Hof Amsterdam, 21-03-2016, nr. 23-002650-14
ECLI:NL:GHAMS:2016:1035
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
21-03-2016
- Zaaknummer
23-002650-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:1035, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑03‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:944, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Mega Drome. Ondanks dat niet kan worden vastgesteld wie de dodelijke schoten heeft gelost komt het hof tot een bewezenverklaring van medeplegen van drie doodslagen. Vrijspraak voorbedachte raad. Gevangenisstraf 18 jaren, met aftrek voorarrest.
parketnummer: 23-002650-14
datum uitspraak: 21 maart 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 juni 2014 in de strafzaak onder parketnummer 15-740505-12 tegen
[verdachte] ,
geboren te [verdachte] op [verdachte] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Heerhugowaard, locatie Zuyder Bos, te Heerhugowaard.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 april 2015, 11 november 2015, 18 november 2015, 8 februari 2016, 15 februari 2016, 16 februari 2016 en7 maart 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en zijn raadslieden naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1:hij op of omstreeks 20 december 2011 te Landsmeer, en/of (elders) in de Gemeente Landsmeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een kogel geschoten in/door het hoofd van die [slachtoffer 1] , tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2:hij op of omstreeks 20 december 2011 te Purmerland, gemeente Landsmeer, en/of in de Gemeente Landsmeer tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- met één of meer vuurwapen(s) één of meer kogel(s) geschoten in het hoofd en/of elders in het lichaam van die [slachtoffer 2] , en/of
- met één of meer vuurwapen(s) één of meer kogel(s) geschoten in het hoofd en/of elders in het lichaam van die [slachtoffer 3] ,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] zijn/is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, nu het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Inleiding
Op 20 december 2011 zijn [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) en [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3] ) dood aangetroffen op de parkeerplaats bij het Burgtpad aan de Purmerlanderrijweg in de gemeente Landsmeer. Beiden bleken om het leven te zijn gekomen als gevolg van meerdere schotverwondingen. Kort daarop werd melding gemaakt van de vermissing van [slachtoffer 1] , die volgens zijn familie bevriend was met het slachtoffer [slachtoffer 2] .
Op donderdag 19 januari 2012 is bij de meldkamer van de regiopolitie Zaanstreek Waterland de melding binnengekomen dat ter hoogte van perceel 100 aan de Kanaaldijk te Landsmeer een lichaam in het water is gezien. Ter plaatse troffen medewerkers van de politie in het water het lichaam van een man aan, die later de vermiste [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) bleek te zijn.
Uit nader onderzoek is gebleken dat [slachtoffer 1] op 20 december 2011 op de Kanaaldijk te Landsmeer als gevolg van een schotverwonding door het hoofd om het leven is gekomen. Kort daarna zijn [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] van het leven beroofd op het Burgtpad. Bij beide gebeurtenissen waren de verdachte, [medeverdachte 1] (hierna te noemen: [medeverdachte 1] ), [medeverdachte 2] (hierna te noemen: [medeverdachte 2] ) en [medeverdachte 3] (hierna te noemen: [medeverdachte 3] ) aanwezig.
Op 11 mei 2012 heeft [medeverdachte 1] zichzelf van het leven beroofd toen hij werd aangehouden in verband met de jegens hem gerezen verdenking van betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] .
De verdachte wordt verweten dat hij zich, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, schuldig heeft gemaakt aan moord dan wel doodslag op [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
Ten aanzien van feit 1
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie is met de rechtbank van oordeel dat de verdachte op de Kanaaldijk de schutter is geweest die [slachtoffer 1] om het leven heeft gebracht. Uit de de auditu-verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] – inhoudende verklaringen over hetgeen [medeverdachte 1] voor zijn dood heeft verteld over de gebeurtenissen – volgt dat [medeverdachte 1] de verdachte heeft aangewezen als degene die [slachtoffer 1] op de Kanaaldijk heeft neergeschoten. Ook in de verklaringen van [medeverdachte 3] is steun te vinden voor het scenario waarin de verdachte als de schutter moet worden aangemerkt.
