Zie het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 9 december 2008 onder rov. 2.
HR, 17-12-2010, nr. 09/01316
ECLI:NL:HR:2010:BO1805
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2010
- Zaaknummer
09/01316
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BO1805
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO1805, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO1805
ECLI:NL:PHR:2010:BO1805, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO1805
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2010-0983
VAAN-AR-Updates.nl 2010-0983
Uitspraak 17‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Vraag of een verplichting tot het toekennen van een beloning aan bestuurders van een vennootschap uitsluitend kan voortvloeien uit de redelijkheid en de billijkheid die de vennootschapsverhoudingen (mede) beheersen. (81 RO)
17 december 2010
Eerste Kamer
09/01316
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 56807/HA ZA 99-815 van de rechtbank Haarlem van 3 mei 2006;
b. het arrest in de zaak 06.005.566/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 9 december 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.866,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 december 2010.
Conclusie 22‑10‑2010
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiser 2]
tegen
[Verweerster]
Deze zaak heeft betrekking op de vraag of een verplichting tot toekenning van een beloning van bestuurders uitsluitend kan voortvloeien uit de redelijkheid en de billijkheid die de vennootschapsverhoudingen (mede) beheersen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
Eisers tot cassatie (hierna: [eisers]) zijn van 21 juni 1997 tot 4 mei 1998 bestuurder geweest van verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]).
1.2
Bij besluit van 8 september 1997 heeft de vergadering van houders van prioriteitsaandelen van [verweerster] besloten een door [eisers] opgesteld beloningsvoorstel te doen aan de algemene vergadering van aandeelhouders van [verweerster].
1.3
Op 9 september 1997 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders over dit beloningsvoorstel beraadslaagd. Als besluit naar aanleiding van deze beraadslaging vermelden de notulen het volgende:
‘Per saldo wordt besloten dat [betrokkene 1 en 2] [hiermee wordt gedoeld op [betrokkene 1 en 2], neven van [eisers]; A-G] namens de aandeelhouders het systeem van beloning zullen bekijken en met het bestuur zullen overleggen. Het is maar de vraag of daarover nog apart vergaderd zal moeten worden. De vergadering stemt in ieder geval in met de conclusie van [eiser 2] dat kosten natuurlijk in rekening kunnen worden gebracht.’
1.4
In december 1997 heeft [betrokkene 2] mede namens zijn broers een bod uitgebracht op alle uitstaande aandelen [verweerster]. Op 25 maart 1998 heeft hij ook formeel de meerderheid van de aandelen in bezit gekregen.
1.5
Bij brief van 9 februari 1998 hebben [eisers] bij [betrokkene 2] en [betrokkene 2] erop aangedrongen binnen 24 uur hun standpunt over de beloning van het bestuur van [verweerster] te laten weten ‘(…) bij gebreke waarvan het bestuur naar bevind van zaken zal handelen.’
1.6
Bij brief van 10 februari 1998 heeft [betrokkene 2] aan [eisers] bericht dat de aandeelhoudersvergadering hierover een beslissing zou moeten nemen.
1.7
Bij brief van 12 februari 1998 hebben [eisers] aan [betrokkene 1 en 2] het navolgende bericht:
‘Wij zien ons (…) genoodzaakt aan te nemen dat de vennootschap zich aan het voorstel van 8 september 1997 van de priorvergadering conformeert.’
1.8
Artikel 13 lid 5 van de statuten van [verweerster] hield in en omstreeks februari 1998 in dat de beloning van de leden van de Raad van Bestuur wordt vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders, op voorstel van de vergadering van houders van prioriteitsaandelen.
1.9
Op of omstreeks 18 februari 1998 heeft [verweerster] aan [eiser 1] een beloning uitgekeerd ter grootte van f 112.000 en aan [eiser 2] een beloning ter grootte van f 20.000.
1.10
Bij inleidende dagvaarding van 4 juni 1999 heeft (onder meer) [verweerster] (onder meer) [eisers] gedagvaard voor de rechtbank Haarlem. [verweerster] heeft daarbij, na vermeerdering van eis, voor zover thans nog van belang, in conventie veroordeling gevorderd van [eisers] tot betaling aan [verweerster] van f 132.000 (€ 59.898,99), te verhogen met de buitengerechtelijke incassokosten en met de wettelijke rente. [Eisers] hebben verweer gevoerd. In reconventie heeft [eiser 1], na vermeerdering van eis, primair veroordeling gevorderd van [verweerster] tot betaling aan hem van f 5.500 aan honorarium en f 703,36 ter vergoeding van onkosten, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente en subsidiair, voor het geval de bestuursvergoeding nietig wordt geoordeeld, veroordeling van [verweerster] tot betaling van f 112.000, met wettelijke rente.
