende waarborgen in de zin van artikel 37 ervan, tenzij een van de in artikel 38 ervan genoemde uitzonderingen van toepassing is.
131.
Ik vermoed echter dat een dergelijk abstract en algemeen antwoord, dat de verwijzende rechter slechts duidelijkheid verschaft over de verhouding tussen de verschillende bepalingen van hoofdstuk V van richtlijn 2016/680, niet het antwoord is waarnaar de verwijzende rechter op zoek is.
132.
Dat vermoeden wordt bevestigd in de verwijzingsbeslissing. De verwijzende rechter geeft aan dat indien Interpol in een situatie als die in het hoofdgeding niet verzekert dat de in een red notice opgenomen persoonsgegevens wegens de toepasselijkheid van het beginsel ne bis in idem naar behoren worden gewist of gerectificeerd, twijfel kan ontstaan over de adequaatheid van de gegevensbeschermingsregels van Interpol in de zin van richtlijn 2016/680. Die twijfel leidt — volgens de verwijzende rechter — uiteindelijk tot de vraag of de lidstaten niet moeten afzien van samenwerking met Interpol.
133.
De verwijzende rechter verwijst in dit verband naar overweging 64 van richtlijn 2016/680, die luidt dat ‘[w]anneer persoonsgegevens van de Unie aan verwerkingsverantwoordelijken, verwerkers of andere ontvangers in derde landen of internationale organisaties worden doorgegeven, […] dit niet ten koste [mag] gaan van het beschermingsniveau waarin voor natuurlijke personen in de Unie […] wordt voorzien’. Het omgekeerde geval, namelijk de doorgifte van gegevens van een derde land of een internationale organisatie aan de Unielidstaten, wordt in richtlijn 2016/680 niet uitdrukkelijk geregeld. Volgens de verwijzende rechter zouden echter dezelfde beginselen van toepassing moeten zijn.
134.
Die verklaringen verbazen mij enigszins. Met zijn vijfde vraag lijkt de verwijzende rechter het Hof in feite te verzoeken om bevestiging dat Interpol niet over een adequaat gegevensbeschermingsniveau in de zin van richtlijn 2016/680 beschikt, op grond dat er geen sprake is van een adequaatheidsbesluit noch van passende waarborgen.
135.
Evenwel ben ik niet alleen niet overtuigd van de premisse waarop een dergelijke vraag is gebaseerd, maar bovenal ontgaat het mij ook waarom die vraag in het kader van de onderhavige procedure überhaupt wordt gesteld.
136.
Ten eerste is de verwijzende rechter van oordeel dat er een leemte is in richtlijn 2016/680, aangezien deze richtlijn de (inkomende) doorgifte van persoonsgegevens door internationale organisaties aan de Unie en de lidstaten niet regelt. Het spreekt echter geheel niet voor zich dat er een dergelijke leemte bestaat. De Uniewetgever heeft de doorgifte van persoonsgegevens vanuit de Unie aan derden (of het nu gaat om een internationale organisatie of een derde staat) geregeld om ervoor te zorgen dat die gegevens, zodra zij de ‘virtuele ruimte’ van de Unie verlaten, nog steeds volgens gelijkwaardige normen worden behandeld. De situatie in verband met de doorgifte van persoonsgegevens door een derde partij aan de Unie is echter van een andere aard. Zodra die gegevens in de ‘virtuele ruimte’ van de Unie zijn binnengekomen, moet elke verwerking voldoen aan alle relevante Unieregels. In die situaties is er dienovereenkomstig mogelijk geen behoefte aan regels zoals die van de artikelen 36 tot en met 38 van richtlijn 2016/680. De Unie heeft ook niet het belang (laat staan de bevoegdheid) om van derde partijen te eisen dat zij niet uit de Unie afkomstige persoonsgegevens verwerken volgens regels die gelijkwaardig zijn aan haar eigen regels.
137.