Naast de door de rechtbank aangehaalde gronden – waaronder het forensisch bewijs – om waarde toe te kennen aan deze de auditu-verklaringen, acht het openbaar ministerie deze overgeleverde verklaringen van [medeverdachte 1] geloofwaardig omdat uit niets blijkt dat [medeverdachte 1] op enig moment de verantwoordelijkheid voor zijn betrokkenheid bij de schietincidenten (valselijk) bij een ander heeft neergelegd. Op het moment dat [medeverdachte 1] aan de getuigen openheid van zaken gaf over de gebeurtenissen op 20 december 2011 was nog geen sprake van een vervolging van [medeverdachte 1] , zodat kan worden aangenomen dat hij tegen de getuigen de waarheid sprak over de schietincidenten.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 ten laste gelegde. Volgens de verdediging kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer 1] door het hoofd heeft geschoten. Ten eerste heeft de verdachte verklaard dat hij op de Kanaaldijk op het moment dat [medeverdachte 1] uit de auto ging en liep naar de auto met daarin [medeverdachte 3] en [slachtoffer 1] , in de auto is blijven zitten. De andersluidende verklaring van [medeverdachte 3] – inhoudende dat de verdachte wel uit de auto is geweest – in onjuist. De verklaringen van [medeverdachte 3] zijn onbetrouwbaar en kunnen niet voor het bewijs worden gebruikt, nu [medeverdachte 3] niet consistent heeft verklaard over de gebeurtenissen op de Kanaaldijk en zijn verklaring ook elementen bevat die niet kunnen kloppen. In aansluiting op het laatste heeft de verdediging betoogd dat de schotbaan door het hoofd van [slachtoffer 1] moeilijk te verenigen is met de verklaringen van [medeverdachte 3] over de positie van de verdachte als schutter.
Er is geen bewijs dat het opzet van de verdachte was gericht op de dood van [slachtoffer 1] en niet is gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 1] . Volgens de verdediging kan de verdachte dan ook niet als medepleger verantwoordelijk worden gehouden voor het handelen van [medeverdachte 1] .
Oordeel van het hof
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen de volgende feiten vast.
20 december 2011, de middag
Op 20 december 2011 aan het begin van de middag is [medeverdachte 3] bij zijn woning bezocht door [slachtoffer 2] . [medeverdachte 3] en [slachtoffer 2] hebben dan afgesproken dat [medeverdachte 3] om 16.00 uur op de parkeerplaats van pannenkoekenrestaurant De Boffert in Purmerend zou zijn.
Later op dezelfde middag van 20 december 2011 heeft te Purmerend een ontmoeting plaatsgevonden tussen de verdachte, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] . De verdachte was bij de ontmoeting tezamen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in een Renault Megane die bestuurd werd door [medeverdachte 2] . De verdachte heeft verklaard dat bij die ontmoeting op de Ivoorkust is afgesproken dat [medeverdachte 3] zou worden beschermd.
[medeverdachte 3] heeft aan [medeverdachte 4] doorgegeven dat hij naar de fastfood-keten Kentucky Fried Chicken (KFC) in Amsterdam nabij de Jan van Galenstraat zal gaan. [medeverdachte 4] heeft dit vervolgens telefonisch doorgegeven aan [medeverdachte 1] , waarna [medeverdachte 1] tegen [medeverdachte 2] heeft gezegd dat hij naar de KFC moet rijden. Om16.57 uur is [medeverdachte 3] samen met [slachtoffer 2] bij de KFC aangekomen. Tien minuten later arriveerde [slachtoffer 1] met zijn broer [getuige 4] bij de KFC in een Volkswagen Polo. Weer zeven minuten later, om17.14 uur, is de Renault Megane met daarin de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het parkeerterrein van de KFC opgereden. Om 19.49 uur is [slachtoffer 3] bij de KFC gearriveerd in een Peugeot 207. De verdachte heeft verklaard dat zij bij de KFC [medeverdachte 3] in de gaten hielden. Om 20.02 uur is [medeverdachte 3] als chauffeur met [slachtoffer 1] als passagier in zijn auto weggereden bij de KFC, direct gevolgd door de Peugeot 207 met daarin [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en de Renault Megane met de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Nadat de Peugeot 207 met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] een andere weg hadden genomen, zijn [medeverdachte 3] en [slachtoffer 1] van Amsterdam-Noord de Kanaaldijk opgereden, richting Purmerend, gevolgd door de Renault Megane met de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Op de Kanaaldijk heeft vervolgens deze Renault Megane de auto van [medeverdachte 3] met daarin [slachtoffer 1] ingehaald en klemgereden.