1.11
Bij vonnis van 3 mei 2006 heeft de rechtbank in conventie [eisers] hoofdelijk veroordeeld om aan [verweerster] te betalen een bedrag van € 59.898,99, vermeerderd met de wettelijke rente. In reconventie heeft de rechtbank de vordering afgewezen.
1.12
[Eisers] zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Bij arrest van 9 december 2008 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
1.13
[Eisers] hebben tegen dit arrest (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en heeft van haar kant voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eisers] hebben geconcludeerd tot verwerping van dat beroep. Daarop hebben partijen hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het principaal cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in twee onderdelen.
Onderdeel 1 bestaat uit vier subonderdelen die verschillende rechts- en motiveringsklachten bevatten en is gericht tegen de laatste twee volzinnen van rov. 3.7. Omwille van de duidelijkheid citeer ik hieronder de volledige rechtsoverweging.
‘In reconventie hebben [eisers]2. gevorderd dat aan hen een redelijke beloning wordt toegekend. Grief 3 strekt ten betoge dat de rechtbank die vordering ten onrechte heeft afgewezen.
Voor zover de grief is gebaseerd op het uitgangspunt, dat de algemene vergadering van aandeelhouders tot een beloning van [eisers] heeft besloten, stuit zij af op de onjuistheid van dit uitgangspunt, zoals hierboven ten aanzien van de eerste grief overwogen. Voor het overige stuit de grief af op hetgeen de rechtbank met juistheid heeft overwogen, namelijk dat uitsluitend de redelijkheid en billijkheid geen grondslag kunnen vormen voor een verplichting tot toekenning van een beloning. Dit is niet anders voor de redelijkheid en billijkheid in het verband van de gedragingen van hen die bij een rechtspersoon zijn betrokken.’
2.2
Subonderdeel 1a klaagt dat (zonder nadere motivering, die ontbreekt) niet valt in te zien dat uit de, de vennootschapsverhoudingen (mede) beheersende, redelijkheid en billijkheid een verplichting tot toekenning van een beloning niet zou kunnen voortvloeien, althans dat de in de wet (art. 2:245 BW) en de statuten van [verweerster] (art. 13 lid 5, overgelegd als prod. 2 bij ‘conclusie van eis tevens akte houdende overlegging producties’; zie ook hierboven onder 1.8) neergelegde in dit geval relevante regel niet buiten toepassing zou kunnen blijven voor zover die toepassing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 2:8 lid 2 BW).
2.3
Subonderdeel 1b klaagt dat het oordeel van het hof voorts onbegrijpelijk is in het licht van de door [eisers] aangevoerde stellingen die alleszins de toekenning van een beloning, althans de op [verweerster] te leggen verplichting tot toekenning van een beloning, kunnen rechtvaardigen. Gewezen wordt op de stellingen
- (i)
dat [betrokkene 2] zijn taak in de commissie tot vaststelling van de honorering van het bestuur aldus opvatte dat hij voornemens was het ertoe te leiden dat zijn voorgangers niet zouden worden beloond voor hun werkzaamheden,
- (ii)
dat de commissie in weerwil van een duidelijke opdracht te beslissen over vorm en hoogte van de vergoeding niets heeft gedaan en geen beslissing heeft genomen, waardoor
- (iii)
[verweerster] tegenover haar voormalige bestuursleden ernstig tekort is geschoten (verwezen wordt naar de MvG onder 19 en naar de pleitaantekeningen in hoger beroep van [eisers], p. 5 en 6).
2.4
Beide subonderdelen falen. Daartoe kan het volgende worden opgemerkt.
Het oordeel van het hof heeft niet zo'n algemene (absolute) strekking als de subonderdelen veronderstellen. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat uitsluitend de redelijkheid en billijkheid geen grondslag kunnen vormen voor een verplichting tot toekenning van een beloning. Het ligt op de weg van de partij die zich beroept op de aanvullende of op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de voor de beoordeling van dat beroep relevante feiten en omstandigheden te stellen en bij tegenspraak te bewijzen (vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nrs. 396, 399 en 415). Dat het hof deze algemene regel niet verder heeft uitgewerkt, is in het licht van het gevoerde partijdebat niet onbegrijpelijk. Zo hebben [eisers] in de toelichting op hun derde grief — die was gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de door [eiser 1] ingestelde reconventionele vordering — met betrekking tot de redelijkheid en billijkheid het volgende gesteld (MvG onder 33):
‘De rechtbank heeft geoordeeld dat een verbintenis tot uitkering van enige beloning als hier bedoeld geen grond kan vinden in uitsluitend de redelijkheid en billijkheid. Zoals uit het vorenstaande blijkt is de redelijkheid en de billijkheid niet de grondslag van de vordering, maar de door de vennootschap erkende verplichting die berust op de wet en op de statuten van de vennootschap. Overigens lijkt de rechtbank met haar overweging voorbij te zien aan art. 2:8 BW dat in lid 1 bepaalt dat zij die bij de rechtspersoon zijn betrokken zich jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd en in lid 2 dat een regel die tussen hen geldt op grond van wet, gewoonte, statuten of reglementen niet geldt als dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De redelijkheid en billijkheid verlangen dat een bestuurder loon naar werken ontvangt en een bepaling die daaraan in de weg staat is onaanvaardbaar.’
