Procestaal: Duits.
HvJ EU, 19-03-2019, nr. C-163/17
ECLI:EU:C:2019:218
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
19-03-2019
- Magistraten
K. Lenaerts, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, A. Rosas, E. Juhász, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, D. Šváby
- Zaaknummer
C-163/17
- Conclusie
M. Wathelet
- Roepnaam
Jawo
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:218, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 19‑03‑2019
ECLI:EU:C:2018:613, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑07‑2018
Uitspraak 19‑03‑2019
K. Lenaerts, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, A. Rosas, E. Juhász, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, D. Šváby
Partij(en)
In zaak C-163/17,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Baden-Würtemberg, Duitsland) bij beslissing van 15 maart 2017, ingekomen bij het Hof op 3 april 2017, in de procedure
Abubacarr Jawo
tegen
Bundesrepublik Deutschland,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, F. Biltgen, K. Jürimäe en C. Lycourgos, kamerpresidenten, A. Rosas, E. Juhász, M. Ilešič (rapporteur), J. Malenovský, L. Bay Larsen en D. Šváby, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 mei 2018,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Abubacarr Jawo, vertegenwoordigd door B. Münch en U. Bargon, Rechtsanwälte,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, R. Kanitz, M. Henning en V. Thanisch als gemachtigden,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Van Lul en P. Cottin als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. Cordi en L. D'Ascia, avvocati dello Stato,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Tátrai, Z. Fehér en G. Koós als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. Langer, M. Bulterman, C. S. Schillemans en M. Gijzen als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon en C. Crane als gemachtigden, bijgestaan door D. Blundell, barrister,
- —
de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door E. Bichet als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en C. Ladenburger als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 juli 2018,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 2, en artikel 29, leden 1 en 2, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: ‘Dublin III-verordening’), alsook van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Abubacarr Jawo en de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland) inzake een besluit tot overdracht van de betrokkene aan Italië.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
3
Onder het opschrift ‘Verbod van foltering’ is in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‘EVRM’), het volgende bepaald:
‘Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.’
Unierecht
Handvest
4
Artikel 1 van het Handvest heeft als opschrift ‘De menselijke waardigheid’ en luidt als volgt:
‘De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.’
5
Artikel 4 van het Handvest, met als opschrift ‘Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen’, bepaalt:
‘Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.’
6
In de eerste alinea van artikel 47 van het Handvest, ‘Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht’, wordt het volgende bepaald:
‘Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.’
7
Artikel 51 van het Handvest heeft als opschrift ‘Toepassingsgebied’ en bepaalt in lid 1 ervan:
‘De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.’
8
Artikel 52 van het Handvest, met het opschrift ‘Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen’, bepaalt in lid 3:
‘Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM], zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.’
Dublin III-verordening
9
Bij de Dublin III-verordening is verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1; hierna: ‘Dublin II-verordening’) ingetrokken en vervangen. In de overwegingen 4, 5, 19, 32 en 39 van de Dublin III-verordening staat het volgende te lezen:
- ‘(4)
In de conclusies [van de Europese Raad, bij zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999,] van Tampere werd ook aangegeven dat het [gemeenschappelijk Europees asielstelsel] op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.
- (5)
Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met deze methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.
[…]
- (19)
Teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, dienen, overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van het [Handvest], juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.
[…]
- (32)
Wat betreft de behandeling van personen die onder deze verordening vallen, zijn de lidstaten gebonden aan hun verplichtingen op grond van instrumenten van internationaal recht, waaronder de desbetreffende jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
[…]
- (39)
Deze verordening is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en de beginselen die met name in het [Handvest] worden erkend. Deze verordening is met name gericht op volledige waarborging van het recht op asiel dat wordt gegarandeerd door artikel 18 van het Handvest, en van de rechten die worden erkend bij de artikelen 1, 4, 7, 24 en 47 daarvan. Deze verordening dient derhalve dienovereenkomstig te worden toegepast.’
10
Volgens artikel 2, onder n), van de Dublin III-verordening wordt voor de toepassing van deze verordening onder ‘risico op onderduiken’ verstaan ‘het in een individueel geval bestaan van redenen gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een verzoeker of een onderdaan van een derde land of een staatloze op wie een overdrachtsprocedure van toepassing is, zou kunnen onderduiken’.
11
Artikel 3 van de Dublin III-verordening, met als opschrift ‘Toegang tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming’, luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.
- 2.
Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.
Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het [Handvest], blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.
Indien de overdracht uit hoofde van dit lid niet kan geschieden aan een op grond van de criteria van hoofdstuk III aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend, wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de verantwoordelijke lidstaat.
[…]’
12
Hoofdstuk VI van de Dublin III-verordening heeft als opschrift ‘Over- en terugnameprocedures’ en bevat onder meer de artikelen 27 en 29 van die verordening.
13
Artikel 27 van de Dublin III-verordening, ‘Rechtsmiddelen’, bepaalt in lid 1:
‘De verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.’
14
Hoofdstuk VI, deel VI, van de Dublin III-verordening, dat betrekking heeft op de overdrachten van verzoekers aan de verantwoordelijke lidstaat, bevat artikel 29, ‘Werkwijzen en termijnen’, waarin het volgende is bepaald:
- ‘1.
De verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft.
Als overdrachten aan de verantwoordelijke lidstaat plaatsvinden in de vorm van een gecontroleerd vertrek of onder geleide, dragen de lidstaten er zorg voor dat dit op humane wijze gebeurt, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de menselijke waardigheid.
[…]
- 2.
Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.
[…]
- 4.
De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige voorwaarden vast voor het overleg en de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten, met name in geval van uitgestelde of te laat verrichte overdracht, overdracht na impliciete aanvaarding, overdracht van minderjarigen of afhankelijke personen, en overdrachten in de vorm van gecontroleerd vertrek. […]’
Uitvoeringsverordening
15
Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 343/2003 (PB 2003, L 222, blz. 3), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014 (PB 2014, L 39, blz. 1) (hierna: ‘uitvoeringsverordening’), bevat de uitvoeringsbepalingen van de Dublin II-verordening en, thans, die van de Dublin III-verordening.
16
Hoofdstuk III van de uitvoeringsverordening heeft als opschrift ‘Uitvoering van de overdracht’ en bevat onder meer artikel 9 van die verordening, ‘Uitstel van de overdracht en te laat verrichte overdrachten’, dat luidt als volgt:
- ‘1.
De verantwoordelijke lidstaat wordt onverwijld in kennis gesteld van elk uitstel van de overdracht als gevolg van hetzij een beroeps- of bezwaarprocedure die opschortende werking heeft, hetzij van feitelijke omstandigheden zoals de gezondheidstoestand van de asielzoeker, de onbeschikbaarheid van het vervoermiddel of het feit dat de asielzoeker zich aan de uitvoering van de overdracht heeft onttrokken.
- 1.
bis. Wanneer een overdracht op verzoek van de overdragende lidstaat is verschoven, moeten de overdragende en de verantwoordelijke staat opnieuw contact met elkaar opnemen teneinde zo snel mogelijk een nieuwe overdracht mogelijk te maken, conform artikel 8 en uiterlijk twee weken vanaf het tijdstip waarop de autoriteiten op de hoogte zijn van het feit dat de omstandigheden die hebben geleid tot de verschuiving of het uitstel hebben opgehouden te bestaan. In een dergelijk geval wordt vóór de overdracht een bijgewerkt standaardformulier voor de doorgifte van gegevens voorafgaand aan een overdracht toegezonden, zoals vastgesteld in bijlage VI.
- 2.
De lidstaat die om een van de in artikel 29, lid 2, van [de Dublin III-verordening] bedoelde redenen niet tot de overdracht kan overgaan binnen de normale termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek tot overname of tot terugname van de betrokken persoon of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit opschortende werking heeft, stelt de verantwoordelijke staat daarvan vóór het verstrijken van deze termijn in kennis. Indien hij dat niet doet, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en de andere uit [de Dublin III-verordening] voortvloeiende verplichtingen overeenkomstig artikel 29, lid 2, van die verordening bij de verzoekende lidstaat.
[…]’
Kwalificatierichtlijn
17
Hoofdstuk VII van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9; hierna: ‘kwalificatierichtlijn’), waarin de artikelen 20 tot en met 35 ervan zijn opgenomen, definieert de inhoud van de internationale bescherming.
18
Artikel 34 van de kwalificatierichtlijn, met als opschrift ‘Toegang tot integratievoorzieningen’, luidt als volgt:
‘Teneinde de integratie van personen die internationale bescherming genieten in de samenleving te vergemakkelijken, bieden de lidstaten toegang tot integratieprogramma's welke zij passend achten om rekening te houden met de specifieke behoeften van personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus, of zorgen zij voor de omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma's gewaarborgd is.’
Opvangrichtlijn
19
Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 96; hierna: ‘opvangrichtlijn’), bepaalt in artikel 5, ‘Informatie’, het volgende:
- ‘1.
De lidstaten verstrekken verzoekers binnen een redelijke termijn van ten hoogste 15 dagen na de indiening van het verzoek om internationale bescherming ten minste informatie over de geldende voordelen en over de verplichtingen die zij moeten nakomen in verband met de opvangvoorzieningen.
[…]
- 2.
De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 bedoelde informatie schriftelijk wordt verstrekt in een taal die de verzoeker verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat. In voorkomend geval kan deze informatie tevens mondeling verstrekt worden.’
20
Artikel 7 van de opvangrichtlijn, met als opschrift ‘Verblijf en bewegingsvrijheid’, luidt als volgt:
- ‘1.
Verzoekers kunnen zich vrij bewegen op het grondgebied van de ontvangende lidstaat of binnen een hun daartoe door die lidstaat aangewezen gebied. Dit aangewezen gebied mag de onvervreemdbare sfeer van het privéleven niet aantasten en dient voldoende bewegingsvrijheid te bieden om ervoor te zorgen dat alle voorzieningen die deze richtlijn biedt, toegankelijk zijn.
- 2.
De lidstaten kunnen een besluit nemen over de plaats van verblijf van de verzoeker, om redenen van openbaar belang, openbare orde of indien nodig voor een snelle behandeling en een doeltreffende controle van het verzoek om internationale bescherming.
- 3.
De lidstaten mogen de toekenning van materiële opvangvoorzieningen bepaald in dit hoofdstuk afhankelijk stellen van het daadwerkelijk verblijf van de verzoekers op een door de lidstaten te bepalen specifieke locatie. Het besluit daartoe kan een algemeen besluit zijn, dient per individu te worden genomen en moet conform het nationale recht tot stand komen.
- 4.
De lidstaten voorzien in de mogelijkheid van het verlenen van een tijdelijke toestemming aan verzoekers om hun in de leden 2 en 3 bedoelde verblijfplaats en/of het in lid 1 bedoelde aangewezen gebied te verlaten. Beslissingen daartoe worden individueel, objectief en onpartijdig genomen, en negatieve beslissingen worden met redenen omkleed.
Verzoekers hebben geen toestemming nodig om afspraken met autoriteiten en rechtbanken na te komen indien hun aanwezigheid vereist is.
- 5.
De lidstaten verlangen van verzoekers dat zij hun adres bekendmaken bij de bevoegde autoriteiten en eventuele adreswijzigingen onverwijld aan die autoriteiten doorgeven.’
Duits recht
21
§ 60a van het Gesetz über den Aufenthalt, die Erwerbstätigkeit und die Integration von Ausländern im Bundesgebiet (wet betreffende het verblijf, de economische activiteit en de integratie van buitenlanders op het grondgebied van de Bondsrepubliek; hierna: ‘Aufenthaltsgesetz’), zoals gewijzigd — met ingang van 6 augustus 2016 — door het Integrationsgesetz van 31 juli 2016 (inburgeringswet, BGBl. 2016 I, blz. 1939; hierna: ‘Integrationsgesetz’), heeft als opschrift ‘Tijdelijke opschorting van de verwijdering (gedoogbeschikking)’ en bepaalt in lid 2:
‘De verwijdering van een vreemdeling wordt opgeschort zolang deze verwijdering om feitelijke of juridische redenen onmogelijk is en geen verblijfsvergunning is afgegeven. […] Aan een vreemdeling kan een gedoogbeschikking worden afgegeven wanneer zwaarwegende humanitaire of persoonlijke redenen dan wel aanzienlijke openbare belangen de tijdelijke voortzetting van zijn verblijf op het Duitse grondgebied vereisen. Aan een vreemdeling moet een gedoogbeschikking om zwaarwegende persoonlijke redenen in de zin van de derde volzin worden afgegeven wanneer hij in Duitsland een erkende beroepsopleiding begint of begonnen is, de voorwaarden van lid 6 niet zijn vervuld en er geen concrete maatregelen tot beëindiging van het verblijf ophanden zijn. In de gevallen als bedoeld in de vierde volzin wordt de gedoogbeschikking afgegeven voor de in de opleidingsovereenkomst bepaalde duur van de beroepsopleiding. […]’
22
§ 29 van het Asylgesetz (asielwet), zoals — met ingang van 6 augustus 2016 — gewijzigd bij het Integrationsgesetz (hierna: ‘AsylG’), heeft als opschrift ‘Niet-ontvankelijke verzoeken’ en luidt als volgt:
- ‘(1)
Een asielverzoek is niet-ontvankelijk indien
- 1.
een andere staat
- a)
krachtens [de Dublin III-verordening], of
- b)
op grond van andere Unierechtelijke bepalingen dan wel bepalingen van een volkenrechtelijk verdrag
voor de toepassing van de asielprocedure verantwoordelijk is,
[…]’
23
§ 31 AsylG, met als opschrift ‘Beslissing van het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge [Duits federaal bureau voor migratie en vluchtelingen; hierna: ‘BAMF’] over asielverzoeken’, bepaalt in lid 3:
‘In de in lid 2 bedoelde gevallen en in beslissingen over niet-ontvankelijke asielverzoeken dient te worden vastgesteld of aan de voorwaarden van § 60, lid 5 of 7, van het Aufenthaltsgesetz is voldaan. Deze vaststelling kan achterwege blijven indien de vreemdeling wordt erkend als vluchteling of hem internationale bescherming in de zin van § 1, lid 1, punt 2, wordt toegekend.’
24
§ 34a AsylG, getiteld ‘Verwijderingsbevel’, luidt als volgt:
- ‘(1)
Indien de vreemdeling moet worden uitgewezen naar een veilig derde land (§ 26a) of naar een voor de toepassing van de asielprocedure verantwoordelijke staat (§ 29, lid 1, nr. 1), gelast het BAMF de verwijdering naar de betrokken staat zodra vaststaat dat die verwijdering kan worden uitgevoerd. Dit geldt ook wanneer de vreemdeling een asielverzoek heeft ingediend in een andere staat die op grond van Unierechtelijke bepalingen dan wel bepalingen van een volkenrechtelijk verdrag verantwoordelijk is voor de toepassing van de asielprocedure, of wanneer hij dat asielverzoek heeft ingetrokken voordat het BAMF beslist heeft. Voor de uitvaardiging van een verwijderingsbevel is niet vereist dat voorafgaandelijk met verwijdering is gedreigd en een termijn is gesteld. Indien geen verwijderingsbevel als bedoeld in de eerste of tweede volzin kan worden uitgevaardigd, dreigt het BAMF met de verwijdering naar de betrokken staat.
- (2)
Tegen het verwijderingsbevel gerichte verzoeken als bedoeld in § 80, lid 5, van de Verwaltungsgerichtsordnung (wetboek bestuursprocesrecht) moeten binnen de week na de kennisgeving van dat bevel worden ingediend. Indien het verzoek tijdig wordt ingediend, mag de verwijdering niet plaatsvinden voordat de rechter een beslissing heeft gegeven. […]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
25
Jawo is naar eigen zeggen een op 23 oktober 1992 geboren Gambiaans staatsburger.
26
Na Gambia te hebben verlaten op 5 oktober 2012, heeft Jawo over zee Italië bereikt, vanwaar hij verder naar Duitsland is gereisd. Op 23 december 2014 heeft hij in die laatste lidstaat een asielverzoek ingediend.
27
Aangezien uit de Eurodac-gegevensbank bleek dat Jawo in Italië reeds een asielverzoek had ingediend, verzocht het BAMF de Italiaanse autoriteiten op 26 januari 2015 om betrokkene terug te nemen. Deze autoriteiten hebben geen gevolg gegeven aan dit verzoek.
28
Bij beslissing van 25 februari 2015 verklaarde het BAMF het asielverzoek van Jawo niet-ontvankelijk en gelastte het zijn verwijdering naar Italië.
29
Op 4 maart 2015 stelde Jawo beroep in tegen die beslissing, waarna hij op 12 maart 2015 een verzoek om voorlopige maatregelen indiende. Bij beschikking van 30 april 2015 heeft het Verwaltungsgericht Karlsruhe (bestuursrechter in eerste aanleg Karlsruhe, Duitsland) in een eerste fase dit laatste verzoek niet-ontvankelijk verklaard omdat het tardief was ingediend.
30
Het lag in de bedoeling Jawo op 8 juni 2015 aan Italië over te dragen. Deze overdracht mislukte echter omdat Jawo niet werd aangetroffen in het collectieve woonverblijf in Heidelberg (Duitsland) waar hij verbleef. Nadat het Regierungspräsidium Karlsruhe (bestuur van het district Karlsruhe, Duitsland) daarover inlichtingen had gevraagd, deelde de dienst voor woningnood van de stad Heidelberg op 16 juni 2015 mee dat Jawo volgens de conciërge van dit woonverblijf daar reeds langere tijd niet meer verbleef.
31
Op 16 juni 2015 deed het BAMF de Italiaanse autoriteiten een formulier toekomen met de mededeling dat Jawo, volgens informatie van diezelfde dag, was ondergedoken en dus niet kon worden overgedragen. Voorts heette het in het formulier dat Jawo ‘overeenkomstig artikel 29, lid 2, van [de Dublin III-verordening]’ uiterlijk op 10 augustus 2016 zou worden overgedragen.
32
Vast staat dat Jawo opnieuw aanwezig was in Heidelberg op de dag dat het betrokken formulier aan de Italiaanse autoriteiten werd bezorgd, maar dat deze informatie het BAMF niet had bereikt. Nagegaan kan echter niet worden of het BAMF dat formulier reeds aan de Italiaanse autoriteiten had doen toekomen op het exacte tijdstip dat Jawo in Heidelberg is opgedoken.
33
Jawo heeft met betrekking tot zijn afwezigheid verklaard dat hij begin juni 2015 naar een in Freiberg am Neckar (Duitsland) woonachtige vriend was gereisd om deze te bezoeken. Nadat zijn kamergenoot uit Heidelberg hem telefonisch had laten weten dat de politie hem zocht, besloot hij naar Heidelberg terug te keren. Aangezien hij echter niet het nodige geld had om de terugreis te betalen, moest hij dit bedrag eerst lenen. Zodra hij weer in Heidelberg was, is hij naar het Sozialamt (sociale dienst) gegaan, dat hem desgevraagd heeft bevestigd dat hij zijn kamer nog mocht bewonen.
34
Voorts heeft Jawo verklaard dat niemand hem erop had gewezen dat hij zijn afwezigheid moest melden.
35
Op 3 februari 2016 mislukte een tweede poging tot overdracht omdat Jawo weigerde in het vliegtuig te stappen dat hem zou terugbrengen.
36
Naar aanleiding van een nieuw verzoek in kort geding heeft het Verwaltungsgericht Karlsruhe bij beslissing van 18 februari 2016 opschortende werking verleend aan het beroep dat Jawo op 4 maart 2015 had ingesteld.
37
Bij vonnis van 6 juni 2016 heeft deze rechterlijke instantie dat beroep verworpen.
38
In het kader van het bij het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Baden-Würtemberg, Duitsland) ingestelde hoger beroep heeft Jawo onder meer betoogd dat hij in juni 2015 niet was ondergedoken en dat het BAMF de overdrachtstermijn niet geldig had mogen verlengen. Bovendien is hij van mening dat zijn overdracht aan Italië ontoelaatbaar was omdat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten in de zin van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening.
39
In de loop van de beroepsprocedure vernam het BAMF dat aan verzoeker in Italië een nationale verblijfsvergunning om humanitaire redenen was afgegeven voor de duur van één jaar, welke vergunning was verstreken op 9 mei 2015. De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat de afgifte van deze verblijfsvergunning niet tot gevolg had dat de Dublin III-verordening niet meer van toepassing was, gelet op het feit dat Jawo op grond van die titel geen internationale bescherming genoot in de zin van de kwalificatierichtlijn.