Kanaaldijk
[medeverdachte 3] heeft verklaard dat na het klemrijden op de Kanaaldijk de verdachte en [medeverdachte 1] beiden gewapend uit de Renault zijn gekomen en naar de passagierszijde van zijn auto zijn gelopen, alwaar [slachtoffer 1] uit de auto is gestapt. Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 3] op dit punt. Het hof neemt daarbij in overweging dat [medeverdachte 3] steeds heeft verklaard dat zowel de persoon op de passagiersstoel, te weten [medeverdachte 1] , en de persoon achterin de Renault Megane, te weten de verdachte, uit de auto zijn geweest op de Kanaaldijk en zij beiden gewapend waren. Deze verklaring van [medeverdachte 3] vindt steun in de verklaring van de verdachte inhoudende dat er meerdere vuurwapens in de Renault Megane aanwezig waren. Dat [medeverdachte 3] op andere punten wisselende verklaringen heeft afgelegd, mogelijk ingegeven vanuit zijn eigen procespositie, doet daar niet aan af.
Hoewel het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en [medeverdachte 1] uit de Renault zijn gestapt en gewapend op [slachtoffer 1] zijn afgegaan, kan – anders dan de rechtbank heeft overwogen – niet worden vastgesteld wie op de Kanaaldijk het dodelijke schot heeft gelost. Het hof overweegt daartoe het volgende.
De de auditu-verklaringen van de getuigen [getuige 2] , [getuige 1] en [getuige 3] komen in de kern op hetzelfde neer, namelijk dat het de verdachte is geweest die op de Kanaaldijk het dodelijke schot heeft gelost. Deze verklaringen komen echter alle voort uit dezelfde bron: [medeverdachte 1] , die over de inhoud van zijn mededelingen aan [getuige 2] , [getuige 1] en [getuige 3] zelf geen verklaringen heeft afgelegd, en niet kan worden bevraagd. Het standpunt van het openbaar ministerie, dat het ontbreken van strafrechtelijke vervolging van [medeverdachte 1] op het moment dat hij deze mededelingen deed aan de getuigen bijdraagt aan de betrouwbaarheid van zijn mededelingen, deelt het hof niet. Voorts is het hof van oordeel dat deze de auditu-verklaringen geen steun vinden in ander bewijs. Het hof zal deze verklaringen dan ook niet gebruiken voor het bewijs.
Overigens vindt de verklaring van de verdachte dat niet hij maar [medeverdachte 1] , [slachtoffer 1] heeft doodgeschoten evenmin steun in de processtukken. Ook uit de verklaringen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] kan hierover niets worden afgeleid. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat op de Kanaaldijk [medeverdachte 1] en de verdachte beiden gewapend uit de auto zijn gestapt, waarbij de één pistool en de ander een automatisch wapen vasthield. [medeverdachte 3] heeft echter wisselend verklaard over wie op de Kanaaldijk het automatische wapen vast had en hij heeft bovendien verklaard niet te hebben gezien wie er heeft geschoten. [medeverdachte 2] , de enige andere nog levende aanwezige, heeft niet willen verklaren over de gebeurtenis op de Kanaaldijk.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat er zich in het dossier geen verklaringen bevinden op grond waarvan kan worden vastgesteld wie het dodelijke schot op [slachtoffer 1] heeft afgevuurd.