Ten tweede en bovenal zie ik ook niet in hoe een antwoord van het Hof op die vraag nodig zou zijn om de verwijzende rechter in staat te stellen een uitspraak te doen in de bij hem aanhangige zaak. De onderhavige zaak heeft geen betrekking op de doorgifte van gegevens van Unielidstaten aan Interpol, maar op de omgekeerde situatie. In de onderhavige zaak rijst in wezen de vraag wat de Unielidstaten op grond van richtlijn 2016/680 wel en niet mogen doen wanneer zij gegevens van Interpol ontvangen over een persoon op wie het beginsel ne bis in idem van toepassing kan zijn.
138.
Elk gevolg van een (hypothetisch) oordeel van het Hof over de ontoereikendheid van de gegevensbeschermingsregels van Interpol heeft dan ook geen invloed op de specifieke situatie van verzoeker. Derhalve ben ik, net als vele interveniënten die in de onderhavige procedure opmerkingen hebben ingediend, van mening dat de vijfde vraag kennelijk niet-ontvankelijk is.
V. Conclusie
139.
Ik geef het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Verwaltungsgericht Wiesbaden (bestuursrechter in eerste aanleg, Duitsland) te beantwoorden als volgt:
- ‘—
Artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, gelezen in samenhang met artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en artikel 21, lid 1, VWEU, staan eraan in de weg dat lidstaten uitvoering geven aan een red notice die op verzoek van een derde staat door Interpol is uitgevaardigd, en aldus het vrije verkeer van een persoon beperken, wanneer een bevoegde autoriteit van een lidstaat onherroepelijk heeft vastgesteld dat het beginsel ne bis in idem daadwerkelijk van toepassing is met betrekking tot de specifieke beschuldigingen waarvoor die red notice is uitgevaardigd.
- —
De bepalingen van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, gelezen in samenhang met artikel 54 SUO en artikel 50 van het Handvest van de grondrechten, staan niet in de weg aan de verdere verwerking van persoonsgegevens die zijn opgenomen in een door Interpol uitgevaardigde red notice, zelfs indien het beginsel ne bis in idem van toepassing is op beschuldigingen waarvoor de red notice is uitgevaardigd, mits de verwerking overeenkomstig de regels van die richtlijn wordt verricht.
- —
De vijfde vraag is niet-ontvankelijk.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑11‑2020
Oorspronkelijke taal: Engels.
PB 2000, L 239, blz. 19.
PB 2016, L 119, blz. 89. De voetnoten in de bepalingen van de richtlijn zijn weggelaten.
BGBl. I, blz. 1354.
Zie in die zin arrest van 19 oktober 2004, Zhu en Chen (C-200/02, EU:C:2004:639, punt 31).
Zie recent, met verdere verwijzingen, conclusie van advocaat-generaal Hogan in de zaak Generalstaatsanwaltschaft Berlin (C-398/19, EU:C:2020:748, punten 73–76).
Zie in die zin arrest van 26 februari 1991, Antonissen (C-292/89, EU:C:1991:80, punten 8–14), en beschikking van 6 september 2017, Peter Schotthöfer & Florian Steiner (C-473/15, EU:C:2017:633, punten 19–21).
In tegenstelling tot bijvoorbeeld arrest van 29 mei 1997, Kremzow (C-299/95, EU:C:1997:254, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny zastępowany przez Prokuraturę Krajową (Tuchtregeling voor rechters) (C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder meer arrest van 24 oktober 2019, Belgische Staat (C-35/19, EU:C:2019:894, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arresten van 11 maart 1980, Foglia (I) (104/79, EU:C:1980:73), en 16 december 1981, Foglia (II) (244/80, EU:C:1981:302).
Arrest van 11 februari 2003 (C-187/01 en C-385/01, EU:C:2003:87, punt 48).
Arrest van 5 juni 2014 (C-398/12, EU:C:2014:1057, punt 31).