40
De verwijzende rechter merkt op dat hij, om het hoofdgeding te kunnen beslechten, eerst en vooral een antwoord zal moeten geven op de vraag of verzoeker op 16 juni 2015 — de datum van de kennisgeving door het BAMF aan het Italiaanse ministerie van Binnenlandse Zaken — was ‘ondergedoken’ in de zin van artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening.
41
In dat verband licht hij toe dat de in artikel 29, lid 1, van die verordening bepaalde overdrachtstermijn van zes maanden reeds was verstreken toen het Verwaltungsgericht Karlsruhe op 18 februari 2016 zijn vonnis wees waarbij het opschortende werking verleende aan het door Jawo ingestelde beroep, zodat deze laatste beslissing die termijn niet meer kon verlengen of onderbreken.
42
De verwijzende rechter is van oordeel dat, wanneer zou moeten worden uitgegaan van de definitie van het begrip ‘risico op onderduiken’ zoals neergelegd in artikel 2, onder n), van de Dublin III-verordening, waarbij in de Duitse taalversie wordt verwezen naar de vrees dat betrokkene zich door de vlucht ‘onttrekt’ aan de overdrachtsprocedure, moet worden geoordeeld dat het daarbij enkel gaat om een gedraging waarmee de betrokkene doelbewust zijn overdracht tracht te vermijden. Er bestaan echter geldige redenen om aan te nemen dat het voor de toepassing van artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening voldoende is dat de bevoegde autoriteit geen weet had van de verblijfplaats van de betrokkene op de datum van de poging tot overdracht en op het tijdstip waarop deze de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat daarvan op de hoogte heeft gebracht. Er is immers geen enkele aanwijzing dat met deze bepaling wordt beoogd laakbaar gedrag van de betrokkene te bestraffen. Met deze bepaling wordt beoogd de doeltreffende werking te waarborgen van het door de Uniewetgever uitgewerkte systeem tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat (hierna: ‘Dublin-systeem’), waaraan in aanzienlijke mate afbreuk zou kunnen worden gedaan wanneer de overdrachten zouden worden verhinderd om redenen waarvoor de verzoekende lidstaat niet verantwoordelijk is. Bovendien wijst die rechter erop dat het eventueel moeilijk zal zijn om het bewijs te leveren dat de betrokkenen hun verblijfplaats hebben verlaten om hun overdracht te verhinderen.
43
Vervolgens vraagt de verwijzende rechter zich af welke voorwaarden gelden voor het ingaan van de in artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening bepaalde verlenging van de termijn van zes maanden in geval van onderduiken. In dit verband merkt hij op dat, hoewel de bewoordingen van deze bepaling op het eerste gezicht erop lijken te wijzen dat de lidstaten het hierover eens moeten worden, er tevens een uitlegging mogelijk is volgens welke de verzoekende lidstaat eenzijdig een beslissing kan nemen over de termijnverlenging, waarbij hij de aangezochte lidstaat vóór het verstrijken van de oorspronkelijke termijn van zes maanden ervan op de hoogte brengt dat de overdracht niet binnen deze termijn kan plaatsvinden en zal worden uitgevoerd binnen een termijn die de verzoekende lidstaat bij deze gelegenheid vermeldt. Deze laatste uitlegging, die is gebaseerd op artikel 9, lid 2, van de uitvoeringsverordening, verdient volgens hem mogelijkerwijs de voorkeur, teneinde de doeltreffendheid van de overdrachtsprocedure te waarborgen.
44
Tot slot vraagt de verwijzende rechter zich af of hij bij de beoordeling van de wettigheid van de overdracht rekening moet houden met de levensomstandigheden waaraan verzoeker zal worden blootgesteld in de aangezochte lidstaat, in de veronderstelling dat diens verzoek om internationale bescherming daar ingewilligd zal worden, en met name met een ernstig risico op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest.
45
In dat verband is deze rechter van oordeel dat het onderzoek naar het bestaan van systeemfouten in de zin van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening niet kan worden beperkt tot de asielprocedure en de opvangvoorzieningen tijdens deze procedure, maar dat ook de situatie nadien in aanmerking moet worden genomen. De terbeschikkingstelling van betere opvangvoorzieningen tijdens die procedure is dus onvoldoende wanneer de betrokken persoon het risico zou lopen om in een toestand van behoeftigheid terecht te komen nadát hem internationale bescherming is verleend. De verplichting om een dergelijke algemene beoordeling van de situatie van verzoeker voorafgaand aan diens overdracht te verrichten, vormt het noodzakelijke tegengewicht van het Dublin-systeem, waarbij aan personen die om bescherming verzoeken het verbod wordt opgelegd om hun land van asiel vrij te kiezen. Deze verplichting volgt bovendien hoe dan ook uit artikel 3 EVRM.
46
De verwijzende rechter erkent voorts dat de kwalificatierichtlijn louter op algemene wijze een gelijke behandeling ten opzichte van de eigen onderdanen van de betrokken lidstaat voorschrijft. Een dergelijke ‘nationale behandeling’ zou echter onvoldoende kunnen blijken om de waardigheid te beschermen van personen aan wie internationale bescherming is verleend, aangezien het hierbij doorgaans gaat om kwetsbare en ontwortelde mensen die niet in staat zijn om de rechten die de rechtsorde van de lidstaat van ontvangst hun waarborgt, ook daadwerkelijk te doen gelden. Om deze personen in staat te stellen een vergelijkbaar niveau te bereiken als dat van de onderdanen van die lidstaat en hun rechten daadwerkelijk uit te oefenen, verlangt artikel 34 van de kwalificatierichtlijn van de lidstaten dat zij die personen de garantie bieden van een daadwerkelijke toegang tot integratieprogramma's, die een specifiek compensatoire functie vervullen. Deze norm zou zowel een minimumvereiste als een rechtvaardiging van het Dublin-systeem vormen.
47
De verwijzende rechter refereert onder meer aan het onderzoeksrapport van augustus 2016 van de Zwitserse organisatie voor vluchtelingenwerk, getiteld ‘Opvangvoorzieningen in Italië’, waaruit blijkt dat er concrete aanwijzingen bestaan dat personen die in die lidstaat recht hebben op internationale bescherming, het risico kunnen lopen om aan de rand van de maatschappij te leven, dakloos te zijn en armoede te lijden. Volgens dat rapport wordt het feit dat het sociale stelsel van die lidstaat onvoldoende ontwikkeld is, voor de Italiaanse bevolking gecompenseerd door de steun die familiestructuren bieden, welke structuren ontbreken bij personen die recht hebben op internationale bescherming. In dat rapport wordt tevens vermeld dat er in Italië bijna geen compenserende integratieprogramma's zijn, en dat de mogelijkheid om deel te nemen aan de noodzakelijke taalcursussen zeer onzeker is. Uit datzelfde rapport blijkt tot slot dat, rekening houdend met de aanzienlijke toename van het aantal vluchtelingen in de laatste jaren, de belangrijke structurele tekortkomingen van het sociale stelsel van die staat niet kunnen worden gecompenseerd door niet-gouvernementele organisaties en de kerk.
48
Daarop heeft het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Wordt een asielzoeker enkel geacht te zijn ondergedoken in de zin van artikel 29, lid 2, tweede zin, van [de Dublin III-verordening] wanneer hij doelbewust en opzettelijk ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze te voorkomen dan wel te bemoeilijken, of is het voldoende dat hij zich gedurende langere tijd niet meer in de hem toegekende woning bevindt en de overheid niet op de hoogte is van zijn verblijfplaats, zodat een geplande overdracht niet kan worden uitgevoerd?
Kan de betrokkene zich beroepen op de juiste toepassing van die bepaling en in een tegen het overdrachtsbesluit gerichte procedure aanvoeren dat de termijn van zes maanden voor de overdracht is verstreken aangezien hij niet was ondergedoken?
- 2)
Volstaat het voor de verlenging van de termijn van artikel 29, lid 1, eerste alinea, van [de Dublin III-verordening] dat de overdragende lidstaat nog vóór het verstrijken van de termijn de verantwoordelijke lidstaat ervan in kennis stelt dat de betrokkene is ondergedoken, en tegelijkertijd een concrete termijn van niet langer dan 18 maanden vermeldt waarbinnen de overdracht zal worden uitgevoerd, of is een verlenging alleen mogelijk indien de betrokken lidstaten in onderlinge overeenstemming een verlengde termijn vaststellen?
- 3)
Is het ongeoorloofd de asielzoeker over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat wanneer hij aldaar in geval van toekenning van internationale bescherming door die lidstaat — gelet op de alsdan te verwachten levensomstandigheden — een ernstig risico zou lopen een behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest […] te ondergaan?
Valt deze kwestie nog binnen de werkingssfeer van het Unierecht?
Aan de hand van welke Unierechtelijke criteria moeten de levensomstandigheden worden beoordeeld van iemand die erkend is als persoon die recht heeft op internationale bescherming?’
Procedure bij het Hof
49
Op verzoek van de verwijzende rechter heeft de aangewezen kamer onderzocht of deze zaak aan de in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof voorziene prejudiciële spoedprocedure diende te worden onderworpen. Deze kamer heeft op 24 april 2017 beslist, de advocaat-generaal gehoord, om dit verzoek niet in te willigen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
50
Met zijn eerste vraag, die bestaat uit twee delen, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de betrokken persoon slechts kan worden geacht ondergedoken te zijn in de zin van die bepaling, wanneer hij doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de bevoegde autoriteiten, teneinde zijn overdracht te voorkomen, dan wel of het in dit verband voldoende is dat hij de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder die autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, waardoor die overdracht niet kan worden uitgevoerd.
51
Daarnaast vraagt de verwijzende rechter of artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de betrokken persoon zich in het kader van een tegen een overdrachtsbesluit gerichte procedure kan beroepen op artikel 29, lid 2, van die verordening door te stellen dat de overdrachtstermijn is verstreken aangezien hij niet was ondergedoken.
52
Met betrekking tot het eerste deel van deze eerste vraag dient te worden opgemerkt dat artikel 29, lid 1, eerste alinea, en artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening bepalen dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van rechtswege wordt overgedragen op de verzoekende lidstaat na het verstrijken van de dwingende termijn van zes maanden, tenzij deze termijn uitzonderlijk werd verlengd tot maximaal één jaar indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, of tot maximaal 18 maanden indien de persoon onderduikt, in welke gevallen de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van diens verzoek plaatsvindt bij het verstrijken van de aldus vastgestelde termijn.
53
Aangaande de vraag onder welke omstandigheden ervan kan worden uitgegaan dat de verzoeker ‘ondergedoken is’ in de zin van artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening, dient te worden vastgesteld dat de verordening hierover geen nadere toelichting verstrekt.
54
De Dublin III-verordening bevat immers geen definitie van het begrip ‘onderduiken’, en geen enkele van de bepalingen ervan specificeert uitdrukkelijk of dat begrip vooronderstelt dat de betrokkene de bedoeling had om zich aan het gezag van de autoriteiten te onttrekken teneinde zijn overdracht te voorkomen.
55
Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist de uniforme toepassing van het Unierecht dat, wanneer een bepaling van Unierecht voor een bepaald begrip niet naar het recht van de lidstaten verwijst, dat begrip in de gehele Unie autonoom en uniform wordt uitgelegd, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de bewoordingen van de betrokken bepaling, maar ook met haar context en met het doel van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 8 maart 2018, DOCERAM, C-395/16, EU:C:2018:172, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
In dat verband volgt uit de normale betekenis van het begrip ‘onderduiken’, dat in de meeste taalversies van artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening wordt gebruikt en uitgaat van de wil van de betrokken persoon om te ontsnappen aan iemand of zich te onttrekken aan iets — in de onderhavige context: aan de bevoegde autoriteiten en dus aan zijn overdracht —, dat die bepaling in beginsel slechts toepasselijk is wanneer deze persoon zich opzettelijk onttrekt aan die autoriteiten. Artikel 9, lid 1, van de uitvoeringsverordening vermeldt overigens, als een van de mogelijke redenen voor uitstel van een overdracht, het feit dat ‘de asielzoeker zich aan de uitvoering van de overdracht heeft onttrokken’, wat het bestaan van een opzettelijk element veronderstelt. Evenzo definieert artikel 2, onder n), van de Dublin III-verordening het begrip ‘risico op onderduiken’ door in verschillende taalversies, waaronder de Duitse, te verwijzen naar de vrees dat de betrokkene, door onder te duiken, ‘zich onttrekt’ aan de overdrachtsprocedure.
57
De context van artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening en de door die verordening beoogde doelstellingen verzetten zich er evenwel tegen dat deze bepaling aldus wordt uitgelegd dat de bevoegde autoriteiten in een situatie waar de overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de betrokken persoon de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder die autoriteiten daarvan op de hoogte te brengen, het bewijs moeten leveren dat die persoon werkelijk de bedoeling had om zich aan deze autoriteiten te onttrekken teneinde zijn overdracht te voorkomen.
58
Uit de overwegingen 4 en 5 van de Dublin III-verordening blijkt immers dat deze verordening beoogt een duidelijke en hanteerbare methode vast te stellen, die gebaseerd moet zijn op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria, om snel te kunnen vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van die bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.
59
Gelet op deze doelstelling van een snelle behandeling wordt met de in artikel 29, lid 1 en lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening bepaalde overdrachtstermijn beoogd ervoor te zorgen dat de betrokken persoon zo snel mogelijk daadwerkelijk wordt overgebracht naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek om internationale bescherming, en tegelijkertijd — gelet op de aan de overdracht verbonden praktische complicaties en organisatorische problemen — de beide betrokken lidstaten de nodige tijd te geven om overleg te plegen over de totstandbrenging van de overdracht, en meer in het bijzonder de verzoekende lidstaat in staat te stellen de wijze waarop de overdracht zal plaatsvinden te regelen (zie in die zin arrest van 29 januari 2009, Petrosian, C-19/08, EU:C:2009:41, punt 40).
60
In die context maakt artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening het in uitzonderlijke gevallen mogelijk die termijn van zes maanden te verlengen, om rekening te houden met de materiële onmogelijkheid voor de verzoekende lidstaat om de overdracht van de betrokken persoon uit te voeren wegens diens gevangenzetting of onderduiking.
61
Gelet op de aanzienlijke moeilijkheden die de bevoegde autoriteiten kunnen ondervinden om het bewijs te leveren van de bedoelingen van de betrokken persoon, zou het vereiste dat zij een dergelijk bewijs moeten leveren de personen die om internationale bescherming verzoeken die niet wensen te worden overgedragen aan de lidstaat die volgens de Dublin III-verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van hun verzoek, in staat stellen om zich aan de autoriteiten van de verzoekende lidstaat te onttrekken totdat de termijn van zes maanden is verstreken, waardoor de verantwoordelijkheid voor die behandeling op grond van artikel 29, lid 2, eerste zin, van die verordening overgaat op laatstgenoemde lidstaat.
62
Om de doeltreffende werking van het Dublin-systeem en de verwezenlijking van de doelstellingen ervan te waarborgen, dient derhalve te worden geoordeeld dat wanneer de overdracht van de betrokken persoon niet kan worden uitgevoerd omdat hij de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, die autoriteiten het recht hebben ervan uit te gaan dat die persoon de bedoeling had om zich te onttrekken aan deze autoriteiten om zijn overdracht te voorkomen, op voorwaarde evenwel dat deze persoon naar behoren werd ingelicht over de verplichtingen die dienaangaande op hem rusten.
63
In dat verband dient te worden opgemerkt dat de lidstaten, zoals de Bondsrepubliek Duitsland ook daadwerkelijk lijkt te hebben gedaan, uit hoofde van artikel 7, leden 2 tot en met 4, van de opvangrichtlijn de mogelijkheid kunnen beperken voor asielzoekers om hun woonplaats te kiezen en kunnen verlangen dat zij vooraf een administratieve toestemming verkrijgen om die plaats te verlaten. Bovendien bepaalt artikel 7, lid 5, van die richtlijn dat de lidstaten van verzoekers verlangen dat zij hun adres bekendmaken bij de bevoegde autoriteiten en eventuele adreswijzigingen onverwijld aan die autoriteiten doorgeven.
64
Ingevolge artikel 5 van de opvangrichtlijn moeten de lidstaten echter informatie over die verplichtingen verstrekken aan verzoekers. Een verzoeker kan immers niet worden verweten de hem toegekende woonplaats te hebben verlaten zonder de bevoegde autoriteiten daarvan op de hoogte te hebben gebracht, en in voorkomend geval hun voorafgaandelijk om toestemming te hebben verzocht, wanneer deze verzoeker niet in kennis was gesteld van die verplichtingen. Het staat in casu aan de verwijzende rechter om na te gaan of verzoeker in het hoofdgeding daadwerkelijk werd geïnformeerd over die verplichtingen.
65
Aangezien bovendien niet kan worden uitgesloten dat de verzoeker geldige redenen had om de bevoegde autoriteiten niet op de hoogte te brengen van zijn afwezigheid, dient hij de mogelijkheid te behouden om aan te tonen dat hij niet de bedoeling had zich aan die autoriteiten te onttrekken.
66
Met betrekking tot het tweede deel van de eerste vraag, waarmee de verwijzende rechter wenst te vernemen of in het kader van een tegen een overdrachtsbesluit gevoerde procedure de betrokken persoon zich op artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening kan beroepen door aan te voeren dat de overdrachtstermijn was verstreken aangezien hij niet was ondergedoken, dient te worden vastgesteld dat uit het arrest van 25 oktober 2017, Shiri (C-201/16, EU:C:2017:805), dat is gewezen nadat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend, volgt dat hierop bevestigend moet worden geantwoord.
67
In dat arrest heeft het Hof om te beginnen immers geoordeeld dat de rechter waarbij een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit is ingesteld, teneinde zich ervan te vergewissen dat het bestreden overdrachtsbesluit is genomen na een juiste toepassing van de door de Dublin III-verordening ingestelde procedures voor over- en terugname, de stellingen moet kunnen onderzoeken van een persoon die om internationale bescherming verzoekt en die aanvoert dat bij de vaststelling van dat besluit de bepalingen van artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening zijn geschonden, daar de verzoekende lidstaat op de dag waarop dat besluit werd vastgesteld, wegens het verstrijken van de termijn van zes maanden als bepaald in artikel 29, leden 1 en 2, van deze verordening, reeds de verantwoordelijke lidstaat was geworden (arrest van 25 oktober 2017, Shiri, C-201/16, EU:C:2017:805, punt 40).
68
Gelet op de in overweging 19 van de Dublin III-verordening genoemde doelstelling, namelijk overeenkomstig artikel 47 van het Handvest een doeltreffende bescherming van de betrokken personen te verzekeren en, gelet op de in overweging 5 van die verordening vermelde doelstelling, te verzekeren dat in het belang zowel van degenen die om dergelijke bescherming verzoeken als van de goede werking van het bij de Dublin-verordening ingestelde systeem, snel wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, dient de verzoeker voorts over een doeltreffend en snel rechtsmiddel te beschikken waarmee hij kan aanvoeren dat na de vaststelling van het overdrachtsbesluit de in artikel 29, leden 1 en 2, van die verordening gestelde termijn van zes maanden was verstreken (arrest van 25 oktober 2017, Shiri, C-201/16, EU:C:2017:805, punten 44 en 46).
69
Het recht dat de Duitse wetgeving, onder voorbehoud van verificatie hiervan door de verwijzende rechter, lijkt te verlenen aan een verzoeker die zich in een situatie als die van Jawo bevindt, om in het kader van een rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit omstandigheden aan te voeren die dateren van na de vaststelling ervan, voldoet aan deze verplichting om te voorzien in een doeltreffend en snel rechtsmiddel (zie in die zin arrest van 25 oktober 2017, Shiri, C-201/16, EU:C:2017:805, punt 46).
70
Gelet op een en ander dient de eerste vraag als volgt te worden beantwoord:
— Artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening dient aldus te worden uitgelegd dat een verzoeker ‘onderduikt’ in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten.
— Artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening dient aldus te worden uitgelegd dat de betrokken persoon zich in het kader van een tegen een overdrachtsbesluit gerichte procedure kan beroepen op artikel 29, lid 2, van die verordening door aan te voeren dat de overdrachtstermijn van zes maanden was verstreken aangezien hij niet was ondergedoken.