Op basis van het forensisch bewijs kan naar het oordeel van het hof eveneens niet worden vastgesteld wie de schutter is geweest die [slachtoffer 1] door het hoofd heeft geschoten.
Ten eerste kan uit de vastgestelde schotbaan door het hoofd van [slachtoffer 1] – van links in de nek naar boven in het hoofd – bij gebrek aan andere doorslaggevend (forensisch of ander) bewijs geen uitspraak worden gedaan over de positie van de schutter. Er is in dit verband bijvoorbeeld over de schootsafstand alleen vastgesteld dat de bevindingen met betrekking tot beschadiging van de huiddelen – in het rapport gemerkt A en B – van het hoofd van [slachtoffer 1] veel waarschijnlijker respectievelijk waarschijnlijker zijn als de schootsafstand groter dan 10 cm was dan wanneer de afstand kleiner dan 10 cm was. Enig ander forensisch bewijs over de houding dan wel positie van de schutter is niet voorhanden.
Voorts kan niet, ook niet op basis van het forensisch onderzoek, worden vastgesteld met welk wapen [slachtoffer 1] is doodgeschoten. Uit schotrestenonderzoek blijkt dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] vermoedelijk zijn neergeschoten met een automatisch wapen, type Scorpion en dat de bevindingen van het NFI iets waarschijnlijker zijn als de schotresten die zijn aangetroffen bij [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] dezelfde bron van herkomst hebben dan wanneer de schotresten een verschillende bron van herkomst hebben. Hoewel dit een aanwijzing is dat ook [slachtoffer 1] met een automatisch wapen, type Scorpion is doodgeschoten, behelzen de bevindingen niet dat dit met een voldoende mate van zekerheid kan worden gesteld. De uitkomst van het onderzoek waarbij als te vergelijken hypothesen is onderzocht of de schedelbeschadigingen van [slachtoffer 1] zijn veroorzaakt door een Scorpion dan wel een pistool van het merk FN is niet bruikbaar in dit verband omdat dit veronderstelt dat op de Kanaaldijk sprake is geweest van aanwezigheid van zowel een Scorpion als een FN-pistool, hetgeen onbekend is.
Medeplegen
De handelingen van de verdachte op de Kanaaldijk kunnen naar het oordeel van het hof niet los beschouwd worden van de gezamenlijke activiteiten van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en de verdachte in de aanloop naar de gebeurtenissen op de Kanaaldijk.
De verdachte bevond zich samen met [medeverdachte 1] in een door [medeverdachte 2] bestuurde auto. De verdachte heeft verklaard dat het de bedoeling was [medeverdachte 3] te beschermen, een activiteit die duidt op een mogelijk, dreigend, fysiek gevaar voor [medeverdachte 3] . De verdachte heeft samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] enkele uren [medeverdachte 3] en [slachtoffer 1] geobserveerd bij de KFC in Amsterdam. De verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] achtervolgden [medeverdachte 3] en [slachtoffer 1] bij het vertrek bij de KFC. Op de Kanaaldijk werden [medeverdachte 3] en [slachtoffer 1] klemgereden door de door [medeverdachte 2] bestuurde auto.
Het hof acht de verklaring van de verdachte inhoudende dat het klemrijden – in opdracht van [medeverdachte 1] – voor hem volkomen onverwacht kwam, niet aannemelijk. Het klemrijden kan bezwaarlijk los worden beschouwd van de eerdere urenlange observatie en daarop volgende achtervolging. De verdachte heeft ook geen verklaring afgelegd die een andere duiding zouden kunnen geven aan de observatie en achtervolging.