Hoewel door [eisers] uitdrukkelijk wordt gesteld dat de redelijkheid en billijkheid niet de grondslag van de vordering in reconventie vormt, wordt door hen toch een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid, zoals neergelegd in art. 2:8 BW. Dit beroep is echter niet nader toegelicht en met feiten onderbouwd. De in subonderdeel 1b geduide stellingen zijn immers niet aangevoerd in het kader van de derde grief, maar van de eerste grief. Met die grief werd opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank (in conventie) dat [eisers] opzettelijk in strijd hebben gehandeld met statutaire bepalingen van [verweerster], die [verweerster] beogen te beschermen, hetgeen als een ernstig verwijt en als onbehoorlijke taakvervulling moet worden beoordeeld. Op grond hiervan achtte de rechtbank [eisers] op de voet van art. 2:9 BW hoofdelijk aansprakelijk voor de door [verweerster] geleden schade als gevolg van deze onbehoorlijke taakvervulling. Het hof heeft deze eerste grief behandeld in rov. 3.2 t/m 3.5. Het middel klaagt er niet over dat onbegrijpelijk is dat het hof de in het kader van de eerste grief aangevoerde stellingen niet ook heeft opgevat als te zijn aangevoerd in het kader van de derde grief. In dat verband kan overigens worden opgemerkt dat het hof als feitenrechter een grote vrijheid toekomt. Slotsom is dat het oordeel van het hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is gemotiveerd.
2.5
Subonderdeel 1c klaagt dat het oordeel van het hof onjuist althans onbegrijpelijk is, nu het hof miskent dat bij de beantwoording van de vraag of een tussen een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken geldende regel al dan niet van toepassing is, althans of de toepassing van die regel al dan niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, mede van belang is, althans kan zijn, de aard en inhoud van de gedragingen van hen die bij de rechtspersoon zijn betrokken.
2.6
Het subonderdeel faalt. Zoals gezegd, hebben [eisers] in hun derde grief in algemene bewoordingen een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid zoals neergelegd in art. 2:8 BW. [eisers] hebben dit beroep niet nader onderbouwd met feiten en omstandigheden. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat alleen de redelijkheid en billijkheid niet een voldoende grondslag vormen voor het aannemen van een verplichting tot toekenning van een beloning. Het oordeel van het hof dat deze (algemene) regel ook geldt in het kader van de redelijkheid en billijkheid zoals neergelegd in art. 2:8 BW geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.7
Subonderdeel 1d klaagt dat bovenstaande klachten ook de rov. 3.4 en 3.5 vitiëren, nu in het licht daarvan evenmin stand kan houden het oordeel dat [eisers] de hen opgedragen taak niet behoorlijk hebben vervuld en/of dat hun handelen hen ernstig moet worden verweten.
2.8
Deze voortbouwende klacht mist zelfstandige betekenis (zie ook de schriftelijke toelichting van [eisers] onder 16) en behoeft in het licht van het bovenstaande geen verdere bespreking. Het subonderdeel faalt.
2.9
Onderdeel 2 klaagt over onjuistheid althans onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 3.2 t/m 3.5 (en dan met name in rov. 3.4 en 3.5). Het hof overwoog in rov. 3.4 en 3.5 — na in rov. 3.2 de eerste grief van [eisers] te hebben samengevat en in rov. 3.3 de klacht te hebben verworpen dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen was getreden, nu [verweerster] aan haar vordering niet onbehoorlijke taakvervulling als bedoeld in art. 2:9 BW ten grondslag zou hebben gelegd — het volgende:
‘3.4
Het oordeel van de rechtbank dat het handelen van [eisers] hen ernstig moet worden verweten en hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen is juist. Hoewel zij er door [betrokkene 2] nog op waren gewezen dat een beloning slechts door de aandeelhoudersvergadering op voorstel van de vergadering van prioriteitsaandeelhouders kon worden vastgesteld, hebben [eisers] de aandeelhoudersvergadering hierover niet benaderd. Ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft [eiser 1] desgevraagd medegedeeld dat het ‘geen zin’ had om de kwestie aan de aandeelhoudersvergadering voor te leggen omdat het aan [eisers] duidelijk was dat die elke beloning van de bestuurders zou afwijzen. Hieruit moet worden afgeleid dat [eisers] willens en wetens van de statutaire bevoegdheidsverdeling zijn afgeweken, teneinde zich persoonlijk gelden te doen uitbetalen waarop zij — bij gebreke van een daartoe strekkend besluit van de aandeelhoudersvergadering — geen recht hadden.