Tweede vraag
71
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening aldus dient te worden uitgelegd dat het voor de verlenging van de overdrachtstermijn tot maximaal achttien maanden volstaat dat de verzoekende lidstaat, voordat de overdrachtstermijn van zes maanden is verstreken, de verantwoordelijke lidstaat ervan op de hoogte brengt dat de betrokken persoon is ondergedoken en tegelijkertijd de nieuwe overdrachtstermijn meedeelt, dan wel dat deze twee lidstaten die nieuwe termijn in onderlinge overeenstemming dienen vast te stellen.
72
In dat verband dient er allereerst op te worden gewezen dat artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening voor de verlenging van de overdrachtstermijn in de daarin bedoelde situaties niet in overleg tussen de verzoekende en de verantwoordelijke lidstaat voorziet. Die bepaling verschilt dus van artikel 29, lid 1, van die verordening, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de overdracht gebeurt na overleg tussen de betrokken lidstaten.
73
Vervolgens zou deze bepaling, indien ook in de in artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening bedoelde situaties overleg zou zijn vereist, nog moeilijk kunnen worden toegepast en zou zij haar nuttige werking gedeeltelijk verliezen. De contacten tussen de twee betrokken lidstaten, welke nodig zouden zijn om het eens te worden over een verlenging van de overdrachtstermijn, zouden immers zowel tijd als inspanningen vereisen zonder dat er een doeltreffend mechanisme zou bestaan om geschillen op te lossen over de vraag of aan de voorwaarden voor een dergelijke verlenging is voldaan. Bovendien zou het stilzitten van de aangezochte lidstaat volstaan om ervoor te zorgen dat de termijn niet kan worden verlengd.
74
Tot slot dient te worden opgemerkt dat de Commissie krachtens artikel 29, lid 4, van de Dublin III-verordening door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige voorwaarden vaststelt voor het overleg en de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten, met name in geval van uitgestelde of te laat verrichte overdracht. Artikel 9, lid 2, van de uitvoeringsverordening preciseert dat de lidstaat die niet tot de overdracht kan overgaan binnen de normale termijn van zes maanden de verantwoordelijke staat daarvan vóór het verstrijken van deze termijn in kennis stelt, zonder ter zake een verplichting tot overleg op te leggen.
75
Uit het voorgaande volgt dat op de tweede vraag dient te worden geantwoord dat artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het voor de verlenging van de overdrachtstermijn naar maximaal achttien maanden volstaat dat de verzoekende lidstaat vóór het verstrijken van de overdrachtstermijn van zes maanden de verantwoordelijke lidstaat ervan op de hoogte brengt dat de betrokken persoon is ondergedoken en tegelijkertijd de nieuwe overdrachtstermijn meedeelt.
Derde vraag
76
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 4 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, op grond van artikel 29 van de Dublin III-verordening wordt overgedragen aan de lidstaat die volgens die verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek om internationale bescherming wanneer die verzoeker, in geval van toekenning van een dergelijke bescherming door die lidstaat, een ernstig risico zou lopen op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van voornoemd artikel 4, gelet op de alsdan te verwachten levensomstandigheden waarmee hij als persoon die internationale bescherming geniet in die lidstaat zou worden geconfronteerd. Tevens wenst de verwijzende rechter te vernemen of deze vraag binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Bovendien wenst hij in voorkomend geval te weten aan de hand van welke criteria de nationale rechter de levensomstandigheden van een persoon aan wie internationale bescherming is verleend, moet beoordelen.
77
In dat verband dient in de eerste plaats te worden vastgesteld dat het besluit van een lidstaat om een verzoeker krachtens artikel 29 van de Dublin III-verordening over te dragen aan de lidstaat die volgens deze verordening in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, een bestanddeel vormt van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, en bijgevolg het Unierecht ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest (zie naar analogie arresten van 21 december 2011, N. S. e.a., C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punten 68 en 69, en 16 februari 2017, C. K. e.a., C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punten 53 en 54).
78
Bovendien volgt uit vaste rechtspraak dat de bepalingen van de Dublin III-verordening moeten worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, en met name in overeenstemming met artikel 4 ervan, waarin het verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen in al hun vormen, zonder enige mogelijkheid tot uitzondering, is neergelegd, en dat dit verbod aldus van wezenlijk belang is en algemeen en absoluut van aard omdat het nauw is verbonden met de eerbiediging van de in artikel 1 van het Handvest bedoelde menselijke waardigheid (zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 85 en 86, en 16 februari 2017, C. K. e.a., C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punten 59, 69 en 93).
79
De derde vraag betreft bijgevolg een vraag om uitlegging van het Unierecht in de zin van artikel 267 VWEU.
80
In de tweede plaats moet eraan worden herinnerd dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak], en dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de in het Handvest erkende grondrechten, met name in de artikelen 1 en 4 daarvan, waarin een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten is vastgelegd (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 77 en 87).
81
Het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten is in het Unierecht van fundamenteel belang, aangezien het de mogelijkheid biedt om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, met name, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 78, en 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 36].
82
In het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, en met name de Dublin III-verordening, die is gebaseerd op het beginsel van wederzijds vertrouwen en die — door een rationalisering van de verzoeken om internationale bescherming — beoogt de behandeling van die verzoeken te versnellen in het belang van zowel de verzoekers als de deelnemende lidstaten, moet derhalve worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken, in elke lidstaat in overeenstemming is met de eisen van het Handvest, met het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 [United Nations Treaty Series,deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], en met het EVRM (zie in die zin arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punten 78–80).
83
Toch kan niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, en dat dus een ernstig risico bestaat dat personen die om internationale bescherming verzoeken, wanneer zij aan deze lidstaat worden overgedragen, worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt (arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punt 81).
84
In die omstandigheden zou de toepassing van een onweerlegbaar vermoeden dat de grondrechten van de persoon die om internationale bescherming verzoekt worden geëerbiedigd in de lidstaat die op grond van de Dublin III-verordening verantwoordelijk is voor de beoordeling van diens verzoek, onverenigbaar zijn met de verplichting om die verordening conform de grondrechten uit te leggen en toe te passen (zie in die zin arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punten 99, 100 en 105).
85
Zo heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 4 van het Handvest eraan in de weg staat dat de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, een asielzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublin II-verordening — de voorloper van de Dublin III-verordening — overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van deze bepaling (arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punt 106).
86
Artikel 3, lid 2, tweede en derde alinea, van de Dublin III-verordening, waarbij deze rechtspraak is gecodificeerd, geeft aan dat in een dergelijk geval de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, verantwoordelijk wordt voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming wanneer hij na onderzoek van de criteria van hoofdstuk III van die verordening vaststelt dat de overdracht van de verzoeker niet kan geschieden aan een op grond van die criteria aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend.
87
Ofschoon artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening slechts ziet op de situatie die aan de oorsprong heeft gelegen van het arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865), met name die waarin het reële risico op onmenselijke of vernederende behandeling, in de zin van artikel 4 van het Handvest, voortvloeit uit de systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken, in de lidstaat die ingevolge die verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, volgt niettemin uit de punten 83 en 84 van het onderhavige arrest en uit het in dat artikel 4 neergelegde algemene en absolute verbod dat de overdracht van een verzoeker aan die lidstaat uitgesloten is telkens wanneer er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de asielzoeker een dergelijk risico zal lopen bij zijn overdracht of als gevolg daarvan.
88
Of de betrokken persoon wegens zijn overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublin III-verordening een ernstig risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling op het moment zelf van de overdracht, dan wel tijdens de asielprocedure of na afloop daarvan, is voor de toepassing van artikel 4 van het Handvest dan ook niet van belang.
89
Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, berusten het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en het beginsel van wederzijds vertrouwen immers op de waarborg dat de toepassing van dat stelsel op geen enkel moment en op geen enkele wijze een ernstig risico meebrengt van schendingen van artikel 4 van het Handvest. Het zou dienaangaande tegenstrijdig zijn als het bestaan van een dergelijk risico tijdens de asielprocedure een overdracht zou verhinderen, terwijl datzelfde risico zou worden aanvaard wanneer aan het einde van deze procedure internationale bescherming wordt toegekend.
90
Wanneer de rechterlijke instantie waarbij een beroep tegen een overdrachtsbesluit wordt ingesteld, over door de betrokken persoon overgelegde bewijzen beschikt dat een dergelijk risico bestaat, is deze rechter dan ook ertoe gehouden om op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, te oordelen of er sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken (zie naar analogie arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 89).
91
In de derde plaats moet met betrekking tot de vraag welke criteria de bevoegde nationale autoriteiten moeten hanteren om deze beoordeling te verrichten, worden benadrukt dat de in het vorige punt van het onderhavige arrest vermelde tekortkomingen alleen dan onder artikel 4 van het Handvest vallen — welk artikel overeenstemt met artikel 3 EVRM en waarvan de inhoud en de reikwijdte dus krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde zijn als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend — wanneer die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, wat afhangt van alle gegevens van de zaak (zie EHRM, 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, § 254).
92
Deze bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid is bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, een bad nemen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid (zie in die zin EHRM, 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, §§ 252–263).
93
Die drempel wordt dus niet bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen waardoor deze persoon in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling.
94
Een omstandigheid zoals die waaraan de verwijzende rechter refereert, namelijk dat luidens het in punt 47 van het onderhavige arrest vermelde onderzoeksrapport de vormen van familiale solidariteit waarop onderdanen van de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming een beroep kunnen doen om het hoofd te bieden aan tekortkomingen van het sociale stelsel van die lidstaat, meestal niet voorhanden zijn voor personen die in die lidstaat internationale bescherming genieten, volstaat niet ter rechtvaardiging van de conclusie dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt bij overdracht aan die lidstaat geconfronteerd zal worden met een dergelijke situatie van zeer verregaande materiële deprivatie.
95
Desalniettemin kan niet volledig worden uitgesloten dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, kan aantonen dat sprake is van buitengewone omstandigheden die specifiek hemzelf betreffen en die, indien hij wordt overgedragen aan de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming, ertoe kunnen leiden dat hij wegens zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn wil en persoonlijke keuzes om, in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie terechtkomt die aan de in de punten 91 tot en met 93 van het onderhavige arrest genoemde criteria beantwoordt nadat hij internationale bescherming heeft verkregen.
96
In casu kan het bestaan van tekortkomingen bij de uitvoering, door de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, van integratieprogramma's voor personen die een dergelijke bescherming genieten, geen ernstige en op feiten berustende reden vormen voor de aanname dat de betrokken persoon bij een overdracht aan die lidstaat een reëel risico zal lopen om onderworpen te worden aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.
97
Hoe dan ook kan op basis van het enkele feit dat de sociale bescherming en/of de levensomstandigheden beter zijn in de verzoekende lidstaat dan in de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, niet worden geconcludeerd dat de betrokken persoon bij overdracht aan die laatste lidstaat kan worden blootgesteld aan een reëel gevaar voor een behandeling die onverenigbaar is met artikel 4 van het Handvest.
98
Gelet op een en ander dient de derde vraag als volgt te worden beantwoord:
- —
Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de vraag of artikel 4 van het Handvest eraan in de weg staat dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, op grond van artikel 29 van de Dublin III-verordening wordt overgedragen aan de lidstaat die volgens die verordening normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek om internationale bescherming wanneer de verzoeker, in geval van toekenning van een dergelijke bescherming door die lidstaat, een ernstig risico zou lopen op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van voornoemd artikel 4, gelet op de alsdan te verwachten levensomstandigheden waarmee hij als persoon die internationale bescherming heeft verkregen in die lidstaat zou worden geconfronteerd.
- —
Artikel 4 van het Handvest moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een dergelijke overdracht van de persoon die om internationale bescherming verzoekt, tenzij de rechterlijke instantie waarbij een beroep tegen het overdrachtsbesluit wordt ingesteld, op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, vaststelt dat dit risico voor die verzoeker daadwerkelijk bestaat aangezien hij in geval van overdracht, buiten zijn wil en persoonlijke keuzes om, in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie kan terechtkomen.
Kosten
99
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 29, lid 2, tweede zin, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, dient aldus te worden uitgelegd dat een verzoeker ‘onderduikt’ in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten.
Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013 dient aldus te worden uitgelegd dat de betrokken persoon zich in het kader van een tegen een overdrachtsbesluit gerichte procedure kan beroepen op artikel 29, lid 2, van die verordening door aan te voeren dat de overdrachtstermijn van zes maanden was verstreken aangezien hij niet was ondergedoken.
- 2)
Artikel 29, lid 2, tweede zin, van verordening nr. 604/2013 moet aldus worden uitgelegd dat het voor de verlenging van de overdrachtstermijn tot maximaal achttien maanden volstaat dat de verzoekende lidstaat vóór het verstrijken van de overdrachtstermijn van zes maanden de verantwoordelijke lidstaat ervan op de hoogte brengt dat de betrokken persoon is ondergedoken en tegelijkertijd de nieuwe overdrachtstermijn meedeelt.
- 3)
Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de vraag of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie eraan in de weg staat dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, op grond van artikel 29 van verordening nr. 604/2013 wordt overgedragen aan de lidstaat die volgens die verordening normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek om internationale bescherming wanneer de verzoeker, in geval van toekenning van een dergelijke bescherming door die lidstaat, een ernstig risico zou lopen op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van voornoemd artikel 4, gelet op de alsdan te verwachten levensomstandigheden waarmee hij als persoon die internationale bescherming heeft verkregen in die lidstaat zou worden geconfronteerd.
Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een dergelijke overdracht van de persoon die om internationale bescherming verzoekt, tenzij de rechterlijke instantie waarbij een beroep tegen het overdrachtsbesluit wordt ingesteld, op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, vaststelt dat dit risico voor die verzoeker daadwerkelijk bestaat aangezien hij in geval van overdracht, buiten zijn wil en persoonlijke keuzes om, in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie kan terechtkomen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑03‑2019
Conclusie 25‑07‑2018
M. Wathelet
Partij(en)
Zaak C-163/171.
Abubacarr Jawo
tegen
Bundesrepublik Deutschland
[verzoek om een prejudiciële beslissing van het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (hoogste bestuursrechter van Baden-Würtemberg, Duitsland)]
I. Inleiding
1.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, dat op 3 april 2017 ter griffie van het Hof is ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (hoogste bestuursrechter van Baden-Würtemberg, Duitsland), heeft betrekking op de uitlegging van artikel 3, lid 2, tweede alinea, en artikel 29, lid 2, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend2. (hierna: ‘Dublin III-verordening’), en van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen een asielzoeker, Abubacarr Jawo, en de Bundesrepublik Deutschland, naar aanleiding van het besluit van het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Federaal Bureau voor migratie en vluchtelingen, Duitsland; hierna: ‘Bundesamt’) van 25 februari 2015 waarbij het asielverzoek van Jawo wegens niet-ontvankelijkheid is afgewezen en zijn verwijdering naar Italië is gelast.
II. Toepasselijk recht
A. Internationaal recht
1. Verdrag van Genève
3.
Artikel 21 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 19513. en in werking getreden op 22 april 1954, zoals aangevuld door het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te New York op 31 januari 1967 en in werking getreden op 4 oktober 1967 (hierna: ‘Verdrag van Genève’), draagt als opschrift ‘Huisvesting’ en bepaalt:
‘Wat de huisvesting betreft, zullen de Verdragsluitende Staten, voor zover deze aangelegenheid geregeld is bij de wet of door voorschriften dan wel onderworpen is aan overheidstoezicht, de regelmatig op hun grondgebied verblijvende vluchtelingen zo gunstig mogelijk behandelen en in elk geval niet minder gunstig dan vreemdelingen in het algemeen onder dezelfde omstandigheden.’
2. Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
4.
Onder het opschrift ‘Verbod van foltering’ bepaalt artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‘EVRM’):
‘Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.’
B. Unierecht
1. Handvest
5.
Artikel 1 van het Handvest, dat als opschrift ‘De menselijke waardigheid’ draagt, luidt als volgt:
‘De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.’
6.
Artikel 4 van het Handvest, dat als opschrift ‘Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen’ draagt, bepaalt:
‘Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.’
7.
Artikel 19 van het Handvest, met als opschrift ‘Bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering’, bepaalt in lid 2 ervan:
‘Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.’
8.
Artikel 51 van het Handvest, getiteld ‘Toepassingsgebied’, bepaalt in lid 1 ervan:
‘De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.’
9.
Artikel 52 van het Handvest, getiteld ‘Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen’, bepaalt in lid 3 ervan:
‘Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM], zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.’
2. Dublin III-verordening
10.
Verordening (EU) nr. 604/2013 stelt de criteria en instrumenten vast om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend.4. De relevante overwegingen en artikelen van deze verordening zijn de volgende:
11.
Overweging 32:
‘Wat betreft de behandeling van personen die onder deze verordening vallen, zijn de lidstaten gebonden aan hun verplichtingen op grond van instrumenten van internationaal recht, waaronder de desbetreffende jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens.’
12.
Overweging 39:
‘Deze verordening is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en de beginselen die met name in het Handvest […] worden erkend. Deze verordening is met name gericht op volledige waarborging van het recht op asiel dat wordt gegarandeerd door artikel 18 van het Handvest, en van de rechten die worden erkend bij de artikelen 1, 4, 7, 24 en 47 daarvan. Deze verordening dient derhalve dienovereenkomstig te worden toegepast.’
13.
Artikel 3:
- ‘1.
De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.
- 2.
[…]
Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest […], blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.
Indien de overdracht uit hoofde van dit lid niet kan geschieden aan een op grond van de criteria van hoofdstuk III aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend, wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de verantwoordelijke lidstaat.
[…]’
14.
Artikel 29:
- ‘1.
De verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft.
Als overdrachten aan de verantwoordelijke lidstaat plaatsvinden in de vorm van een gecontroleerd vertrek of onder geleide, dragen de lidstaten er zorg voor dat dit op humane wijze gebeurt, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de menselijke waardigheid.
[…]
- 2.
Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.
[…]’
3. Verordening (EG) nr. 1560/2003
15.
Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 343/20035., zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 van de Commissie van 30 januari 20146. (hierna: ‘uitvoeringsverordening’), bevat de uitvoeringsbepalingen van de Dublin III-verordening.
16.
Artikel 8 van die verordening, met als opschrift ‘Samenwerking met het oog op de overdracht’, bepaalt:
- ‘1.
De verantwoordelijke lidstaat is verplicht de overdracht van de asielzoeker zo spoedig mogelijk toe te staan en erop toe te zien dat zijn binnenkomst niet wordt belemmerd. Hij dient in voorkomend geval de plaats op zijn grondgebied vast te stellen waar de asielzoeker aan de bevoegde autoriteiten zal worden overgedragen of overgeleverd, rekening houdend met de geografische beperkingen en de wijzen van vervoer waarover de overdragende lidstaat beschikt. Hij mag in geen geval eisen dat het geleide de asielzoeker verder begeleidt dan tot aan de plaats van aankomst van het internationale vervoermiddel waarvan gebruik is gemaakt of dat de overdragende lidstaat die zorg draagt voor het vervoer na het bereiken van deze plaats vervoerkosten blijft dragen.
- 2.
De overdragende lidstaat organiseert het vervoer van de asielzoeker en zijn geleide en stelt in overleg met de verantwoordelijke lidstaat het uur van aankomst en, in voorkomend geval, de wijze van overdracht van de asielzoeker aan de bevoegde autoriteiten vast. De verantwoordelijke lidstaat kan een voorafgaande kennisgevingstermijn van drie werkdagen eisen.
- 3.
Het in bijlage VI vastgestelde standaardformulier wordt gebruikt voor de toezending aan de verantwoordelijke staat van de gegevens die essentieel zijn om de rechten van de over te dragen persoon te waarborgen en zijn onmiddellijke behoeften te lenigen. Dit standaardformulier geldt [als] kennisgeving in de zin van lid 2.’
17.
Artikel 9 van dezelfde verordening, dat als opschrift ‘Uitstel van de overdracht en te laat verrichte overdrachten’ draagt, bepaalt:
- ‘1.
De verantwoordelijke lidstaat wordt onverwijld in kennis gesteld van elk uitstel van de overdracht als gevolg van hetzij een beroeps- of bezwaarprocedure die opschortende werking heeft, hetzij van feitelijke omstandigheden zoals de gezondheidstoestand van de asielzoeker, de onbeschikbaarheid van het vervoermiddel of het feit dat de asielzoeker zich aan de uitvoering van de overdracht heeft onttrokken.
- 1 bis.