Arrest van 27 mei 2014 (C-129/14 PPU, EU:C:2014:586, punten 63 en 64).
Arrest van 10 maart 2005 (C-469/03, EU:C:2005:156, punten 34 en 35).
Arrest van 22 december 2008 (C-491/07, EU:C:2008:768, punten 40 en 45).
Arrest van 29 juni 2016 (C-486/14, EU:C:2016:483, punt 30).
Zie arrest van 28 september 2006, Gasparini e.a. (C-467/04, EU:C:2006:610, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Cursivering van mij.
Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 juni 1976, Engel e.a. tegen Nederland (CE:ECHR:1976:0608JUD000510071, §§ 80-82). Volgens vaste rechtspraak van het EHRM moeten de ‘Engel-criteria’ worden gebruikt om te bepalen of er al dan niet sprake is van een ‘strafvervolging’ in de zin van artikel 4 (‘Recht om niet tweemaal te worden berecht of gestraft’) van Protocol nr. 7 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zie onder meer EHRM, 10 februari 2009, Sergej Zolotukhin tegen Rusland,CE:ECHR:2009:0210JUD001493903, § 53, en EHRM, 15 november 2016, A en B tegen Noorwegen, CE:ECHR:2016:1115JUD002413011, §§ 105-107.
Zie hierboven punt 54 van de onderhavige conclusie.
Zie bijvoorbeeld arrest van 20 maart 2018, Menci (C-524/15, EU:C:2018:197, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Cursivering van mij.
Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika van 25 juni 2003 (PB 2003, L 181, blz. 27) (hierna: ‘EU-VS-overeenkomst’). Die overeenkomst is in casu niet van toepassing.
Cursivering van mij.
Arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C-182/15, EU:C:2016:630).
Arrest van 10 april 2018, Pisciotti (C-191/16, EU:C:2018:222).
Zie hierboven punt 32 van de onderhavige conclusie.
Zie beschikking van 6 september 2017, Peter Schotthöfer & Florian Steiner (C-473/15, EU:C:2017:633).
In dit verband merk ik op dat uit een van de verklaringen die bij de ratificatie door de Verenigde Staten van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten in 1992 zijn gevoegd een nogal restrictieve benadering van het beginsel ne bis in idem blijkt: ‘De Verenigde Staten verklaren dat het ne-bis-in-idembeginsel [van artikel 14], lid 7, alleen van toepassing is wanneer de beslissing tot vrijspraak is gewezen door een rechter van hetzelfde bestuursniveau — te weten het federale niveau of het niveau van een constituerende entiteit — als de rechter die op dezelfde grond een nieuw proces wil voeren.’
Zie met betrekking tot die bepaling arrest van 10 april 2018, Pisciotti (C-191/16, EU:C:2018:222, punten 39–41).
Zie in die zin arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C-182/15, EU:C:2016:630, punt 26).
Zie in die zin arresten van 13 november 2018, Raugevicius (C-247/17, EU:C:2018:898, punt 45), en 2 april 2020, I.N. (C-897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 48).
Arrest van 11 november 1981, Casati (203/80, EU:C:1981:261, punt 27).
Zie in dat verband onder meer arrest van 21 januari 2010, Commissie/Duitsland (C-546/07, EU:C:2010:25, punt 42).
Zie in die zin arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C-402/05 P en C-415/05 P, EU:C:2008:461, punt 291 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Ibid., punten 307 en 308.
Die bepaling komt overeen met artikel 31 van het Statuut van Interpol, dat bepaalt dat de leden van Interpol ‘alles moeten doen wat in het kader van de wetgeving van hun land mogelijk is, om voortvarend aan haar activiteiten deel te nemen’.