3.5
Hetgeen [eisers] nog aanvoeren ter rechtvaardiging van hun handelwijze maakt het bovenstaande niet anders. Hun stelling dat door de algemene vergadering van aandeelhouders van 9 september 1997 zou zijn besloten dat zij een beloning zouden ontvangen voor hun werkzaamheden kan niet worden gevolgd. Zij leiden dit kennelijk af uit de hierboven (…) geciteerde passage uit de notulen en uit de omstandigheid dat het voorstel van de vergadering van prioriteitsaandeelhouders op de algemene vergadering van aandeelhouders niet zonder meer is verworpen. Deze passage en omstandigheid nopen evenwel niet tot die conclusie.
Ook de stelling dat de door [eisers] voorgestelde hoogte van hun beloning redelijk was kan, wat er verder van die stelling zij, er niet toe leiden dat [eisers] gerechtigd waren zichzelf een beloning toe te kennen.
Tenslotte hebben [eisers] nog een groot aantal voorbeelden genoemd, waaruit zou moeten blijken dat met hun [betrokkene 2], die de overgrote meerderheid van de aandelen had verworven (of die zou verwerven), ‘geen zaken viel te doen’. Ook als dat juist zou zijn rechtvaardigt dat niet dat [eisers] zich naar eigen goeddunken een beloning uitbetaalden als voormeld.’
2.10
Geklaagd wordt dat door het hof geen, althans onvoldoende, aandacht is besteed aan het essentiële argument dat het uitgangspunt van de statuten van [verweerster] is, zoals te doen gebruikelijk, dat wordt voorzien in de bezoldiging van het bestuur (art. 13 lid 5). In het licht van de door [eisers] aangevoerde feiten en omstandigheden valt niet in te zien dat gerechtvaardigd is dat géén bezoldiging werd vastgesteld, althans dat sprake zou zijn van de situatie dat [eisers] de hen opgedragen taak niet behoorlijk hebben vervuld en/of dat hun handelen hen ernstig moet worden verweten. Ter toelichting wordt (nogmaals) verwezen naar het gestelde bij MvG onder 19 en de pleitaantekeningen in hoger beroep, p. 5 en 6. Het gaat hierbij om de volgende stellingen:
- —
de statuten voorzien in bezoldiging;
- —
de algemene vergadering van aandeelhouders had de vaststelling van de beloning uit handen gegeven aan een commissie;
- —
[betrokkene 2] heeft zich van zijn taak in de commissie tot vaststelling van de honorering van het bestuur gekweten op een wijze die ertoe strekte dat zijn voorgangers niet zouden worden beloond voor hun werkzaamheden;
- —
de commissie heeft in weerwil van haar duidelijke opdracht te beslissen over de vorm en de hoogte van de vergoeding geen beslissing genomen, waardoor [verweerster] tegenover haar voormalige bestuursleden ernstig is tekort geschoten;
- —
de commissie is hierop gewezen, maar zij heeft daarin geen verandering gebracht.
2.11
Naar mijn mening faalt het onderdeel. Het hof heeft eerst overwogen dat op grond van art. 13 lid 5 van de statuten van [verweerster] een beloning slechts door de aandeelhoudersvergadering op voorstel van de vergadering van prioriteitsaandeelhouders kon worden vastgesteld. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat [eisers] willens en wetens van de statutaire bevoegdheidsverdeling zijn afgeweken door zich persoonlijk — zonder een daartoe strekkend besluit van de aandeelhoudersvergadering — gelden te doen uitbetalen (rov. 3.4). Anders dan het onderdeel stelt, heeft het hof zich dus wel rekenschap gegeven van het bepaalde in art. 13 lid 5 van de statuten van [verweerster] (zij het in een andere zin dan door [eisers] voorgestaan). Het hof is daarna (in rov. 3.5) ingegaan op de stellingen die [eisers] hebben aangevoerd ter rechtvaardiging van hun handelwijze. Het hof was daarbij niet gehouden alle door [eisers] aangedragen stellingen in zijn motivering te betrekken. Het oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Nu de voorwaarde waaronder het incidenteel cassatieberoep is ingesteld niet in vervulling is gegaan, behoeft dit beroep geen behandeling.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑10‑2010
Kennelijk per abuis heeft het hof ook [eiser 2] genoemd, nu de vordering in reconventie in eerste aanleg uitsluitend is ingesteld door [eiser 1]. Zie ook de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (onder 1) en de schriftelijke toelichting zijdens [eisers] (onder 21).