Wanneer een overdracht op verzoek van de overdragende lidstaat is verschoven, moeten de overdragende en de verantwoordelijke staat opnieuw contact met elkaar opnemen teneinde zo snel mogelijk een nieuwe overdracht mogelijk te maken, conform artikel 8 en uiterlijk twee weken vanaf het tijdstip waarop de autoriteiten op de hoogte zijn van het feit dat de omstandigheden die hebben geleid tot de verschuiving of het uitstel hebben opgehouden te bestaan. In een dergelijk geval wordt vóór de overdracht een bijgewerkt standaardformulier voor de doorgifte van gegevens voorafgaand aan een overdracht toegezonden, zoals vastgesteld in bijlage VI.
- 2.
De lidstaat die om een van de in artikel 29, lid 2, van [de Dublin III-]verordening […] bedoelde redenen niet tot de overdracht kan overgaan binnen de normale termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek tot overname of tot terugname van de betrokken persoon of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit opschortende werking heeft, stelt de verantwoordelijke staat daarvan vóór het verstrijken van deze termijn in kennis. Indien hij dat niet doet, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en de andere uit [de Dublin III-]verordening […] voortvloeiende verplichtingen overeenkomstig artikel 29, lid 2, van die verordening bij de verzoekende lidstaat.
[…]’
18.
De bijlagen VI en IX bij de uitvoeringsverordening bevatten standaardformulieren voor de doorgifte van gegevens, respectievelijk de uitwisseling van gezondheidsgegevens voorafgaand aan een overdracht krachtens de Dublin III-verordening.
4. Richtlijn 2011/95
19.
Overeenkomstig artikel 2, onder h), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming7., wordt onder een ‘verzoek om internationale bescherming’ verstaan ‘een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus wenst […]’.
20.
Hoofdstuk VII van richtlijn 2011/95, getiteld ‘Kenmerken van de internationale bescherming’, bevat de volgende bepalingen:
21.
Artikel 20, lid 1:
‘Dit hoofdstuk geldt onverminderd de in het Verdrag van Genève neergelegde rechten.’
22.
Artikel 26, lid 1:
‘De lidstaten staan personen die internationale bescherming genieten toe onmiddellijk nadat hun deze bescherming is verleend, een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige op te nemen, waarbij de algemene voorschriften die gelden voor het beroep en de overheidsdienst moeten worden nageleefd.’
23.
Artikel 27, lid 1:
‘De lidstaten bieden alle minderjarigen aan wie internationale bescherming is verleend, onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, onbeperkt toegang tot het onderwijsstelsel.’
24.
Artikel 29, lid 1 (‘Sociale voorzieningen’):
‘De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten, in de lidstaat die deze bescherming heeft toegekend de nodige bijstand in de zin van sociale bijstand ontvangen zoals de onderdanen van die lidstaat.’
25.
Artikel 30, lid 1 (‘Gezondheidszorg’):
‘De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten toegang tot de gezondheidszorg krijgen onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van de lidstaat die de bescherming heeft toegekend.’
26.
Artikel 32, lid 1 (‘Toegang tot huisvesting’):
‘De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten, toegang tot huisvesting hebben, onder vergelijkbare voorwaarden als andere onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven.’
III. Hoofdgeding en prejudiciële vragen
27.
Jawo, die alleenstaand is en in goede gezondheid verkeert, is naar eigen zeggen een op 23 oktober 1992 geboren Gambiaanse staatsburger. Hij heeft op 5 oktober 2012 Gambia verlaten en over zee Italië bereikt, waar hij op 23 december 2014 een asielverzoek heeft ingediend.
28.
Vanuit Italië reisde hij verder naar Duitsland. Naar aanleiding van een Eurodac-treffer8. waaruit bleek dat Jawo in Italië een asielverzoek had ingediend, verzocht het Bundesamt de Italiaanse Republiek op 26 januari 2015 om hem terug te nemen.9. Volgens de verwijzende rechter bleef ‘[e]en reactie van Italië op dit verzoek […] vervolgens uit’.
29.
Bij besluit van 25 februari 2015 verklaarde het Bundesamt het asielverzoek van Jawo niet-ontvankelijk en gelastte het zijn verwijdering naar Italië, een overdracht met het oog op de toepassing van een asielprocedure waartegen Jawo zich verzet.
30.
Op 4 maart 2015 stelde Jawo beroep in en op 12 maart 2015 diende hij een verzoek om voorlopige voorzieningen in, dat door het Verwaltungsgericht Karlsruhe (bestuursrechter in eerste aanleg Karslruhe, Duitsland) bij beslissing van 30 april 2015 niet-ontvankelijk werd verklaard omdat het tardief was ingediend. Naar aanleiding van een nieuw verzoek in kort geding verleende het Verwaltungsgericht naderhand bij beslissing van 18 februari 2016 opschortende werking aan het beroep.
31.
Het lag in de bedoeling Jawo op 8 juni 2015 aan Italië over te dragen, maar dat mislukte omdat hij niet werd aangetroffen in het collectieve woonverblijf in Heidelberg waar hij geacht werd te wonen. Nadat het Regierungspräsidium Karlsruhe (bestuur van het deelstaatdistrict Karslruhe, Duitsland) daarover inlichtingen had gevraagd, deelde de Fachstelle für Wohnungsnotfälle (dienst voor gevallen van woningnood) van de stad Heidelberg op 16 juni 2015 mee dat Jawo reeds langere tijd niet meer in het collectieve woonverblijf verbleef en dat dit door de conciërge was bevestigd. Tijdens de mondelinge behandeling voor de verwijzende rechter verklaarde Jawo dienaangaande — voor het eerst in de gerechtelijke procedure — dat hij begin juni naar een in Freiberg am Neckar woonachtige vriend was gereisd om deze te bezoeken.
32.
Na ongeveer een tot twee weken had zijn kamergenoot in Heidelberg hem getelefoneerd dat de politie hem zocht, aldus zijn verklaring. Hij had besloten naar Heidelberg terug te keren, maar had geen geld om de terugreis te betalen. Hij had dit geld eerst moeten lenen. Na ongeveer twee weken was hij terug in Heidelberg en had hij zich naar het Sozialamt (sociale dienst) van de stad Heidelberg begeven, dat hem desgevraagd had bevestigd dat hij zijn kamer nog mocht bewonen. Niemand had hem erop gewezen dat hij zijn langdurige afwezigheid moest melden.
33.
Op 16 juni 2015 deed het Bundesamt het Italiaanse ministerie van Binnenlandse Zaken een formulier toekomen met de mededeling dat Jawo was ondergedoken en dus niet kon worden overgedragen. Het Bundesamt had daarvan op dezelfde dag kennisgenomen. Voorts heette het in het formulier dat Jawo ‘overeenkomstig artikel 29, lid 2, van verordening nr. 604/2013’ uiterlijk 10 augustus 2016 zou worden overgedragen.
34.
Het lag opnieuw in de bedoeling verzoeker over te dragen, en wel op 3 februari 2016. De overdracht mislukte wederom, omdat verzoeker weigerde in het vliegtuig te stappen.
35.
In zijn uitspraak van 6 juni 2016 heeft het Verwaltungsgericht Karlsruhe het beroep van Jawo verworpen.
36.
In hoger beroep heeft Jawo betoogd dat hij in juni 2015 niet was ondergedoken en dat het Bundesamt de termijn niet overeenkomstig artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening had mogen verlengen. Volgens hem moest het bevel tot verwijdering ‘ook nietig […] worden verklaard omdat tot nog toe niet [was] beslist of er een nationaal verbod tot verwijdering best[ond], hoewel een beslissing daaromtrent sinds 6 augustus 2016 [was] vereist’ en ‘wegens de opleiding die hij met toestemming van de Ausländerbehörde [(Duitse vreemdelingendienst)] [was] begonnen’.10. Voorts stelt hij dat de overdracht aan Italië tevens ontoelaatbaar is, omdat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in dat land systeemfouten bevatten in de zin van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening.
37.
In de loop van de appelprocedure heeft het Bundesamt vernomen dat aan Jawo in Italië een nationale verblijfsvergunning om humanitaire redenen was afgegeven voor de duur van één jaar. Sinds 9 mei 2015 was deze verblijfsvergunning niet langer geldig.
38.
In deze omstandigheden heeft de verwijzende rechter besloten de behandeling te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Wordt een asielzoeker enkel geacht te zijn ondergedoken in de zin van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van [de Dublin III]-verordening […] wanneer hij doelbewust en opzettelijk ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze te voorkomen dan wel te bemoeilijken, of is het voldoende dat hij zich gedurende langere tijd niet meer in de hem toegekende woning bevindt en de overheid niet op de hoogte is van zijn verblijfplaats, zodat een geplande overdracht niet kan worden uitgevoerd?
Kan de betrokkene zich beroepen op de juiste toepassing van die bepaling en in een tegen het overdrachtsbesluit gerichte procedure aanvoeren dat de termijn van zes maanden voor de overdracht is verstreken aangezien hij niet was ondergedoken?
- 2)
Volstaat het voor de verlenging van de termijn van artikel 29, lid 1, eerste alinea, van [de Dublin III]-verordening […] dat de overdragende lidstaat nog vóór het verstrijken van de termijn de verantwoordelijke lidstaat ervan in kennis stelt dat de betrokkene is ondergedoken, en tegelijkertijd een concrete termijn van niet langer dan 18 maanden vermeldt waarbinnen de overdracht zal worden uitgevoerd, of is een verlenging alleen mogelijk indien de betrokken lidstaten in onderlinge overeenstemming een verlengde termijn vaststellen?
- 3)
Is het ongeoorloofd de asielzoeker over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat wanneer hij aldaar in geval van toekenning van internationale bescherming door die lidstaat — gelet op de alsdan te verwachten levensomstandigheden — een ernstig risico zou lopen een behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest […] te ondergaan?
Valt deze kwestie nog binnen de werkingssfeer van het Unierecht?
Aan de hand van welke Unierechtelijke criteria moeten de levensomstandigheden worden beoordeeld van iemand die erkend is als persoon die recht heeft op internationale bescherming?’
IV. Procedure bij het Hof
39.
Gelet op het verstrekkende belang van de derde prejudiciële vraag heeft de verwijzende rechter verzocht om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Volgens de verwijzende rechter is deze vraag relevant voor alle procedures waarin sprake is van een overdracht aan Italië, zodat de uitkomst van talloze procedures hiervan afhankelijk is. De verwijzende rechter heeft eveneens gesteld dat een oplossing waarover al te lang onzekerheid bleef bestaan, de goede werking van het bij de Dublin III-verordening ingevoerde stelsel dreigde te belemmeren en daarmee het gemeenschappelijk Europees asielstelsel zou verzwakken.
40.
Op 24 april 2017 heeft de Vijfde kamer beslist, dat het verzoek van de verwijzende rechter om toepassing op de onderhavige zaak van de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moest worden afgewezen.
41.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Jawo, de Duitse, de Italiaanse, de Hongaarse, en de Nederlandse regering alsook de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Zwitserse Bondsstaat en de Europese Commissie.
42.
Tijdens de gemeenschappelijke terechtzitting van 8 mei 2018 in zaak C-163/17 en de gevoegde zaken C-297/17, C-318/17, C-319/17 en C-438/17 hebben verzoeker in het hoofdgeding in die zaken, het Bundesamt, de Duitse, de Belgische, de Italiaanse en de Nederlandse regering alsook de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt.
V. Analyse
A. Eerste prejudiciële vraag
1. De mogelijkheid voor een persoon die om internationale bescherming verzoekt om zich te beroepen op het verstrijken van de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 29, leden 1 en 2, van de Dublin III-verordening en op het feit dat hij niet is ondergedoken teneinde zich tegen zijn overdracht te verzetten
a) De termijn van zes maanden
43.
Met het tweede onderdeel van zijn eerste prejudiciële vraag, dat eerst moet worden onderzocht, wil de verwijzende rechter in wezen vernemen of artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt in het kader van een beroepsprocedure tegen een ten aanzien van hem genomen overdrachtsbesluit kan aanvoeren, dat de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 29, leden 1 en 2, van voornoemde verordening, is verstreken ‘aangezien hij niet was ondergedoken’.
44.
Krachtens artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening vindt de overdracht van een verzoeker om internationale bescherming aan de verantwoordelijke lidstaat plaats, zodra dat praktisch mogelijk is en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit opschortende werking heeft. In punt 41 van het arrest van 25 oktober 2017, Shiri (C-201/16, EU:C:2017:805), heeft het Hof voor recht verklaard dat ‘de in artikel 29 van de Dublin III-verordening genoemde termijnen tot doel [hadden] niet alleen om de vaststelling van het overdrachtsbesluit te regelen, maar tevens de uitvoering ervan’. Volgens de eerste volzin van het tweede lid van artikel 29 komt de verantwoordelijkheid te berusten bij de verzoekende lidstaat, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden. In de tweede volzin van het tweede lid van dit artikel wordt echter bepaald dat de termijn van zes maanden kan worden verlengd tot maximaal 18 maanden, indien de betrokkene onderduikt.
45.
Artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalt dat de verzoeker om internationale bescherming het recht heeft om tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht. In punt 48 van het arrest van 26 juli 2017, Mengesteab (C-670/16, EU:C:2017:587), heeft het Hof geoordeeld dat ‘[d]ie bepaling […] zo [moet] worden uitgelegd dat zij de verzoeker om internationale bescherming effectieve rechterlijke bescherming biedt, met name door te waarborgen dat hij een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit kan instellen dat betrekking kan hebben op het onderzoek van de toepassing van [de Dublin III-verordening], waaronder de eerbiediging van de procedurele waarborgen waarin die verordening voorziet’.
46.
In de punten 39 en 40 van het arrest van 25 oktober 2017, Shiri (C-201/16, EU:C:2017:805), heeft het Hof geoordeeld dat de bij de Dublin III-verordening ingestelde procedures voor overname en terugname in het bijzonder met inachtneming van een reeks dwingende termijnen moeten worden gevoerd, waaronder de in artikel 29, leden 1 en 2, van deze verordening genoemde termijn van zes maanden. Hoewel deze bepalingen bedoeld zijn om een regeling voor deze procedures te treffen, dragen zij tegelijkertijd ook, op dezelfde voet als de criteria in hoofdstuk III van die verordening, bij tot de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat. Het verstrijken van deze termijn, zonder dat de overdracht van de verzoeker van de verzoekende lidstaat naar de verantwoordelijke lidstaat heeft plaatsgevonden, leidt er immers toe dat de verantwoordelijkheid van rechtswege van de tweede lidstaat op de eerste overgaat. In die omstandigheden moet de rechterlijke instantie waarbij een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit is ingesteld, teneinde zich ervan te vergewissen dat het betwiste overdrachtsbesluit is genomen na een juiste toepassing van die procedures, de stellingen kunnen onderzoeken van een persoon die om internationale bescherming verzoekt en die aanvoert dat bij de vaststelling van dat besluit de bepalingen van artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening zijn geschonden, daar de verzoekende lidstaat op de dag waarop dat besluit werd vastgesteld, wegens het verstrijken van de termijn van zes maanden als bepaald in artikel 29, leden 1 en 2, van deze verordening, reeds de verantwoordelijke lidstaat was geworden.
47.
Voorts heeft het Hof in punt 46 van het arrest van 25 oktober 2017, Shiri (C-201/16, EU:C:2017:805), voor recht verklaard dat ‘artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening[11.], en artikel 47 van het Handvest in die zin moe[s]ten worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, moet kunnen beschikken over een doeltreffend en snel rechtsmiddel waarmee hij kan aanvoeren dat na de vaststelling van het overdrachtsbesluit de in artikel 29, leden 1 en 2, van die verordening gestelde termijn van zes maanden is verstreken’.
48.
Overeenkomstig artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening kan de termijn van zes maanden worden verlengd tot maximaal 18 maanden, indien wordt vastgesteld dat de betrokken persoon is ondergedoken. Gelet op de gevolgen van een dergelijke constatering voor zijn situatie — de termijn wordt in dat geval namelijk verdrievoudigd —, is het absoluut noodzakelijk dat de betrokkene krachtens artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening en artikel 47 van het Handvest over een doeltreffend en snel rechtsmiddel beschikt teneinde zich te kunnen beroepen op het verstrijken van de termijn van zes maanden door in voorkomend geval aan te voeren dat hij niet is ondergedoken, zodat deze termijn niet mocht worden verlengd.
49.
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening en artikel 47 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, moet kunnen beschikken over een doeltreffend en snel rechtsmiddel teneinde zich erop te kunnen beroepen dat na de vaststelling van het overdrachtsbesluit de in artikel 29, leden 1 en 2, van voornoemde verordening vastgestelde termijn van zes maanden is verstreken, door in voorkomend geval aan te voeren dat hij niet is ondergedoken, zodat deze termijn niet mocht worden verlengd.
b) Het begrip ‘onderduikt’ in de zin van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening
50.
Het eerste onderdeel van de eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechter heeft betrekking op het begrip ‘onderduikt’ in de zin van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening en op de voorwaarden waaronder een verzoeker om internationale bescherming wordt geacht te zijn ondergedoken, in welk geval de voor de overdracht geldende termijn van zes maanden kan worden verlengd tot maximaal 18 maanden. Meer in het bijzonder wenst hij te vernemen of het begrip ‘onderduikt’ in de zin van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening het bewijs vereist dat de verzoeker om internationale bescherming ‘doelbewust en opzettelijk ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze te voorkomen [of] te bemoeilijken’, dan wel of ‘het voldoende [is] dat hij zich gedurende langere tijd niet meer in de hem toegekende woning bevindt en de overheid niet op de hoogte is van zijn verblijfplaats, zodat een geplande overdracht niet kan worden uitgevoerd’.12.
51.
De Dublin III-verordening bevat geen definitie van het begrip ‘onderduikt’ in de zin van artikel 29, lid 2, tweede volzin13., van deze verordening.
52.
Voorts refereren de in artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordeninggebezigde begrippen ‘fuite’ (in de Franse versie), ‘flucht’14. (in de Duitse versie), ‘absconds’ (in de Engelse versie) en ‘fuga’ (in de Spaanse, de Italiaanse en de Portugese versie) weliswaar aan de wil om ergens aan te ontkomen, doch reppen zij niet van een verplichting om de intenties van de verzoeker om internationale bescherming te bewijzen, inzonderheid de intentie om zich doelbewust en opzettelijk te onttrekken aan de uitvoering van de overdracht.
53.
Overigens wettigt de formulering van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening evenmin de conclusie dat het volstaat om aan de hand van een of meer objectieve omstandigheden, waaronder met name diens onverklaarde en langdurige afwezigheid op zijn gebruikelijke adres, te bewijzen dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt, is ‘ondergedoken’.
54.
Aangezien de tekst van de Dublin III-verordening op dit punt dus geen preciseringen bevat, dient bij de uitlegging van het begrip ‘onderduikt’ in de zin van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening15. niet enkel rekening te worden gehouden met de bewoordingen van deze bepaling, maar ook met de context ervan en de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft.16.
55.
Aangezien de betrokkene een persoon is die om internationale bescherming verzoekt, bestaat de relevante context bovendien uit richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming17. en richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van personen die om internationale bescherming verzoeken.18.
1) Doelstellingen van artikel 29 van de Dublin III-verordening
56.
Blijkens onder meer de overwegingen 4 en 5 van de Dublin III-verordening strekt deze verordening ertoe, een duidelijke en hanteerbare methode in te voeren om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Met deze methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.
57.
Volgens artikel 29, lid 1, eerste alinea, van de Dublin III-verordening vindt de overdracht van de betrokken persoon plaats, zodra dat praktisch mogelijk is en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden. Het Hof heeft in punt 40 van het arrest van 29 januari 2009, Petrosian (C-19/08, EU:C:2009:41), geoordeeld dat de termijn van zes maanden tot doel had om, gelet op de met de overdracht verband houdende praktische complicaties en organisatorische problemen, de beide betrokken lidstaten in staat te stellen overleg te plegen over de totstandbrenging van de overdracht, en meer in het bijzonder de verzoekende lidstaat in staat te stellen de wijze waarop de overdracht zal plaatsvinden te regelen, daar deze geschiedt volgens de nationale wetgeving van deze laatste lidstaat.19.
58.
Artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening preciseert dat, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, komt te vervallen en de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat.
59.
