Hof 's-Gravenhage, 26-04-2010, nr. BK-09/00736
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM5047, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
26-04-2010
- Magistraten
Mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders, W.M.G. Visser
- Zaaknummer
BK-09/00736
- LJN
BM5047
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM5047, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 26‑04‑2010; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ7930, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ7930, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BO5996, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BO5996
- Vindplaatsen
NTFR 2010/2814 met annotatie van G.J. van Mulbregt
Uitspraak 26‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Loonbelasting. Het bedrag van € 35.000 aan dwangsommen hangt zozeer samen met de dienstbetrekking die belanghebbende bij [A] B.V. had, dat dat bedrag kwalificeert als loon uit dienstbetrekking. De dwangsommen moeten als uit de dienstbetrekking bij [A] B.V. genoten worden aangemerkt.
Mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders, W.M.G. Visser
Partij(en)
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 26 april 2010
in het geding tussen:
[belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond (kantoor Rotterdam), hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 3 september 2009, nummer AWB 08/6153 LB/PVV, LJN BJ7930, betreffende de hierna vermelde inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen.
Inhouding, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Ten laste van belanghebbende is een bedrag van € 18.200 aan loonbelasting en premie volksverzekeringen over het tijdvak van 1 november tot en met 30 november 2006 ingehouden.
1.2.
Bij uitspraak op het door belanghebbende tegen de inhouding gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur besloten geen teruggaaf van loonbelasting en premie volksverzekeringen te verlenen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 39.
1.4.
Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de teruggaaf gelast van € 18.200 aan ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen en de Inspecteur gelast aan belanghebbende het gestorte griffierecht te vergoeden.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
2.2.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 maart 2010, gehouden te 's‑Gravenhage. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is tot 1 april 2004 in dienst bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. te [Q].
3.2.
Bij vonnis van 21 juli 2004 heeft de rechtbank Utrecht, sector kanton, [A] B.V. veroordeeld tot het betalen van achterstallig salaris en tot nakoming van de pensioenvoorziening, op straffe van een dwangsom van € 250 per dag of gedeelte van een dag dat [A] B.V. in gebreke blijft de pensioenvoorziening na te komen.
3.3.
Op 13 oktober 2004 heeft [A] B.V. het achterstallige salaris aan belanghebbende betaald.
3.4.
Omdat [A] B.V. nakoming van de pensioenvoorziening weigerde, is zij met ingang van 14 oktober 2004 dwangsommen verschuldigd geworden.
3.5.
[A] B.V. is in december 2004 de pensioenvoorziening alsnog nagekomen, maar heeft geweigerd de dwangsommen te voldoen. Zij heeft in een procedure voor de rechtbank Utrecht, sector kanton, gevorderd de dwangsommen zoals opgelegd in het vonnis van 21 juli 2004 op te heffen dan wel (subsidiair) dat voor recht wordt verklaard dat geen dwangsommen zijn verbeurd dan wel (meer subsidiair) dat de dwangsommen worden verminderd.
3.6.
Die vorderingen heeft de rechtbank Utrecht, sector kanton, bij vonnis van 16 november 2005 afgewezen.
3.7.
Naar aanleiding van het vonnis van 16 november 2005 zijn de advocaten van [A] B.V. en belanghebbende bij elkaar te rade gegaan om een oplossing te bereiken. Dat heeft in januari 2006 geleid tot een akkoord tussen [A] B.V. en belanghebbende op grond waarvan [A] B.V. een bedrag van € 35.000 aan dwangsommen heeft gestort op de derdenrekening van belanghebbendes advocaat. Die laatste heeft op 1 november 2006 dat bedrag, onder inhouding en afdracht van 52 percent loonbelasting/premie volksverzekeringen, betaald aan belanghebbende.
Beoordeling door de rechtbank
4.
De rechtbank heeft — voor zover hier van belang — het volgende overwogen:
‘3.3.
(…) Blijkens de (…) feiten zijn de dwangsommen verschuldigd geworden, omdat [A] B.V. het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 21 juli 2004 niet tijdig nakwam. Voorts is het uiteindelijk betaalde bedrag aan dwangsommen het resultaat van tussen [belanghebbende] en [A] B.V. gevoerde onderhandelingen. Daarnaast zijn de dwangsommen niet tegelijkertijd met de nakoming van de pensioenvoorziening betaald, maar pas geruime tijd daarna. Zij zijn ook niet betaald ter vervanging van de pensioentoezegging, maar zijn betaald na onderhandelingen en nadat het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 21 juli 2004 alsnog was nagekomen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de dwangsommen zozeer samenhangen met de voormalige dienstbetrekking van [belanghebbende] dat zij moeten worden aangemerkt als te zijn genoten uit hoofde van die dienstbetrekking.
3.4.
Het door [de Inspecteur] aangehaalde arrest HR 6 november 1991, nr. 27.498, BNB 1992/57, betreft een andere situatie en kan naar het oordeel van de rechtbank om die reden niet maatgevend worden geacht voor het onderhavige geval. In die zaak gaf de werkgever er de voorkeur aan om de maximale dwangsom te betalen in plaats van de oud-werknemer werkzaamheden in zijn onderneming te laten verrichten.
3.5.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond. De ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen dient te worden teruggegeven, hetgeen op grond van artikel 27f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet geschieden aan [belanghebbende].
(…)’
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1.
In geschil is of het bedrag van € 35.000 is onderworpen aan de heffing van loonbelasting en premie volksverzekeringen. Wat dat aangaat houdt partijen uitsluitend het antwoord op de vraag verdeeld of dat bedrag is aan te merken als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, welke vraag de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt.
5.2.
Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
5.3.
Ter zitting heeft de Inspecteur zich akkoord verklaard dat, ook al wordt belanghebbende in het ongelijk gesteld, aan belanghebbende een vergoeding van € 161 aan proceskosten toekomt en aan belanghebbende ook het bij de rechtbank betaalde griffierecht wordt vergoed.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in het hogerberoepschrift, zoals toegelicht in de pleitnota, met juistheid heeft beargumenteerd dat het bedrag van € 35.000 aan dwangsommen zozeer samenhangt met de dienstbetrekking die belanghebbende bij [A] B.V. had, dat dat bedrag kwalificeert als loon uit dienstbetrekking. Daarbij heeft het Hof overwogen dat uit de vastgestelde feiten, in het bijzonder die rond de aard van de dwangsommen, redelijkerwijs geen andere conclusie is te trekken dan dat de dwangsommen onverbrekelijk zijn verbonden met de verplichting van [A] B.V., specifiek in haar hoedanigheid van werkgeefster, om belanghebbende het voor het verrichten van arbeid overeengekomen loon, waaronder ook de pensioengelden, te betalen. Daaruit volgt dat een onverbrekelijke band bestaat tussen de dwangsommen en de aan belanghebbende uit hoofde van de dienstbetrekking tegenover zijn werkgeefster toekomende (loon-)rechten als werknemer. De dwangsommen moeten dan ook als uit de dienstbetrekking bij [A] B.V. genoten worden aangemerkt.
6.2.
Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten en griffierecht
7.1.
In het vermelde in 5.3 vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, ten bedrage van € 161. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
7.2.
Voorts dient, gelet op het vermelde in 5.3, het voor deze zaak in eerste aanleg gestorte griffierecht van € 39 aan belanghebbende te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- —
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
- —
bevestigt de uitspraak van de Inspecteur; en
- —
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 161.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 26 april 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
- 2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- —
de naam en het adres van de indiener;
- —
de dagtekening;
- —
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- —
de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.