Zie in die zin ook de recente beschikking van het Oberlandesgericht Frankfurt am Main (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Frankfurt, Duitsland) van 19 mei 2020, 2 AuslA 3/20, ECLI:DE:OLGHE:2020:0519.2AUSLA3.20. 00 (eveneens in NStZ-RR 2020, 288), waarbij die rechterlijke instantie het nationale aanhoudingsbevel met het oog op uitlevering heeft ingetrokken (en uitlevering aan de VS heeft geweigerd op grond van een bilaterale overeenkomst tussen Duitsland en de VS) aangezien de gezochte persoon, een Italiaans staatsburger, reeds in Italië was vervolgd voor dezelfde feiten als die van het uitleveringsverzoek van de VS, hetgeen volgens het Oberlandesgericht Frankfurt ook in andere lidstaten — waaronder Duitsland — een belemmering voor uitlevering op grond van het beginsel ne bis in idem heeft doen ontstaan, waardoor deze laatste lidstaat op grond van de bilaterale overeenkomst niet tot uitlevering kon overgaan.
Zie arrest van 29 juni 2016, Kossowski (C-486/14, EU:C:2016:483, punten 50 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Ibid., punt 52.
Cursivering van mij.
Een dergelijke vaststelling had bijvoorbeeld kunnen worden gedaan door de gerechtelijke autoriteiten van een lidstaat (anders dan de staat van verblijf van verzoeker) waar de verzoeker zou zijn aangetroffen. Afhankelijk van de omstandigheden had die autoriteiten kunnen worden verzocht de door de politie of het openbaar ministerie gevraagde of opgelegde beperkende maatregelen uit te vaardigen, te bevestigen, te wijzigen of op te heffen, zoals het geval was in de hierboven in voetnoot 38 beschreven feitelijke situatie.
Zie arrest van 29 juni 2016, Kossowski (C-486/14, EU:C:2016:483, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Cursivering van mij.
Ibid., punt 47.
Respectievelijk arresten van 6 september 2016, Petruhhin (C-182/15, EU:C:2016:630, punten 36 en 37), en 10 april 2018, Pisciotti (C-191/16, EU:C:2018:222, punt 47). Cursivering van mij.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 (PB 2014, L 130, blz. 1).
Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd.
Zie artikel 4, onder b) tot en met d), van richtlijn 2014/41.
Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd.
Waarbij in deze context het in essentie a fortiori bedoelde systemische argument dat al in punt 70 van de onderhavige conclusie is uiteengezet, opnieuw naar voren wordt gebracht: het zou inderdaad enigszins opmerkelijk zijn om tot de praktische oplossing te komen waarbij in de RVVR, waarin strafrechtelijke samenwerking mogelijk, gemakkelijker en soepel wordt gemaakt, veel strengere en beperkende regels zouden gelden, terwijl alles mogelijk zou zijn van zodra er een derde staat bij betrokken is.
Cursivering van mij.
Interessant is dat het Hof in zijn arrest van 16 november 2010, Mantello (C-261/09, EU:C:2010:683, punt 40), heeft geoordeeld dat, aangezien artikel 54 SUO en artikel 3, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 dezelfde doelstelling hebben, namelijk vermijden dat een persoon opnieuw strafrechtelijk wordt vervolgd of veroordeeld wegens dezelfde feiten, zij op samenhangende wijze moeten worden uitgelegd.
Cursivering van mij. Zoals ik begrijp, is de uitvoering van een red notice in Duitsland onder meer gebaseerd op de bepalingen van het Bundeskriminalamtgesetz (wet inzake de federale recherche).
‘Finding Nemo’ (Op zoek naar Nemo) (2003) van Andrew Stanton en Lee Unkrich (Pixar en Walt Disney).
‘Groundhog Day’ (1993) van Harold Ramis (Columbia Pictures).
Cursivering van mij.
Verder kan verwerking, overeenkomstig artikel 4, lid 3, van richtlijn 2016/680, onder meer omvatten ‘archivering in het algemeen belang, wetenschappelijk of historisch onderzoek of gebruik voor statistische doeleinden voor de in artikel 1, lid 1, bedoelde doeleinden, mits is voorzien in passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van betrokkenen’.