Gelet op de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, ben ik van mening dat de termijn van zes maanden uitsluitend mag worden verlengd tot 18 maanden wanneer er overtuigend bewijs bestaat dat de betrokken persoon is ondergedoken. Ik deel namelijk de opvatting van Jawo dat artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening een uitzonderingsbepaling is die belangrijke gevolgen heeft voor de betrokken persoon en voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat.20. Hieruit volgt dat deze bepaling restrictief moet worden uitgelegd.
60.
Niettegenstaande het uitzonderingskarakter van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening zou een verplichting om aan te tonen dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt, zich doelbewust en opzettelijk heeft onttrokken aan de nationale autoriteiten die bevoegd zijn hem over te dragen, teneinde deze overdracht te voorkomen dan wel te bemoeilijken, naar mijn oordeel echter veel te ver gaan en het toch al complexe en problematische stelsel van overdrachten zoals ingevoerd bij de Dublin III-verordening, in ernstige mate dreigen te ondermijnen.21.
61.
Overeenkomstig de opmerkingen van de Commissie ben ik van mening dat, indien het criterium ‘onderduikt’ het bewijs vereiste van een subjectieve intentie van de persoon die om internationale bescherming verzoekt, ‘een dergelijke intentie doorgaans slechts met grote moeite zou kunnen worden vastgesteld, tijdens uitvoerige hoorzittingen waarvan de duur niet zelden de termijn van zes maanden van artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening zou overschrijden’. Met andere woorden, in plaats van een uitzonderingsbepaling of een strikt uit te leggen bepaling zou artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening een in de praktijk onmogelijk toe te passen bepaling zijn.22.
2) De context: invloed van de richtlijnen 20013/32 en 2013/33
62.
De vraag of een persoon die om internationale bescherming verzoekt, is ondergedoken, moet naar mijn mening worden beantwoord aan de hand van concrete en objectieve bewijzen van deze ‘onderduiking’, waarbij acht wordt geslagen op alle relevante omstandigheden en de context van het concrete geval in het hoofdgeding, los van het bewijs van de eventuele intenties van de ondergedoken persoon. Aangezien de bij de Dublin III-verordening ingevoerde procedure niet van strafrechtelijke aard is, moet de toepasselijke bewijsstandaard identiek zijn aan die in civiele procedures (de feiten moeten voldoende aannemelijk zijn — ‘on the balance of probabilities’). De bewijslast rust noodzakelijkerwijs op de bevoegde nationale autoriteiten die betogen dat de betrokken persoon is ondergedoken, omdat zij degenen zijn die zich willen beroepen op de uitzonderingsbepaling van artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening.
63.
Aangaande de bijzondere context van het onderhavige geding zij opgemerkt dat personen die om internationale bescherming verzoeken, zich op grond van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2013/33 weliswaar ‘vrij [kunnen] bewegen op het grondgebied van de ontvangende lidstaat of binnen een hun daartoe door die lidstaat aangewezen gebied’, doch dat dit recht niet absoluut is en aan voorwaarden en verplichtingen kan worden onderworpen.
64.
De lidstaten kunnen namelijk enerzijds een besluit nemen ‘over de plaats van verblijf van de verzoeker, om redenen van openbaar belang, openbare orde of indien nodig voor een snelle behandeling en een doeltreffende controle van het verzoek om internationale bescherming’23. en mogen anderzijds ‘de toekenning van materiële opvangvoorzieningen afhankelijk stellen van het daadwerkelijk verblijf van de verzoekers op een door [hen] te bepalen specifieke locatie’24.. Bovendien ‘verlangen [de lidstaten] van verzoekers dat zij hun adres bekendmaken bij de bevoegde autoriteiten en eventuele adreswijzigingen onverwijld aan die autoriteiten doorgeven’.25. Naar mijn mening zijn deze beperkingen en voorwaarden noodzakelijk om onder meer te waarborgen dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt, snel te vinden is, zodat zijn verzoek gemakkelijker kan worden behandeld en zijn eventuele overdracht aan een andere lidstaat overeenkomstig artikel 29 van de Dublin III-verordening kan plaatsvinden.
65.
De Commissie stelt dat artikel 7, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 2013/33 door de Bondsrepubliek Duitsland is omgezet bij de paragrafen 56 tot en met 58 van de Duitse Asielwet. Op grond van deze bepalingen ‘mocht [Jawo] het district ressorterend onder de Vreemdelingendienst van de stad Heidelberg niet — en zelfs niet tijdelijk — verlaten zonder toestemming van de overheid, hetgeen hij niettemin aanvang juni 2015 heeft gedaan’.
66.
Ik wijs er echter op dat de lidstaten op grond van artikel 5 van richtlijn 2013/33 informatie moeten verstrekken aan personen die om internationale bescherming verzoeken, over de verplichtingen die zij moeten nakomen in verband met de opvangvoorzieningen; deze informatie moet schriftelijk worden verstrekt in een taal die de verzoekers verstaan of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij deze verstaan.26. Indien deze voorschriften niet zijn nageleefd, kan de niet-inachtneming van de beperkingen op het vrij verkeer dus niet worden ingeroepen tegen personen die om internationale bescherming verzoeken.
67.
Bovendien mogen lidstaten ingevolge artikel 13, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 bepalen dat personen die verzoeken om internationale bescherming, ‘zich bij de bevoegde autoriteiten moeten melden of daar persoonlijk moeten verschijnen, hetzij onverwijld, hetzij op een nader bepaald tijdstip’.27. Naar mijn mening kan deze verplichting in een geval als dat van het hoofdgeding relevant zijn, ook al heeft het Bundesamt het asielverzoek van Jawo wegens niet-ontvankelijkheid afgewezen en is zijn verwijdering naar Italië gelast. De bevoegde nationale autoriteit moet namelijk een verzoeker om internationale bescherming kunnen contacteren met het oog op zijn overdracht, zodat zijn verzoek om internationale bescherming overeenkomstig de Dublin III-verordening wordt behandeld door de autoriteiten van de verantwoordelijke lidstaat.
68.
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat, op voorwaarde dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, is geïnformeerd28. over de beperkingen op zijn recht om zich vrij te bewegen en over de verplichtingen om zich overeenkomstig de nationale bepalingen ter omzetting van artikel 5 van richtlijn 2013/33, en artikel 13, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 bij de bevoegde nationale autoriteiten te melden, het feit dat hij gedurende een relatief langere periode niet meer heeft verbleven in de hem toegewezen woning zodat deze autoriteiten niet op de hoogte waren van de plaats waar hij zich ophield, waardoor een geplande overdracht niet kon worden uitgevoerd, naar mijn mening volstaat om de overdrachtstermijn overeenkomstig artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening te verlengen tot 18 maanden.
B. Tweede prejudiciële vraag
69.
Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat de verzoekende lidstaat nog vóór het verstrijken van de termijn van zes maanden de verantwoordelijke lidstaat ervan in kennis stelt dat de betrokkene is ondergedoken en tegelijkertijd een concrete termijn van niet langer dan 18 maanden vermeldt waarbinnen de overdracht zal worden uitgevoerd, volstaat om de overdrachtstermijn te verlengen, dan wel dat de termijn van zes maanden enkel kan worden verlengd, indien de betrokken lidstaten hiertoe in onderlinge overeenstemming besluiten.
70.
Opmerking verdient dat artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening nergens bepaalt dat er overleg tussen de verzoekende lidstaat en de verantwoordelijke lidstaat moet worden gevoerd29. over de in deze bepaling toegestane verlenging van de termijn.
71.
Voorts is de bevoegdheid om eenvormige voorwaarden vast te stellen voor het overleg en de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten, met name in geval van een uitgestelde of te laat verrichte overdracht, aan de Commissie gedelegeerd in artikel 29, lid 4, van de Dublin III-verordening. Deze eenvormige voorwaarden zijn onder andere vastgelegd in artikel 9 van de uitvoeringsverordening.
72.
Naar mijn mening volgt uit artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening, gelezen in samenhang met artikel 9 van verordening nr. 1560/2003, dat wanneer vaststaat dat de betrokkene is ondergedoken, de termijn van zes maanden bedoeld in artikel 29 van voornoemde verordening eenzijdig door de verzoekende lidstaat kan worden30. verlengd tot maximaal 18 maanden, op voorwaarde dat hij de andere lidstaat onverwijld informeert over de uitgestelde overdracht overeenkomstig de vereisten van artikel 9 van de uitvoeringsverordening. Volgens artikel 9, lid 2, van de verordening nr. 1560/2003 moet hij dit doen vóór het verstrijken van de in artikel 29, leden 1 en 2, van de Dublin III-verordening vastgestelde termijn van zes maanden.
73.
Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening en artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1560/2003 in die zin moeten worden uitgelegd dat de omstandigheid dat de verzoekende lidstaat, vóór het verstrijken van de termijn van zes maanden, de verantwoordelijke lidstaat ervan in kennis stelt dat de betrokkene is ondergedoken, en tegelijkertijd een concrete termijn van niet langer dan 18 maanden vermeldt waarbinnen de overdracht zal worden uitgevoerd, volstaat voor de verlenging van de overdrachtstermijn.
C. Derde prejudiciële vraag
74.
Met zijn derde prejudiciële vraag wil de verwijzende rechter in de eerste plaats van het Hof vernemen of de overdracht van een verzoeker om internationale bescherming aan de verantwoordelijke lidstaat ongeoorloofd is wanneer de verzoeker in geval van toekenning van internationale bescherming door die lidstaat — gelet op de alsdan te verwachten levensomstandigheden — aldaar een ernstig risico zou lopen om aan een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest te worden onderworpen. In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af, of deze kwestie binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. In de derde plaats wil hij weten aan de hand van welke Unierechtelijke criteria de levensomstandigheden moeten worden beoordeeld van een persoon die internationale bescherming geniet.
75.
Ik zal achtereenvolgens het tweede, het eerste en het derde onderdeel van deze prejudiciële vraag bespreken.
1. Inleidende opmerkingen
76.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten de regels van afgeleid Unierecht, waaronder de bepalingen van de Dublin III-verordening, worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten. Het in artikel 4 van het Handvest neergelegde verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen is in dat verband van wezenlijk belang, aangezien het absoluut is, omdat het nauw is verbonden met de eerbiediging van de in artikel 1 van het Handvest bedoelde menselijke waardigheid.31.
77.
Het gemeenschappelijk Europees asielstelsel is opgezet in een context waarin mag worden aangenomen dat alle staten die aan dit stelsel deelnemen, ongeacht of het om lidstaten of derde landen gaat, de grondrechten eerbiedigen, daaronder begrepen de rechten die het Verdrag van Genève en het EVRM als grondslag hebben, en dat er in dit opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. De Uniewetgever heeft juist wegens dat beginsel van wederzijds vertrouwen de Dublin III-verordening vastgesteld. Bijgevolg heeft het Hof geoordeeld, dat moest worden aangenomen dat de behandeling van asielzoekers in elke lidstaat in overeenstemming was met de eisen van het Handvest, met het Verdrag van Genève en met het EVRM.32.
78.
Ondanks dit vermoeden van overeenstemming heeft het Hof eveneens voor recht verklaard, dat niet kan worden uitgesloten dat de werking van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, zodat een ernstig risico bestaat dat asielzoekers, wanneer zij aan deze lidstaat worden overgedragen, worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt.33.
79.
In punt 99 van het arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865), verduidelijkt het Hof dat ‘de toepassing van [de Dublin III-]verordening […] op basis van een onweerlegbaar vermoeden dat de grondrechten van de asielzoeker in de lidstaat die normaal gesproken bevoegd is om zijn asielverzoek te behandelen worden geëerbiedigd, onverenigbaar is met de verplichting van de lidstaten om [de Dublin III-]verordening […] conform de grondrechten uit te leggen en toe te passen’.
80.
Derhalve is er sprake van een weerlegbaar vermoeden van overeenstemming.
81.
Het Hof heeft in zijn arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punten 86–94 en 106), eveneens opgemerkt dat de overdracht van asielzoekers in het kader van het Dublin-systeem in bepaalde omstandigheden onverenigbaar kan zijn met het verbod van artikel 4 van het Handvest. Zo heeft het geoordeeld dat een asielzoeker een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel zou lopen in het geval van overdracht aan een lidstaat ten aanzien waarvan ernstig moet worden gevreesd dat het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers er tekortschieten. Op grond van het in voornoemd artikel neergelegde verbod mogen de lidstaten dus geen overdracht aan een lidstaat verrichten in het kader van het Dublin-systeem wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het bestaan van dergelijke tekortkomingen in die lidstaat.34.
82.
Het arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865), is gewezen in een situatie die vergelijkbaar was met die in het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M. S. S. tegen België en Griekenland35., betreffende artikel 3 van het EVRM, te weten de overdracht door de Belgische autoriteiten van een asielzoeker aan Griekenland, de lidstaat die verantwoordelijk was voor de behandeling van diens verzoek.36. In punt 88 van het arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865), heeft het Hof vastgesteld dat het EHRM onder meer had geoordeeld dat het Koninkrijk België artikel 3 van het EVRM had geschonden door de verzoeker bloot te stellen aan de risico's die de tekortkomingen in de asielprocedure in Griekenland meebrachten, aangezien de Belgische autoriteiten wisten of moesten weten dat de verzoeker geen garanties had dat de Griekse autoriteiten zijn asielverzoek met de nodige zorgvuldigheid zouden behandelen, en door de verzoeker bewust bloot te stellen aan detentie- en leefomstandigheden die vernederende behandelingen vormden.37.
83.
Ofschoon de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865), betreffende het bestaan van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in de aangezochte lidstaat, in 2013 is gecodificeerd in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening, heeft het Hof niettemin voor recht verklaard dat daaruit niet kon worden afgeleid dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de overige lidstaten om de Dublin III-verordening na te leven.38. Het zou namelijk niet in overeenstemming zijn met de doelstellingen en het systeem van de Dublin III-verordening, indien de geringste schending van de voorschriften inzake het gemeenschappelijk asielstelsel zou volstaan om de overdracht van een asielzoeker aan de lidstaat die normaliter bevoegd is, te beletten.39.
84.
Met betrekking tot de risico's die zijn verbonden aan de overdracht op zich van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, heeft het Hof in punt 65 van het arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127), geoordeeld dat een overdracht slechts kan plaatsvinden in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat deze een reëel risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. Het Hof heeft in dit verband rekening gehouden met de bijzonder slechte gezondheidstoestand van betrokkene40., die ertoe kon leiden dat hij niet aan een andere lidstaat mocht worden overgedragen, zelfs indien niet ernstig hoefde te worden gevreesd voor structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de verzoekende lidstaat.
85.
In punt 91 van dit arrest heeft het Hof namelijk het argument van de Commissie dat uit artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening zou voortvloeien dat uitsluitend het bestaan van structurele tekortkomingen in de verantwoordelijke lidstaat van invloed is op de verplichting tot overdracht van een asielzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat, uitdrukkelijk van de hand gewezen.41.
86.
Het Hof heeft in dit verband de nadruk gelegd op het algemene karakter van artikel 4 van het Handvest, dat alle vormen van onmenselijke of vernederende behandeling verbiedt; het onderstreepte dat het kennelijk onverenigbaar met het absolute karakter van dat verbod zou zijn indien lidstaten een reëel en bewezen risico op onmenselijke of vernederende behandelingen voor een asielzoeker niet in aanmerking hoefden te nemen met als argument dat dat risico niet voortvloeit uit een structurele tekortkomingin de verantwoordelijke lidstaat.42.
87.
In punt 95 van het arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127), wordt gepreciseerd dat de onmogelijkheid om in de omstandigheden van die zaaktot overdracht over te gaan ‘volledig in overeenstemming is met het beginsel van wederzijds vertrouwen, aangezien deze onmogelijkheid geenszins afbreuk doet aan het vermoeden van eerbiediging van de grondrechten in elke lidstaat, maar juist waarborgt dat de lidstaten naar behoren rekening houden met de uitzonderlijke situaties die aan de orde zijn in het onderhavige arrest. Overigens zou de onmenselijke en vernederende behandeling die zich zou voordoen indien een lidstaat een asielzoeker in dergelijke omstandigheden zou overdragen, niet — direct of indirect — toerekenbaar zijn aan de autoriteiten van de verantwoordelijke lidstaat, maar enkel aan eerstgenoemde lidstaat.’43.
88.
Deze voorzichtige benadering, waarin de nadruk wordt gelegd op de bescherming van de fundamentele beginselen en de mensenrechten, weerspiegelt ook de rechtspraak van het EHRM. In § 126 van zijn arrest van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland (CE:ECHR:2014:1104JUD002921712), herinnert het EHRM eraan dat ‘de grief van een persoon dat hij zou worden blootgesteld aan door artikel 3 [van het EVRM] verboden behandelingen indien hij werd teruggestuurd, zorgvuldig moet worden onderzocht door een nationale rechterlijke instantie’.
89.
In tegenstelling tot de omstandigheden in de zaken die aanleiding hebben gevormd tot de arresten van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865), en 16 februari 2017, C. K. e.a. (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127), waarbij het eerste geval betrekking had op structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen van asielzoekers, en het tweede geval op de overdracht als zodanig van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, heeft het hoofdgeding betrekking op de inaanmerkingneming van de situatie die zich zou kunnen voordoen na toekenning van internationale bescherming in de verantwoordelijke lidstaat.
90.
Deze omstandigheid is nog niet door het Hof onderzocht.
2. Tweede onderdeel van de derde prejudiciële vraag44.
a) Opmerkingen van partijen
91.
De Italiaanse regering heeft uitsluitend opmerkingen naar aanleiding van de derde prejudiciële vraag ingediend. Zij is van mening dat de gestelde structurele tekortkomingen die aan de verantwoordelijke lidstaat worden toegeschreven, zoals deze door de verwijzende rechter zijn uiteengezet, in werkelijkheid betrekking hebben op het in die staat toepasselijke stelsel van sociale voorzieningen en dus geen schending van artikel 4 van het Handvest opleveren, maar, in voorkomend geval, van de artikelen 34 en 35 van het Handvest en de bepalingen van richtlijn 2011/95.
92.
Volgens de Italiaanse regering baseert de verwijzende rechter zich op een hypothetische ‘structurele tekortkoming’ die onder de asielprocedure noch de opvangvoorzieningen voor asielzoekers valt, doch tot een later stadium behoort, namelijk het stadium van het verblijf op het grondgebied van de lidstaat van de asielzoekers waaraan internationale bescherming is toegekend. Het gestelde risico lijkt dus van hypothetische aard, omdat de situatie van Jawo de situatie is van een asielzoeker wiens verzoek om internationale bescherming nog niet is onderzocht of in een besluit is uitgemond.
93.
Volgens de Duitse regering moeten de regels van afgeleid Unierecht, met inbegrip van de bepalingen van de Dublin III-verordening, volgens vaste rechtspraak van het Hof worden uitgelegd en toegepast met inachtneming van de door het Handvest gewaarborgde grondrechten.
94.
Op grond hiervan meent de Duitse regering dat de levensomstandigheden van iemand wiens recht op internationale bescherming is erkend, moeten worden getoetst aan richtlijn 2011/95. Zij merkt op dat richtlijn 2013/33 uniforme minimumvoorschriften biedt voor de opvang van personen die om internationale bescherming verzoeken, terwijl richtlijn 2011/95 en het Verdrag van Genève voorzien in een nationale behandeling of een gelijke behandeling ten aanzien van de onderdanen van derde staten in de verantwoordelijke lidstaat. Volgens de Duitse regering ‘moet deze bijzonderheid in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de levensomstandigheden van personen wier recht op internationale bescherming is erkend, wanneer moet worden beoordeeld of deze levensomstandigheden aanvaardbaar zijn in het licht van artikel 4 van het Handvest. Deze wetgevingstechniek waarbij geopteerd is voor een uitzonderingsbepaling45. heeft eveneens gevolgen voor de werkingssfeer van de grondrechten van de Unie. Immers, de grondrechten van de Unie zijn volgens artikel 51, lid 1, eerste volzin, van het Handvest uitsluitend van toepassing wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Derhalve vallen maatregelen die niet in richtlijn [2011/95] zijn opgenomen en in het kader waarvan de lidstaten uit eigen gezag optreden, niet binnen de werkingssfeer van het Handvest [en] kan het criterium van het primaire recht (artikel 4 van het Handvest in casu) slechts een rol spelen voor zover het afgeleide Unierecht voorschriften aan de lidstaten oplegt.’
95.
De Duitse regering voegt hieraan toe, dat de verwijzende rechter zich baseert op een onjuiste uitlegging van de werkingssfeer van de grondrechten van de Unie door te suggereren dat een nationale rechter in het kader van de beoordeling van de levensomstandigheden van personen wier recht op internationale bescherming is erkend, niet alleen zou mogen onderzoeken of het door het Unierecht in richtlijn 2011/95 voorgeschreven basisniveau in acht is genomen maar ook of artikel 4 van het Handvest al dan niet is geschonden. Bovendien, aldus de Duitse regering, staat het uitsluitend aan de verantwoordelijke lidstaat om de asielaanvraag inhoudelijk te beoordelen en valt moeilijk in te zien, op welke feitelijke grondslag de overdragende lidstaat deze toetsing vooraf zou kunnen verrichten teneinde met zekerheid te kunnen concluderen dat de betrokkene in de verantwoordelijke lidstaat al dan niet zal worden erkend als persoon die internationale bescherming geniet.
96.
Volgens de Nederlandse regering kan de verzoekende lidstaat niet verantwoordelijk worden gehouden voor een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest die aan een persoon die om internationale bescherming verzoekt, ten deel zou kunnen vallen in de periode na de asielprocedure, omdat het niet de overdracht is waardoor de verzoeker rechtstreeks aan die behandeling wordt blootgesteld. De verantwoordelijkheid voor de situatie waarin de verzoeker om internationale bescherming zich zal bevinden ‘na het doorlopen van de asielprocedure ligt uitsluitend bij de lidstaat die op grond van de Dublinverordening is aangewezen om het asielverzoek te behandelen en de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich te nemen’.
97.
Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk is het duidelijk dat de mogelijkheid voor een asielzoeker om tegen een overdrachtsbesluit op te komen met een beroep op de levensomstandigheden in de verantwoordelijke lidstaat na toekenning van internationale bescherming, het kader van het Dublin-systeem te buiten zou gaan. In de eerste plaats biedt de tekst van de Dublin III-verordening geen steun voor deze verruimde uitlegging. In de tweede plaats strekt het Dublin-systeem ertoe, de lidstaat te bepalen die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek en strekt het zich niet uit tot de uitkomst van een asielaanvraag of tot de situatie van asielzoekers nadat zij, in geval van een gunstig besluit op hun aanvraag, internationale bescherming hebben gekregen. In de derde plaats is de afloop van een asielprocedure wanneer de asielzoeker zich eenmaal in de verantwoordelijke lidstaat bevindt, onzeker. In de vierde plaats acht de regering van het Verenigd Koninkrijk het prematuur om een besluit te betwisten aan de hand van een beroep op de na toekenning van internationale bescherming te verwachten levensomstandigheden. Er kan geruime tijd verstrijken alvorens de overdracht plaatsvindt en de asielaanvraag vervolgens wordt behandeld, zodat de levensomstandigheden in de loop van die periode aanzienlijk kunnen veranderen. Wanneer een persoon die internationale bescherming geniet, na toekenning van deze bescherming het risico loopt een met artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling te ondergaan, kan hij in de lidstaat van ontvangst een rechtsmiddel aanwenden, mits het Unierecht van toepassing is, aldus de regering van het Verenigd Koninkrijk.
98.
De Hongaarse regering meent dat de werkingssfeer van de Dublin III-verordening betrekking heeft op de periode van uitvoering van de procedure ter bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, zodat deze verordening dus geen regels bevat voor de daaropvolgende periode. Volgens deze regering maken de omstandigheden die zich voordoen na de overdracht en na de behandeling van het verzoek om internationale bescherming geen deel uit van de omstandigheden die in het kader van artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening moeten worden onderzocht. De levensomstandigheden na de behandeling van het verzoek lenen zich niet voor een objectief onderzoek, omdat de sociale stelsels van de lidstaten niet vergelijkbaar zijn en er geen enkele nationale oplossing bestaat waarvan het adequate karakter niet vatbaar is voor betwisting. Derhalve kan men de fundamentele vraag stellen hoe een nationale autoriteit of rechterlijke instantie haar besluit betreffende de weigering tot overdracht zou kunnen motiveren in het kader van de ‘Dublin’-procedure, aangezien in de eerste plaats vooraf zou moeten worden onderzocht of de verzoeker in de verantwoordelijke lidstaat zal worden erkend als vluchteling en in de tweede plaats of in dat individuele geval een reëel risico bestaat dat de levensomstandigheden eventueel onbevredigend zijn, aldus de Hongaarse regering.
99.
De Commissie stelt zich op het standpunt dat de Dublin III-verordening, ook wanneer zij wordt uitgelegd in het licht van artikel 4 van het Handvest, niet vereist dat de lidstaten in het kader van overdrachtsprocedures krachtens deze verordening enerzijds onderzoeken of personen die internationale bescherming genieten, een concreet risico lopen om na afronding van hun asielprocedure een ellendig bestaan te lijden en dus een behandeling te ondergaan die de menselijke waardigheid aantast, en anderzijds individuele overdrachten om dergelijke redenen opschorten. Integendeel, zolang de verantwoordelijke lidstaat zijn verplichtingen krachtens het Verdrag van Genève en richtlijn 2011/95 nakomt jegens personen die internationale bescherming genieten, dat wil zeggen, met name, dat hij hun daadwerkelijk, op gelijke voet, toegang geeft tot onderwijs, werk, sociale bijstand, huisvesting en medische zorg, mogen de andere lidstaten erop vertrouwen dat deze lidstaat en de betrokken maatschappij in haar geheel zich voldoende inspannen om ervoor te zorgen dat ook behoeftige personen niet op onmenselijke of vernederende wijze worden behandeld in de zin van artikel 4 van het Handvest.
b) Analyse
100.
De verwijzende rechter stelt het Hof de vraag of het onderzoek door de verzoekende lidstaat, vóór de overdracht, van het bestaan van reële en gebleken risico's op een onmenselijke of vernederende behandeling van de betrokkene in de aangezochte lidstaat, die bewaarheid zouden kunnen worden na de eventuele toekenning van internationale bescherming, binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt dan wel of het Hof deze risico's te ver verwijderd acht, zodat het onderzoek daarvan prematuur is.46.
101.
Volgens artikel 51, lid 1, van het Handvest zijn de bepalingen van het Handvest uitsluitend gericht tot de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Hieruit volgt dat de lidstaten artikel 4 van het Handvest, betreffende het verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, dienen te eerbiedigen wanneer zij een persoon die om internationale bescherming verzoekt overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat op grond van artikel 29 van de Dublin III-verordening.47.
102.
Wanneer een lidstaat een persoon die om internationale bescherming verzoekt overdraagt, voert hij artikel 29 van de Dublin III-verordening uit en niet de bepalingen van richtlijn 2011/95. Hieruit volgt dat de opmerkingen van de Duitse regering dat het Handvest in casu niet van toepassing is, indien richtlijn 2011/95 geen voorschriften aan de lidstaten oplegt, geen doel treffen.
103.
Wat de opmerkingen van de Italiaanse regering met betrekking tot de artikelen 34 en 35 van het Handvest betreft, moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter geen vragen over deze bepalingen heeft gesteld. Bovendien denk ik dat een eventuele toepassing van deze bepalingen niet zou afdoen aan de toepasselijkheid van artikel 4 van het Handvest.
104.
Afgezien voorts van het algemene en absolute karakter van het in artikel 4 van het Handvest neergelegde verbod, dat pleit voor een ruime toepassing van deze bepaling, moet eraan worden herinnerd dat het Hof in het arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865), heeft vastgesteld dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel berust op wederzijds vertrouwen en een vermoeden dat de overige lidstaten het Unierecht en meer in het bijzonder de grondrechten eerbiedigen, waardoor het in beginsel mogelijk is om personen die om internationale bescherming verzoeken, krachtens het Dublin-systeem over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat.
105.
Dienaangaande blijkt uit de punten 84 en 85 van het arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865), dat het Hof bij zijn beoordeling van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel niet alleen rekening heeft gehouden met richtlijn 2003/9 maar ook met richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming48., en richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus49..
106.
Onderstreept moet worden dat richtlijn 2004/83, evenals haar opvolger, te weten richtlijn 2011/95, regels bevatte voor de behandeling van personen die internationale bescherming genieten50., en onder meer voorzag in minimumnormen voor de toegang van de betrokken persoon tot onderwijs, sociale zekerheid, gezondheidszorg en huisvesting. Het is juist de toegang tot deze sociale rechten in Italië die in het hoofdgeding centraal staat.
107.
Verder moge het duidelijk zijn dat de behandeling van verzoeken om internationale bescherming en de eventuele toekenning van deze bescherming logischerwijs plaatsvinden na het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig de Dublin III-verordening.
108.
Ofschoon elke fase haar eigen specifieke voorschriften en termijnen kent, denk ik dat het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en de eventuele toekenning van die bescherming gezamenlijk het gemeenschappelijk Europees asielstelsel vormen. Al deze verschillende fasen volgen elkaar namelijk logischerwijs op en zijn onderling met elkaar verbonden. In de omstandigheden van het hoofdgeding, waar wordt gesteld dat in de verantwoordelijke lidstaat een risico op onmenselijke en vernederende behandelingen bestaat, zou het gekunsteld zijn om de fasen betreffende de overdracht van de persoon die om internationale bescherming verzoekt, zijn opvang en de behandeling van zijn verzoek los te koppelen van de fase betreffende de toekenning van internationale bescherming, gelet onder meer op het feit dat al deze fasen elkaar dicht in de tijd opvolgen.51. Indien derhalve tegen een overdracht wordt opgekomen met een beroep op het bestaan van een reëel risico op schending van artikel 4 van het Handvest na toekenning van internationale bescherming, leidt dit naar mijn mening niet tot een prematuur onderzoek.
109.
Gelet voorts op het feit dat de lidstaten verplicht zijn, alvorens een persoon die om internationale bescherming verzoekt overeenkomstig artikel 29 van de Dublin III-verordening over te dragen, om de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de verantwoordelijke lidstaat te toetsen aan artikel 4 van het Handvest wanneer wordt gesteld dat er dienaangaande structurele tekortkomingen in laatstgenoemde lidstaat bestaan52., moet het argument van de Hongaarse en de Duitse regering dat de lidstaten niet in staat zijn de levensomstandigheden te onderzoeken van personen die in andere staten internationale bescherming genieten, worden verworpen. Bovendien is een dergelijke afwijzing van verantwoordelijkheid op basis van het ontbreken van de daartoe geëigende praktische middelen duidelijk in strijd met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, die nationale autoriteiten verplicht om een ‘zorgvuldig onderzoek’ in stellen.53.
110.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de vraag of de overdracht, overeenkomstig artikel 29 van de Dublin III-verordening, van een verzoeker om internationale bescherming aan de verantwoordelijke lidstaat ongeoorloofd is wanneer hij aldaar in geval van toekenning van internationale bescherming in die staat — gelet op de alsdan te verwachten levensomstandigheden — een reëel en gebleken risico op een behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest zou lopen, binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt.
3. Eerste onderdeel van de derde prejudiciële vraag
111.
Naar mijn mening vloeit uit mijn antwoord op het tweede onderdeel van de derde prejudiciële vraag van de verwijzende rechter en met name uit het algemene en absolute karakter van het in artikel 4 van het Handvest neergelegde verbod op onmenselijke en vernederende behandelingen voort, dat het eerste onderdeel van de derde vraag aldus moet worden beantwoord dat de overdracht, overeenkomstig artikel 29 van de Dublin III-verordening, van een verzoeker om internationale bescherming aan de verantwoordelijke lidstaat ongeoorloofd is wanneer hij aldaar, in geval van toekenning van internationale bescherming in die staat — gelet op de alsdan te verwachten levensomstandigheden — een ernstig risico op een behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest zou lopen. Derhalve kan de overdracht van een verzoeker om internationale bescherming in het kader van de Dublin III-verordening slechts plaatsvinden in omstandigheden die uitsluiten dat deze overdracht een reëel en gebleken risico oplevert dat de betrokkene na toekenning van internationale bescherming wordt blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.
4. Derde onderdeel van de derde prejudiciële vraag
112.
Met het derde onderdeel van zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen, aan de hand van welke criteria van het Unierecht de levensomstandigheden in een lidstaat moeten worden beoordeeld van iemand wiens recht op internationale bescherming aldaar is erkend.
113.
De verwijzende rechter wijst erop dat richtlijn 2011/95 ‘met betrekking tot de levensomstandigheden van personen die recht hebben op bescherming, in de regel enkel gelijke behandeling met eigen onderdanen in het vooruitzicht stelt [met uitzondering van artikel 32 van richtlijn 2011/95 betreffende de toegang tot huisvesting, dat enkel gelijke behandeling ten opzichte van andere onderdanen van derde landen vereist] […], en dat in het Unierecht in het kader van het gemeenschappelijke Europese asielstelsel geen specifieke (minimum-)normen worden vastgesteld. Gelijke behandeling met eigen onderdanen kan echter ontoereikend zijn, ook al zouden de normen voor de eigen onderdanen nog in overeenstemming zijn met de menselijke waardigheid. De Unie moet immers bij dit alles in aanmerking nemen dat het doorgaans gaat om kwetsbare en ontwortelde mensen, althans om mensen met velerlei belemmeringen die niet zonder meer of in het geheel niet in staat zullen zijn om op eigen kracht de rechten die de rechtsorde van de staat van ontvangst op zichzelf formeel waarborgt, ook daadwerkelijk […] te doen gelden. Derhalve moeten zij eerst in dezelfde feitelijke positie komen als die van waaruit de lokale bevolking haar rechten uitoefent en kan uitoefenen, of in een daarmee vergelijkbare feitelijke positie. Pas wanneer deze reële sociale achtergrond aanwezig is, is gelijke behandeling met eigen onderdanen intrinsiek gerechtvaardigd en houdbaar. Artikel 34 van [richtlijn 2011/95] verlangt dan ook terecht van de lidstaten dat zij — onvoorwaardelijk en onbeperkt — de daadwerkelijke toegang tot integratieprogramma's garanderen, die een specifiek compensatoire functie vervullen.’54.
114.
Bovendien merkt de verwijzende rechter op dat hij onder meer beschikt over het uitvoerige onderzoeksrapport van de Zwitserse organisatie voor vluchtelingenwerk, getiteld ‘Opvangvoorzieningen in Italië’, van augustus 2016 (zie blz. 33 e.v.)55. (hierna: ‘rapport van de Zwitserse organisatie voor vluchtelingenwerk’), ‘waaruit blijkt dat er concrete aanwijzingen bestaan dat personen die recht hebben op internationale bescherming, daadwerkelijk het risico zouden kunnen lopen [in die lidstaat] volledig aan de rand van de maatschappij te leven, met dakloosheid en verpaupering tot gevolg’. De Zwitserse organisatie voor vluchtelingenwerk ‘beklemtoont meermaals dat het feit dat het sociale stelsel volstrekt onvoldoende ontwikkeld is, voor een groot deel kan worden verklaard door de steun die familiestructuren bieden, of — anders gezegd — dat het uitsluitend aan deze steun is te danken dat behoeftigheid onder de Italiaanse bevolking geen algemeen verschijnsel is. Dergelijke structuren zijn evenwel volledig afwezig bij personen die recht hebben op bescherming.’
a) Opmerkingen van partijen
115.
Jawo meent dat het ‘volkomen zinloos voor de betrokken persoon is dat hij wordt verwijderd naar een land waar de omstandigheden voor asielzoekers weliswaar behoorlijk zijn, maar waar de omstandigheden voor personen die recht op bescherming hebben, uiterst discutabel zijn. Een gunstige uitkomst van de asielprocedure zou derhalve tot een verslechtering van de rechtspositie van de betrokkene leiden. Dit zou absurd zijn. Het toont eveneens aan dat de stelling dat asielzoekers in Italië geen enkel risico op een door artikel 4 van het Handvest verboden behandeling lopen, niet juist kan zijn.’
116.
De Italiaanse regering meent dat de verwijzende rechter het adequate karakter van de sociale-integratieregeling van de staat in twijfel trekt, waarvan de hypothetische lacunes op zich niet relevant zijn voor de toepassing van artikel 3 EVRM. Wanneer er een stelsel van sociale voorzieningen bestaat op basis waarvan een staat aan personen die internationale bescherming genieten, dezelfde rechten en waarborgen toekent als die welke zijn eigen onderdanen genieten, kan volgens haar geen sprake zijn van een onmenselijke of vernederende behandeling enkel en alleen omdat de compensatoire integratiemaatregelen die zijn ingesteld wegens de bijzonder zwakke en kwetsbare positie van deze personen, niet identiek zijn aan die in andere landen of lacunes vertonen. Volgens de Italiaanse regering moeten de tekortkomingen van zodanige aard zijn dat zij iemand die internationale bescherming geniet concreet beletten (of met een voldoende mate van waarschijnlijkheid dreigen te beletten) om op basis van de meest fundamentele sociale prestaties de hem toegekende rechten uit te oefenen. Om te kunnen spreken van een ernstig risico op een onmenselijke behandeling, moeten de tekortkomingen naar haar mening een concreet obstakel vormen voor de uitvoering van voornoemde minimale en meest fundamentele sociale prestaties, zodanig dat er een grote mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de persoon die internationale bescherming geniet, wordt gemarginaliseerd en verpaupert.
117.
De Italiaanse regering wijst erop dat het (enige) rapport van een niet-gouvernementele organisatie dat door de verwijzende rechter in aanmerking is genomen56., wordt weersproken door een ander onafhankelijk rapport57.; bovendien lijkt het onvoldoende nauwkeurige gegevens te bevatten waaruit blijkt dat sprake is van structurele tekortkomingen die kunnen nopen tot een afwijking van de voorschriften van de Dublin III-verordening.58.
118.
De regering van het Verenigd Koninkrijk stelt zich op het standpunt dat richtlijn 2011/95 op zodanige wijze is geredigeerd dat personen die internationale bescherming genieten niet beter worden behandeld dan de onderdanen van de lidstaat die hun deze bescherming heeft toegekend.
119.
De Hongaarse regering meent dat de nationale autoriteiten moeten handelen met inachtneming van het wederzijds vertrouwen dat tussen de lidstaten heerst.
120.
De Nederlandse regering betwijfelt of de door de verwijzende rechter beschreven levensomstandigheden in Italië kunnen worden gekwalificeerd als een met artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Volgens deze regering zijn deze omstandigheden niet vergelijkbaar met de situatie in de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865), en het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland (CE:ECHR:2011:0121JUD003069609).
121.
Volgens de Commissie is artikel 34 van richtlijn 2011/95 met grote terughoudendheid geformuleerd en dienen de lidstaten enkel de toegang te garanderen tot integratieprogramma’s ‘welke zij passend achten om rekening te houden met de specifieke behoeften van personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus’ dan wel zorgen voor omstandigheden waarin de toegang van personen die internationale bescherming genieten tot integratieprogramma’s die niet van de overheid zijn, gewaarborgd is. Zij meent dat een gebrekkige voorbereiding van de integratieprogramma’s niet volstaat om de in het verzoek om een prejudiciële beslissing uiteengezette stelling te wettigen dat personen die bescherming genieten en die nog niet in de maatschappij hebben kunnen integreren door bijvoorbeeld een gebrek aan taalkennis, zich in de steek gelaten zouden kunnen voelen door een maatschappij en een staat die onverschillig staan tegenover een lot dat zo ellendig is dat het de menselijke waardigheid aantast.
122.
De Zwitserse Bondsstaat heeft geen opmerkingen ingediend naar aanleiding van de derde prejudiciële vraag.
b) Analyse
123.
Op basis van het beginsel van wederzijds vertrouwen moet worden aangenomen dat de behandeling van personen die internationale bescherming genieten in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Handvest, het Verdrag van Genève en het EVRM.59. Dit vermoeden van overeenstemming wordt versterkt wanneer de lidstaat niet alleen de jure60.maar ook de facto de bepalingen van hoofdstuk VII van richtlijn 2011/95 (‘Kenmerken van de internationale bescherming’) omzet, waarin aan de betrokken persoon een niveau van sociale voorzieningen wordt geboden dat gelijkwaardig is aan of zelfs hoger is dan dat waarin het Verdrag van Genève voorziet.
124.
Zoals ik echter reeds in punt 80 van deze conclusie heb vermeld, is dit vermoeden van overeenstemming (met onder meer artikel 4 van het Handvest) niet onweerlegbaar.
125.
Naar mijn mening volgt naar analogie uit de §§ 253 en 254 van het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland (CE:ECHR:2011:0121JUD003069609), waarvan de relevantie in een vergelijkbare context als die van het hoofdgeding is bevestigd in het arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punt 88), dat een lidstaat artikel 4 van het Handvest schendt wanneer personen die internationale bescherming genieten — die volledig afhankelijk zijn van overheidssteun — op een zodanige onverschilligheid van de autoriteiten stuiten dat zij in een situatie van ontberingen of behoeftigheid verkeren die dermate ernstig is dat het hun menselijke waardigheid aantast.
126.
Met andere woorden, er zijn ernstige en aantoonbare gronden om aan te nemen dat personen die internationale bescherming genieten, als gevolg van hun levensomstandigheden in de lidstaat die krachtens de Dublin III-verordening de verantwoordelijke lidstaat is, een reëel risico lopen om aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest te worden onderworpen, wanneer zij zich in een bijzonder ernstige situatie61.bevinden die voortvloeit uit de structurele tekortkomingen die in deze lidstaat te hunner aanzien bestaan.
127.
De vraag of in de verantwoordelijke lidstaat al dan niet sprake is van een dergelijke situatie, kan uitsluitend worden beantwoord op basis van een concrete beoordeling van de feiten en omstandigheden. De verwijzende rechter moet elk door de betrokkene overgelegd bewijs van alle relevante feiten met betrekking tot de levensomstandigheden van personen die internationale bescherming genieten in de verantwoordelijke lidstaat, met inbegrip van de wetten en de regelingen en de wijze waarop deze wetgeving daadwerkelijk wordt toegepast, in aanmerking nemen.
128.
Daarnaast stellen ook de rapporten en documenten van de Europese instellingen en agentschappen, de Commissaris voor de rechten van de mensen in de Raad van Europa (hierna: ‘Commissaris’) en de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR), alsook de rapporten en documenten van niet-gouvernementale organisaties62. de verwijzende rechter in staat om de levensomstandigheden van personen die internationale bescherming genieten te beoordelen en dus de reële risico's in te schatten die de betrokkene loopt ingeval hij aan de verantwoordelijke lidstaat wordt overgedragen.63.
129.
Terwijl de documenten van de Commissie, de UNHCR en de Commissaris64. in het kader van deze beoordeling steeds van bijzonder belang zijn, staat het aan de verwijzende rechter om te beslissen over de relevantie van en het gewicht dat hij wenst toe te kennen aan de gegevens en evaluaties in de desbetreffende rapporten en documenten van niet-gouvernementale organisaties, afgezet tegen de methode van aanpak die is gehanteerd bij de voorbereiding ervan en de onpartijdigheid van deze organisaties.
130.
Wanneer een lidstaat de krachtens de bepalingen van hoofdstuk VII van richtlijn 2011/95 op hem rustende verplichtingen niet nakomt, is dat een relevant feit. Dit neemt niet weg dat pas sprake is van een schending van artikel 4 van het Handvest wegens de levensomstandigheden van personen die internationale bescherming in de verantwoordelijke lidstaat genieten wanneer deze personen zich in een bijzonder ernstige situatie65. bevinden, zodat schending van de bepalingen van richtlijn 2011/95 niet noodzakelijkerwijs voldoende bewijs daarvan oplevert.
131.
Ter terechtzitting hebben verschillende regeringen (in casu de Duitse, de Belgische en de Nederlandse regering) nadrukkelijk naar dit begrip ‘bijzonder ernstige situatie’ verwezen om te voorkomen dat ‘secundaire migratie’ wordt aangemoedigd en ‘een eenzijdige last’ ontstaat voor lidstaten met de beste prestaties; tevens merkten zij op dat verschillen tussen de nationale stelsels van sociale voorzieningen geen schending van het Unierecht opleveren.
132.
De Nederlandse regering heeft onderstreept dat het beginsel van wederzijds vertrouwen enkel buiten beschouwing dient te blijven wanneer daartoe zeer gegronde redenen bestaan; tegen meer onbeduidende schendingen van richtlijn 2011/95 moet worden opgetreden door middel van een beroepsprocedure bij de nationale rechter of een door de Commissie bij het Hof in te stellen beroep wegens niet-nakoming.
c) Toepassing op het onderhavige geval
133.
Ik wijs erop dat de verwijzende rechter slechts doelt op structurele tekortkomingen en niet op geïsoleerde gevallen.
134.
Voorts bevat het aan het Hof voorgelegde dossier geen enkele aanwijzing dat Jawo zich in een bijzonder kwetsbare positie bevond die hem individualiseerde of onderscheidde ten opzichte van andere personen die internationale bescherming in Italië genieten66. en waardoor hij onder de categorie kwetsbare personen in de zin van artikel 20, lid 3, van richtlijn 2011/95 viel.
135.
Volgens het verzoek om een prejudiciële beslissing is Jawo meerderjarig en alleenstaand, en verkeert hij in goede gezondheid.
136.
Blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing lijken personen die internationale bescherming in Italië genieten de jure, dus formeel, onder dezelfde voorwaarden als Italiaanse onderdanen toegang te hebben tot onder meer werk, onderwijs, sociale voorzieningen en gezondheidszorg.67. Wat de toegang tot huisvesting betreft wordt wél een onderscheid gemaakt tussen nationale onderdanen en personen die om internationale bescherming verzoeken.
137.
Hoewel ik dit onderscheid uit menselijk oogpunt betreur, is het van belang erop te wijzen dat het in beginsel verenigbaar is met het Unierecht en het internationale publiekrecht. In tegenstelling namelijk tot de bepalingen inzake werk68., onderwijs69., sociale voorzieningen70. en gezondheidszorg71., die dezelfde behandeling voorschrijven als die welke de onderdanen van de lidstaat genieten72., is dit onderscheid ten aanzien van de toegang tot huisvesting tussen de onderdanen van een lidstaat en de personen die internationale bescherming genieten uitdrukkelijk voorzien in artikel 32 van richtlijn 2011/95 en artikel 21 van het Verdrag van Genève.
138.
Bovendien wil ik in dit verband opmerken dat het EHRM in § 249 van zijn arrest van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland (CE:ECHR:2011:0121JUD003069609), heeft geoordeeld dat ‘artikel 3 [van het EVRM] niet aldus kan worden uitgelegd dat de Hoge Verdragsluitende Partijen een recht op huisvesting dienen te garanderen aan een ieder die binnen hun rechtsmacht valt. Evenmin kan aan artikel 3 [van het EVRM] een algemene verplichting worden ontleend om vluchtelingen financiële bijstand te verlenen zodat zij een bepaalde levensstandaard kunnen onderhouden.’73.
139.
Onderstreept moet echter worden dat ofschoon de lidstaten in beginsel niet verplicht zijn om personen die internationale bescherming genieten wat de toegang tot huisvesting betreft op dezelfde wijze te behandelen als de eigen onderdanen, zij niettemin dienen te verzekeren dat deze personen onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen toegang hebben tot onder meer werk, onderwijs, sociale voorzieningen en gezondheidszorg, zodat de door richtlijn 2011/95 beoogde resultaten daadwerkelijk worden bereikt. Het is mogelijk dat het enige middel in de verantwoordelijke lidstaat om deze resultaten te bereiken erin bestaat om personen die internationale bescherming genieten op dezelfde wijze als de eigen onderdanen te behandelen wat de toegang tot huisvesting betreft. Een dergelijke conclusie kan enkel worden getrokken op basis van een uitvoerige en met redenen onderbouwde analyse. Dienaangaande wil ik niet onvermeld laten, dat de Italiaanse regering tijdens de gemeenschappelijke terechtzitting van 8 mei 2018 heeft gesteld dat personen die internationale bescherming in Italië genieten, recht hebben op een nationale behandeling.
140.
Voorts moet nog worden opgemerkt dat de verwijzende rechter op basis van het rapport van de Zwitserse organisatie voor vluchtelingenwerk twijfel heeft geuit aangaande de nakoming door de Italiaanse Republiek van de verplichtingen ingevolge artikel 34 van richtlijn 2011/95 met betrekking tot de toegang tot integratievoorzieningen. Dienaangaande heeft de verwijzende rechter verwezen naar de taalproblemen van personen die internationale bescherming genieten, waardoor de daadwerkelijke toegang tot de sociale voorzieningen op gelijke voet met de eigen onderdanen wordt bemoeilijkt.
141.
Het ontbreken van integratieprogramma’s die rekening beogen te houden met de speciale behoeften van personen die internationale bescherming genieten74. en met hun problemen op onder meer taalgebied, zou inderdaad een relevante omstandigheid zijn, indien dit door de verwijzende rechter was vastgesteld.
142.
Uit § 261 van het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland (CE:ECHR:2011:0121JUD003069609), volgt namelijk duidelijk dat de omstandigheid dat personen die internationale bescherming genieten op moeilijkheden stuiten als gevolg van het ontbreken van taalkennis en van elk ondersteunend netwerk relevante feiten vormen in het kader van de beoordeling van het bestaan van een met artikel 3 van het EVRM (en dus met artikel 4 van het Handvest) strijdige behandeling.
143.
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat op grond van het beginsel van wederzijds vertrouwen moet worden aangenomen dat de behandeling van personen die internationale bescherming genieten in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Handvest, het Verdrag van Genève en het EVRM. Dit vermoeden van overeenstemming wordt versterkt wanneer een lidstaat de jure en de facto de bepalingen van hoofdstuk VII van richtlijn 2011/95, met als opschrift ‘Kenmerken van de internationale bescherming’, omzet, waarin aan de betrokken personen een niveau van sociale voorzieningen wordt geboden dat gelijkwaardig is aan of zelfs hoger is dan dat waarin het Verdrag van Genève voorziet. Dit vermoeden van overeenstemming met onder meer artikel 4 van het Handvest is echter niet onweerlegbaar. Er zijn ernstige en aantoonbare gronden om aan te nemen dat personen die internationale bescherming genieten, als gevolg van hun levensomstandigheden in de lidstaat die krachtens de Dublin III-verordening de verantwoordelijke lidstaat is, een reëel risico lopen om aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest te worden onderworpen, wanneer die personen zich in een bijzonder ernstige situatie bevinden die voortvloeit uit de structurele tekortkomingen die in deze lidstaat te hunner aanzien bestaan.
144.
De vraag of in de verantwoordelijke lidstaat al dan niet sprake is van een dergelijke situatie, kan uitsluitend worden beantwoord op basis van een concrete beoordeling van de feiten en omstandigheden. De verwijzende rechter moet elk door de betrokkene overgelegd bewijs van alle relevante feiten met betrekking tot de levensomstandigheden van personen die internationale bescherming genieten in die verantwoordelijke lidstaat, met inbegrip van de wetten en de regelingen en de wijze waarop deze daadwerkelijk worden toegepast, in aanmerking nemen. Ik ben van mening dat het bestaan van een enkel rapport van een niet-gouvernementele organisatie over de levensomstandigheden in de verantwoordelijke lidstaat mogelijkerwijs onvoldoende bewijs vormt. In dat geval moet de verwijzende rechter zich baseren op andere bewijsstukken en, in voorkomend geval, een deskundige benoemen.
145.
Het staat buiten kijf dat enkel de vaststelling binnen de Unie van een echt beleid op het gebied van internationale bescherming, met een eigen begroting, dat minimale en uniforme levensomstandigheden garandeert aan de personen waaraan deze bescherming is toegekend, ervoor kan zorgen dat zaken zoals die van het hoofdgeding in aantal afnemen of zelfs in het geheel niet meer voorkomen, namelijk door te verzekeren dat het in artikel 80 VWEU neergelegde beginsel van solidariteit en eerlijke verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de lidstaten op zodanige wijze wordt verwezenlijkt dat het niet alleen ten goede komt aan de lidstaten maar vooral ook aan alle mensen die in het geding zijn. In afwachting van de vaststelling van een dergelijk beleid (wat waarschijnlijk nog geruime tijd zal duren) staat het aan de lidstaten en hun nationale rechterlijke instanties om de volle werking te verzekeren van de regels die op dit moment van kracht zijn, zoals hiervoor uiteengezet.
VI. Conclusie
146.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 27, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, moet kunnen beschikken over een doeltreffend en snel rechtsmiddel teneinde zich erop te kunnen beroepen dat na de vaststelling van het overdrachtsbesluit de in artikel 29, leden 1 en 2, van voornoemde verordening vastgestelde termijn van zes maanden is verstreken, door in voorkomend geval aan te voeren dat hij niet is ondergedoken, zodat deze termijn niet mocht worden verlengd.
- 2)
Artikel 29, lid 2, van verordening nr. 604/2013 moet aldus worden uitgelegd dat, op voorwaarde dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, is geïnformeerd over de beperkingen op zijn recht om zich vrij te bewegen en over de verplichtingen om zich — overeenkomstig de nationale bepalingen ter omzetting van artikel 5 van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van personen die om internationale bescherming verzoeken en artikel 13, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming — bij de bevoegde nationale autoriteiten te melden, het feit dat hij gedurende een relatief langere periode niet meer heeft verbleven in de hem toegewezen woning zodat deze autoriteiten niet op de hoogte waren van de plaats waar hij zich ophield, waardoor een geplande overdracht niet kon worden uitgevoerd, naar mijn mening volstaat om de overdrachtstermijn te verlengen tot 18 maanden.
- 3)
Artikel 29, lid 2, van verordening nr. 604/2013 en artikel 9 van verordening nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 343/2003, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer vaststaat dat de betrokkene is ondergedoken, de in artikel 29 van verordening nr. 604/2013 vastgestelde termijn van zes maanden eenzijdig door de verzoekende lidstaat kan worden verlengd tot maximaal 18 maanden, op voorwaarde dat hij de andere lidstaat onverwijld informeert over de uitgestelde overdracht overeenkomstig de vereisten van artikel 9 van verordening nr. 1560/2003. Volgens artikel 9, lid 2, van deze laatste verordening moet hij dit doen vóór het verstrijken van de in artikel 29, leden 1 en 2, van verordening nr. 604/2013 vastgestelde termijn van zes maanden. De betrokkene moet zijn ondergedoken ten tijde van de poging tot overdracht en op het moment waarop de verzoekende lidstaat de verantwoordelijke lidstaat daarvan in kennis stelt.
- 4)
Artikel 29, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 604/2013 en artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1560/2003 moeten aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat de verzoekende lidstaat, vóór het verstrijken van de termijn van zes maanden, de verantwoordelijke lidstaat ervan in kennis stelt dat de betrokkene is ondergedoken, en tegelijkertijd een concrete termijn van niet langer dan 18 maanden vermeldt waarbinnen de overdracht zal worden uitgevoerd, volstaat voor de verlenging van de overdrachtstermijn.
- 5)
De vraag of de overdracht, overeenkomstig artikel 29 van verordening nr. 604/2013, van een verzoeker om internationale bescherming aan de verantwoordelijke lidstaat ongeoorloofd is wanneer hij aldaar in geval van toekenning van internationale bescherming in die staat — gelet op de alsdan te verwachten levensomstandigheden — een reëel en gebleken risico op een behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten zou lopen, valt binnen de werkingssfeer van het Unierecht.
- 6)
De overdracht, overeenkomstig artikel 29 van verordening nr. 604/2013, van een verzoeker om internationale bescherming aan de verantwoordelijke lidstaat is ongeoorloofd wanneer hij aldaar, in geval van toekenning van internationale bescherming in die staat — gelet op de alsdan te verwachten levensomstandigheden — een ernstig risico op een behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten zou lopen. Derhalve kan de overdracht van een verzoeker om internationale bescherming in het kader van verordening nr. 604/2013 slechts plaatsvinden in omstandigheden die uitsluiten dat deze overdracht een reëel en gebleken risico oplevert dat de betrokkene na toekenning van internationale bescherming wordt blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten.
- 7)
Op grond van het beginsel van wederzijds vertrouwen moet worden aangenomen dat de behandeling van personen die internationale bescherming genieten in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Handvest van de grondrechten, het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 en in werking getreden op 22 april 1954, zoals aangevuld door het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te New York op 31 januari 1967 en in werking getreden op 4 oktober 1967, en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950. Dit vermoeden van overeenstemming wordt versterkt wanneer een lidstaat de jure en de facto de bepalingen van hoofdstuk VII van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, met als opschrift ‘Kenmerken van de internationale bescherming’, omzet, waarin aan de betrokken personen een niveau van sociale voorzieningen wordt geboden dat gelijkwaardig is aan of zelfs hoger is dan dat waarin het Verdrag van Genève voorziet. Dit vermoeden van overeenstemming met onder meer artikel 4 van het Handvest van de grondrechten is echter niet onweerlegbaar. Er zijn ernstige en aantoonbare gronden om aan te nemen dat personen die internationale bescherming genieten, als gevolg van hun levensomstandigheden in de lidstaat die krachtens verordening nr. 604/2013 de verantwoordelijke lidstaat is, een reëel risico lopen om aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten te worden onderworpen, wanneer zij zich in een bijzonder ernstige situatie bevinden die voortvloeit uit de structurele tekortkomingen die in deze lidstaat te hunner aanzien bestaan.
- 8)
De vraag of in de verantwoordelijke lidstaat al dan niet sprake is van een dergelijke situatie, kan uitsluitend worden beantwoord op basis van een concrete beoordeling van de feiten en omstandigheden. De verwijzende rechter moet elk door de betrokkene overgelegd bewijs van alle relevante feiten met betrekking tot de levensomstandigheden van personen die internationale bescherming genieten in die verantwoordelijke lidstaat, met inbegrip van de wetten en de regelingen en de wijze waarop deze daadwerkelijk worden toegepast, in aanmerking nemen. Het bestaan van één enkel rapport van een niet-gouvernementele organisatie over de levensomstandigheden in de verantwoordelijke lidstaat vormt mogelijkerwijs onvoldoende bewijs. In dat geval moet de verwijzende rechter zich baseren op andere bewijsstukken en, in voorkomend geval, een deskundige benoemen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑07‑2018
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2013, L 180, blz. 31.
Recueil des traités des Nations unies, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954).
Bij de Dublin III-verordening is verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1), ingetrokken en vervangen.
PB 2003, L 222, blz. 3.
PB 2014, L 39, blz. 1.
PB 2011, L 337, blz. 9.
Zie verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de instelling van ‘Eurodac’ voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving, en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1077/2011 tot oprichting van een Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (PB 2013, L 180, blz. 1; hierna: ‘Eurodac-verordening’).
Zie artikel 18, lid 1, onder b), van de Dublin III-verordening.
Zie punt 9 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
De omvang van het rechtsmiddel dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt kan aanwenden tegen een ten aanzien van hem genomen overdrachtsbesluit, wordt gepreciseerd in overweging 19 van de Dublin III-verordening. Volgens deze overweging dient, teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, hetdaadwerkelijke rechtsmiddel tegen overdrachtsbesluiten waarin deze verordening voorziet, zowel een toetsing van de toepassing van deze verordening te omvatten als een toetsing van de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat waaraan de verzoeker wordt overgedragen.
De verwijzende rechter stelt dat ‘er […] geen aanwijzingen [bestaan] dat met artikel 29, lid 2, tweede volzin, van [de Dublin III-]verordening […] wordt beoogd laakbaar gedrag van de betrokken vreemdeling te bestraffen. [Hij] begrijpt doel en strekking van deze bepaling aldus dat het de bedoeling is de doeltreffende werking van het Dublin-systeem te waarborgen. Aan die werking wordt in aanzienlijke mate afbreuk gedaan wanneer de overdrachten niet met de vereiste spoed kunnen worden uitgevoerd om redenen waarvoor de overdragende lidstaat niet verantwoordelijk is. Overigens zou het doen van vaststellingen en het leveren van bewijzen in de praktijk vaak moeilijkheden opleveren, indien moest worden aangetoond dat de betrokkene, juist met het oogmerk een overdracht onmogelijk of moeilijker te maken, zich van zijn woning heeft verwijderd of zich verscholen heeft.’
Artikel 2, onder n), van de Dublin III-verordening gewaagt daarentegen van een ‘risico op onderduiken’, waaronder wordt verstaan ‘het in een individueel geval bestaan van redenen gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een verzoeker of een onderdaan van een derde land of een staatloze op wie een overdrachtsprocedure van toepassing is, zou kunnen onderduiken’. Dit begrip doelt mijns inziens op omstandigheden waarin een persoon die om internationale bescherming verzoekt, in bewaring kan worden gehouden met het oog op zijn overdracht (artikel 28 van voornoemde verordening). Artikel 2, onder n), van de Dublin III-verordening heeft dus geen betrekking op omstandigheden waarin een persoon die om internationale bescherming verzoekt, moet worden geacht te zijn ondergedoken in de zin van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening.
‘wenn die betreffende Person flüchtig ist’.
Dienaangaande zij opgemerkt dat ook de artikelen 8 en 9 van verordening (EG) nr. 1560/2003 hieromtrent niets preciseren.
Zie arrest van 23 november 2006, Lidl Italia (C-315/05, EU:C:2006:736, punt 42). Opmerking verdient dat artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening geen enkele verwijzing naar nationaal recht bevat. Zie eveneens arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282, punt 37): ‘Volgens vaste rechtspraak vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van het Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van deze bepaling en het doel van de betrokken regeling.’
PB 2013, L 180, blz. 60.
PB 2013, L 180, blz. 96.
Zie, met betrekking tot de wijze van overdracht, de artikelen 8 en 9 van de uitvoeringsverordening.
Immers, indien de termijn van zes maanden is verstreken, is in beginsel de verzoekende lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
Dit geldt temeer daar de persoon die om internationale bescherming verzoekt, die bereikbaar moet zijn en die op de hoogte wordt gehouden van het verloop van de procedure, heel gemakkelijk kan melden dat hij niet aanwezig is in zijn gebruikelijke woonplaats, vooral wanneer dit voor langere tijd is.
Volgens de Duitse regering ‘zou men vaak met aanzienlijke moeilijkheden te kampen krijgen bij de vaststelling van de feiten en de bewijsvoering, indien moest worden aangetoond dat de betrokken personen, juist met het oogmerk om hun overdracht onmogelijk of moeilijker te maken, zich van hun woning hebben verwijderd of zich verscholen hebben. Een dergelijke uitlegging zou asielzoekers ertoe kunnen aanzetten om verhalen te verzinnen teneinde zichzelf te beschermen. Asielzoekers ‘ duiken onder’ in de zin van artikel 29, lid 2, tweede volzin van de Dublin III-verordening wanneer de autoriteiten van de overdragende lidstaat hen, om aan hen toe te rekenen redenen, niet kunnen vinden. Dit is met name het geval wanneer asielzoekers gedurende een relatief langere periode niet langer in de hun toewezen woning verblijven en de overheid niet meer op de hoogte is van hun verblijfplaats, waardoor een geplande overdracht niet kan worden uitgevoerd’ (punten 67 en 68 van haar opmerkingen). De Hongaarse regering is van mening dat ‘los van het feit dat de intenties van de verzoeker een subjectief element vormen dat niet relevant is in het licht van de doelstelling van de [Dublin III-]verordening, de doeltreffendheid van de verordening zou worden ondermijnd, indien de overdracht van een dergelijke omstandigheid afhing’ (punt 10 van haar opmerkingen). Volgens de Nederlandse regering ‘past hierbij een uitleg van ‘ onderduiken’ in de zin van artikel 29, lid 2, tweede volzin, [van de Dublin III-verordening] waarbij het in essentie gaat om ontbreken van die beschikbaarheid. Die uitleg gaat níet zo ver dat opzet van de asielzoeker nodig is om vast te kunnen stellen dat hij is ‘ ondergedoken’. De precieze reden of motief van de asielzoeker voor het niet beschikbaar zijn doet niet ter zake in het licht van het systeem en met het oog op de doelstelling om zo snel mogelijk overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te kunnen laten plaatsvinden’ (punten 15 en 16 van haar opmerkingen). Volgens de Zwitserse Bondsstaat ‘heeft de asielzoeker de verplichting om zich ter beschikking van de autoriteiten te houden en zijn eventuele afwezigheid aan hen te melden. Dit dient a fortiori te gelden wanneer de overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat op handen is en de betrokkene hiervan kennis draagt. Onder onderduiking moeten derhalve aan de betrokkene toe te rekenen situaties worden verstaan waarin de overdracht onmogelijk is wegens diens afwezigheid’ (punt 11 van zijn opmerkingen). Cursivering van mij.
Artikel 7, lid 2, van richtlijn 2013/33. Cursivering van mij.
Artikel 7, lid 3, van richtlijn 2013/33. Artikel 7, lid 4, van deze richtlijn bepaalt dat ‘[d]e lidstaten voorzien in de mogelijkheid van het verlenen van een tijdelijke toestemming aan verzoekers om hun in de leden 2 en 3 bedoelde verblijfplaats en/of het in lid 1 bedoelde aangewezen gebied te verlaten. Beslissingen daartoe worden individueel, objectief en onpartijdig genomen, en negatieve beslissingen worden met redenen omkleed.’
Artikel 7, lid 5, van richtlijn 2013/33.
In voorkomend geval mag deze informatie tevens mondeling worden verstrekt. De opvangvoorzieningen omvatten in dit verband het recht om zich vrijelijk te verplaatsen.
De regering van het Verenigd Koninkrijk heeft opgemerkt dat ‘asielverzoekers die niet in detentie zijn geplaatst, zich aan bepaalde verplichtingen moeten houden, waaronder de verplichting om zich regelmatig te melden bij het ministerie van Binnenlandse Zaken. De meeste asielzoekers moeten zich elke week melden. Wanneer iemand het voorwerp vormt van een overdrachtsprocedure krachtens de Dublin III-verordening, dient hij zich elke twee weken te melden, tenzij hij verwikkeld is in een geschil betreffende de betwisting van zijn verwijdering, in welk geval hij zich eens per maand dient te melden. Deze gang van zaken strekt ertoe, te verzekeren dat de asielzoeker contact houdt met de bevoegde autoriteiten en dat deze weten dat hij aanwezig is en waar hij zich ophoudt. Tot slot waarborgt dit een juiste toepassing van de verordening, omdat overdrachten daardoor kunnen worden uitgevoerd. Het Verenigd Koninkrijk hanteert voorts als beleid dat de asielzoeker die drie keer heeft verzuimd zich te melden, geacht wordt te zijn ondergedoken. Deze aanpak biedt volgens deze lidstaat de nodige zekerheid aan zowel de nationale autoriteiten als de asielzoeker; tegelijk biedt het een zekere mate van flexibiliteit ingeval de asielzoeker gegronde redenen had om zich niet te melden (bijvoorbeeld omdat hij ziek was)’ (punten 51 en 52 van haar opmerkingen).
Ter terechtzitting heeft het Bundesamt geen antwoord kunnen geven op de vraag of deze informatieverstrekking had plaatsgevonden. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
Zie, a contrario, artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening, waar uitdrukkelijk sprake is van overleg tussen de betrokken lidstaten.
De termijn van zes maanden wordt niet automatisch verlengd.
Zie arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien heeft de Dublin III-verordening de rechten van asielzoekers versterkt. Zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash (C-63/15, EU:C:2016:409, punt 34). Volgens het Hof correspondeert het in artikel 4 van het Handvest neergelegde verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen met dat van artikel 3 van het EVRM en zijn in zoverre de inhoud en reikwijdte ervan volgens artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde als die welke er door dat verdrag aan worden toegekend (arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 67). Voorts volgt uit artikel 15, lid 2, van het EVRM dat niet mag worden afgeweken van artikel 3, en heeft het Hof bevestigd dat de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’) inzake artikel 3 van het EVRM in aanmerking moet worden genomen bij de uitlegging van artikel 4 van het Handvest (arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 68).
Zie in die zin arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punten 78–80).
Zie arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punt 81).
Zie arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
CE:ECHR:2011:0121JUD003069609.
Opmerking verdient dat het EHRM, in het kader van het onderzoek van de opvangvoorzieningen in Griekenland van personen die om internationale bescherming verzoeken, rekening heeft gehouden met de verplichtingen die op de Griekse autoriteiten rustten krachtens richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PB 2003, L 31, blz. 18). (EHRM, 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, § 263).
In zijn arrest heeft het EHRM geoordeeld dat een situatie van extreme armoede problematisch kon zijn in het licht van artikel 3 EVRM. Het stelde vervolgens vast dat de situatie waarin de betrokken verzoeker verkeerde, bijzonder schrijnend was. Voorts wees het erop dat ‘verzoeker [naar eigen zeggen] maandenlang in een staat van extreme armoede had geleefd, waarin hij in geen enkele van de basisbehoeften had kunnen voorzien: voedsel, hygiëne en onderdak. Daarnaast leefde hij in constante angst voor beroving en geweld en was de situatie volstrekt uitzichtsloos’ (EHRM, 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, §§ 252–254). In § 263 van dit arrest oordeelt het EHRM dat de Griekse autoriteiten ‘hebben verzuimd naar behoren rekening te houden met de kwetsbaarheid van verzoeker als asielaanvrager; op grond van hun passieve houding moeten zij derhalve verantwoordelijk worden gehouden voor de omstandigheden waarin hij maandenlang heeft verkeerd, dakloos, berooid, zonder toegang tot sanitaire voorzieningen en zonder middelen om in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien. Het Hof is van oordeel dat verzoeker aan een vernederende behandeling is onderworpen die getuigt van een gebrek aan respect voor zijn waardigheid, en dat het geen twijfel lijdt dat deze situatie bij hem zodanige gevoelens van vrees, angst of minderwaardigheid heeft opgewekt dat dit tot wanhoop leidde. Dergelijke levensomstandigheden, gecombineerd met de geruime tijd dat hij in onzekerheid verkeerde en het totale gebrek aan uitzicht op een verbetering van zijn situatie, leveren een voldoende mate van ernst op om van een schending van artikel 3 [van het EVRM] te kunnen spreken.’
Zie arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punt 82).
Arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punt 84).
Arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punten 71, 73 en 96). In deze zaak heeft het Hof geoordeeld dat er geen ernstige gronden waren om te vrezen dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in de verantwoordelijke lidstaat structurele tekortkomingen bevatten. Niettemin heeft het Hof voor recht verklaard, dat niet kon worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een bijzonder slechte gezondheidstoestand op zich voor de betrokkene een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest kan inhouden, ongeacht de kwaliteit van de opvang en de zorg die aanwezig zijn in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek. Het Hof oordeelde dat, in omstandigheden waarin de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van die asielzoeker zou inhouden, die overdracht een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van dat artikel zou vormen. Het voegde hieraan toe, dat het aan de autoriteiten van de overdragende lidstaat staat om iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de betrokkene weg te nemen door de nodige voorzorgsmaatregelen te treffen teneinde ervoor te zorgen dat de overdracht op zodanige wijze plaatsvindt dat de gezondheidstoestand van de betrokkene passend en voldoende kan worden beschermd. Indien die voorzorgsmaatregelen, gelet op de bijzondere ernst van de aandoening van de betrokken asielzoeker niet zouden volstaan om te verzekeren dat zijn overdracht geen reëel risico zal inhouden op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand, moeten de autoriteiten van de betrokken lidstaat de uitvoering van de overdracht van die persoon opschorten zolang hij door zijn toestand niet in staat is een dergelijke overdracht te ondergaan.
Ik wijs erop dat het EHRM in zijn arrest van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland (CE:ECHR:2014:1104JUD002921712), heeft geoordeeld dat, teneinde na te gaan of de overdracht krachtens het Dublin-systeem van een persoon die om internationale bescherming verzocht, een onmenselijke of vernederende behandeling vormde, moest worden onderzocht of er, gelet op de algehele situatie van de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in de verantwoordelijke lidstaat en op debijzondere situatie van de verzoekers, ernstige en gebleken gronden aanwezig waren die deden vermoeden dat de verzoekers, indien zij naar Italië werden teruggestuurd, het risico liepen een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling te ondergaan. Volgens het EHRM was de situatie in Italië ten tijde van de feiten geenszins vergelijkbaar met de situatie die ten tijde van de uitspraak van het arrest van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland (CE:ECHR:2011:0121JUD003069609), in Griekenland heerste en kon de benadering in deze zaak niet dezelfde zijn als die welke tot voornoemd arrest had geleid. Niettemin heeft het EHRM voor recht verklaard dat er sprake zou zijn van een schending van artikel 3 EVRM, indien de verzoekers (een echtpaar met zes minderjarige kinderen, waarvan de laatsten bijzondere bescherming genoten wegens hun specifieke behoeften en hun extreme kwetsbaarheid) naar Italië werden teruggestuurd zonder dat de Zwitserse autoriteiten vooraf van de Italiaanse autoriteiten de individuele garantie hadden ontvangen dat de overname zou worden afgestemd op de leeftijd van de kinderen en dat het gezin bijeen zou blijven.
Zie arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 93).
Cursivering van mij.
Zoals ik in punt 75 van deze conclusie heb aangekondigd, zal ik eerst het tweede onderdeel van de derde prejudiciële vraag van de verwijzende rechter bespreken.
Namelijk de nationale behandeling in plaats van de uniforme minimumvoorschriften.
De verwijzende rechter is van oordeel dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel niet alleen regels geeft voor de fase van de opvang van personen die om internationale bescherming verzoeken en de procedure tot toekenning van die bescherming, maar dat dit stelsel ook oog dient te hebben voor degenen waaraan de verantwoordelijke lidstaat na het doorlopen van de procedure internationale bescherming heeft verleend. Volgens deze rechterlijke instantie kan het onderzoek van de vraag of in een lidstaat structurele tekortkomingen in de zin van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening bestaan, niet beperkt blijven tot een beantwoording van de vraag of de opvangvoorzieningen tijdens de procedure en de procedure zelf dergelijke tekortkomingen kennen, maar moet in die beoordeling ook de situatie erna worden betrokken. ‘Dit heeft […] noodzakelijkerwijs tot gevolg dat [structurele tekortkomingen] die de menselijke waardigheid aantasten, ook al doen zij zich slechts in één fase voor, gezamenlijk met zich meebrengen dat de betrokkenen niet kunnen worden doorverwezen naar de procedure in de lidstaat die op zich verantwoordelijk is wanneer zij dientengevolge het reële risico zouden lopen een slechte behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest […] te ondergaan.’
Zie in die zin arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punten 64–69).
PB 2004, L 304, blz. 12. Richtlijn 2004/83 is ingetrokken en vervangen bij richtlijn 2011/95.
PB 2005, L 326, blz. 13. Richtlijn 2005/85 is ingetrokken en vervangen bij richtlijn 2013/32.
Of van subsidiaire bescherming.
Immers, volgens artikel 31, lid 3, van richtlijn 2013/32 ‘[zorgen] [d]e lidstaten […] ervoor dat de behandelingsprocedure binnen zes maanden na de indiening van het verzoek wordt afgerond’. Volgens deze bepaling vangt de termijn van zes maanden aan op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublin III-verordening wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, de verzoeker zich op het grondgebied van die lidstaat bevindt en de bevoegde autoriteit de verzoeker heeft overgenomen.
Zie artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening.
Zie § 126 van het arrest van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland (CE:ECHR:2014:1104JUD002921712).
De verwijzende rechter heeft hieraan toegevoegd: ‘Concreet betekent dit dan ook dat dit gemeenschappelijke Europese asielstelsel op zijn minst een integratieprogramma moet garanderen dat een overeenkomstige draagwijdte heeft en rekening houdt met de belemmeringen van de in casu aan de orde zijnde kring van personen, voor zover dit nodig is om in elk geval de gelijke behandeling met eigen onderdanen feitelijk en niet alleen formeel-juridisch te waarborgen en te verzekeren, wat van lidstaat tot lidstaat verschillende vereisten met zich mee kan brengen. Deze norm is in het kader van het Unierecht een minimum op het gebied van de mensenrechten en de rechten van vluchtelingen’ (punt 25 van de verwijzingsbeslissing).
Beschikbaar op het internet op het volgende adres: http://www.asylumineurope.org/sites/default/files/resources/160908-sfh-bericht-italien-f.pdf.
Namelijk het rapport van de Zwitserse organisatie voor vluchtelingenwerk.
Namelijk het rapport van een andere niet-gouvernementele organisatie, AIDA [Asylum Information Database, Country report: Italy (februari 2017)], (hierna: ‘AIDA-rapport’). Beschikbaar op het Internet op het volgende adres: http://www.asylumineurope.org/reports/country/italy.
Volgens de Italiaanse regering ‘is in voornoemd AIDA-rapport evenmin een kritieke situatie die tot een onmenselijke en vernederende behandeling kan leiden, gesignaleerd in het kader van het stelsel van integratie en bijstand zoals dat na verlening van internationale bescherming geldt’ (punt 88 van haar opmerkingen).
Zie arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punten 78–80).
Volgens artikel 288 VWEU is de richtlijn voor de lidstaat namelijk verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat.
Zie EHRM, 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland (CE:ECHR:2011:0121JUD003069609), § 254.
Zoals het door de verwijzende rechter aangehaalde rapport van de Zwitserse organisatie voor vluchtelingenwerk en het AIDA-rapport.
Zie naar analogie arrest van 30 mei 2013, Halaf (C-528/11, EU:C:2013:342, punt 44), en EHRM, 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland (CE:ECHR:2011:0121JUD003069609), § 255.
Het Hof heeft dienaangaande specifiek verwezen naar de rol die het Verdrag van Genève, dat in acht moet worden genomen bij de uitlegging van de Unierechtelijke asielvoorschriften, aan de UNHCR toekent [zie arrest van 30 mei 2013, Halaf (C-528/11, EU:C:2013:342, punt 44)].
Zie EHRM, 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland (CE:ECHR:2011:0121JUD003069609), § 254.
Zie, met betrekking tot de grotere bescherming van kwetsbare personen, artikel 20, lid 3, van richtlijn 2011/95, dat bepaalt: ‘Bij de toepassing van […] hoofdstuk [VII betreffende kenmerken van de internationale bescherming] houden de lidstaten rekening met de specifieke situatie van kwetsbare personen zoals minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, personen met een handicap, ouderen, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen, slachtoffers van mensenhandel, personen die lijden aan een geestesziekte en personen die folteringen hebben ondergaan, zijn verkracht of aan andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld blootgesteld zijn.’ Ik wijs erop dat het EHRM in § 94 van zijn arrest van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland (CE:ECHR:2014:1104JUD002921712), heeft geoordeeld dat ‘een behandeling uitsluitend onder het in artikel 3 van het EVRM neergelegde verbod valt, indien sprake is van een minimale mate van ernst. De beoordeling van dit minimum is betrekkelijk en hangt af van alle elementen van de betrokken zaak, waaronder met name de duur van de behandeling en de fysieke en psychologische effecten daarvan alsook soms de sekse, de leeftijd en de gezondheidstoestand van het slachtoffer.’
Volgens de Commissie ‘is het van belang erop te wijzen dat de verwijzingsbeslissing geen enkel element bevat waaruit blijkt dat aan vluchtelingen of personen met een subsidiaire-beschermingsstatus in Italië op discriminerende wijze de algemeen toepasselijke sociale prestaties worden geweigerd’ (punt 43 van haar opmerkingen).
Zie artikel 26 van richtlijn 2011/95. Zie ook artikelen 17–19 van het Verdrag van Genève.
Zie artikel 27 van richtlijn 2011/95 en artikel 22 van het Verdrag van Genève.
Zie artikel 29 van richtlijn 2011/95. Artikel 29, lid 2, van richtlijn 2011/95 bepaalt: ‘In afwijking van de algemene regel in lid 1, kunnen de lidstaten de sociale bijstand voor personen met de subsidiaire-beschermingsstatus beperken tot de meest fundamentele prestaties die wat niveau en toegangsvoorwaarden betreft moeten overeenkomen met die welke voor de eigen onderdanen gelden.’ Zie ook artikelen 23 en 24 van het Verdrag van Genève.
Zie artikel 30 van richtlijn 2011/95. Zie ook artikel 24 van het Verdrag van Genève.
Overweging 41 van richtlijn 2011/95 luidt als volgt: ‘Om ervoor te zorgen dat personen die internationale bescherming genieten beter daadwerkelijk gebruik kunnen maken van de in deze richtlijn beschreven rechten en voordelen, moet rekening worden gehouden met hun speciale behoeften en met de specifieke integratieproblemen waarmee zij worden geconfronteerd. Het rekening houden met dergelijke zaken moet normalerwijze niet resulteren in een gunstigere behandeling dan voor de eigen onderdanen, zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid voor de lidstaten om gunstiger normen vast te stellen of te handhaven.’ Cursivering van mij.
Het staat aan de verwijzende rechter om de juistheid van deze stelling te onderzoeken.