Het hof beschouwt tegen deze achtergrond dat het klemrijden en het vervolgens gezamenlijk gewapend uitstappen van de verdachte en [medeverdachte 1] en op [slachtoffer 1] afgaan, als een uitvoering van een gezamenlijke gewapende actie die op [slachtoffer 1] was gericht. Daarbij heeft het hof overigens niet kunnen vaststellen dat het plan was om [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat [medeverdachte 1] en de verdachte op de Kanaaldijk zijn uitgestapt en dat zij beiden met een vuurwapen in de hand naar [slachtoffer 1] zijn gelopen, waarna [slachtoffer 1] door één van beiden is doodgeschoten. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte zich hiermee schuldig gemaakt aan het medeplegen van doodslag op [slachtoffer 1] . Dat niet kan worden vastgesteld of het de verdachte of [medeverdachte 1] is geweest die het dodelijke schot heeft gelost, staat onder deze omstandigheden aan de bewezenverklaring van het feit niet in de weg.
Voorbedachte raad
Het hof is, met de rechtbank en het openbaar ministerie van oordeel, dat niet kan worden vastgesteld dat sprake was van voorbedachte raad om [slachtoffer 1] om het leven te brengen, zodat de verdachte van dat onderdeel van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie acht bewezen dat de verdachte, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd.
De advocaat-generaal heeft, in navolging van de rechtbank, daarbij aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad en heeft daarbij gewezen op het tijdsverloop tussen het doden van [slachtoffer 1] en het neerschieten van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en het rechtstreeks rijden vanaf de Kanaaldijk naar de parkeerplaats aan het Burgtpad. Het tijdsverloop is volgens de advocaat-generaal dusdanig dat de verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van het voornemen om na het doden van [slachtoffer 1] nog twee mensen dood te schieten. Het rechtstreeks rijden naar het Burgtpad vormt in dit verband een aanwijzing voor planmatig handelen.
Standpunt van de verdediging
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn beiden dodelijk getroffen door kogels afkomstig uit een Scorpion. Volgens de verdediging heeft [medeverdachte 3] uitsluitend [medeverdachte 1] op de parkeerplaats in verband gebracht met het automatische wapen en had de verdachte een pistool in zijn handen. Hieruit volgt dat het [medeverdachte 1] is geweest die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft doodgeschoten. Bewijs dat de verdachte het opzet had op de dood van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] ontbreekt, nu de verdachte doelbewust heeft mis geschoten. Voorts was geen sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 1] en de verdachte. Het enkele feit dat de verdachte zich niet heeft gedistantieerd van het handelen van [medeverdachte 1] is daartoe niet voldoende. Daarbij is tevens van belang dat de verdachte geen rol heeft gespeeld in de voorgeschiedenis. Gelet op het voorgaande heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 2 ten laste gelegde levensdelicten.
Oordeel van het hof
Medeplegen
Uit het forensisch onderzoek volgt dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] vermoedelijk met een automatisch wapen, type Scorpion, om het leven zijn gebracht. Het hof is van oordeel dat ook op het Burgtpad niet kan worden vastgesteld wie de dodelijke schoten heeft gelost. Anders dan de verdediging heeft aangevoerd heeft [medeverdachte 3] in dit verband niet eenduidig naar [medeverdachte 1] gewezen, maar ook hier wisselend verklaard over wie het automatische wapen hanteerde. Andere bewijsmiddelen op grond waarvan de schutter kan worden aangewezen ontbreken. Ook hier staat dat echter niet aan een bewezenverklaring van de verdachte als medepleger in de weg.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat – nadat [slachtoffer 1] op de Kanaaldijk was doodgeschoten en in het water was gebracht – is besloten dat de anderen die verderop op het Burgtpad stonden, zijnde [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , ook moesten worden gedood. Met dat opzet zijn [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en de verdachte vervolgens – waarbij [medeverdachte 3] voorop reed en aldus de weg wees – naar het Burgtpad gereden. Op het Burgtpad zijn [medeverdachte 1] en de verdachte beiden gewapend uit de auto gestapt, op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] afgegaan en hebben zij beiden schoten gelost. Aldus hebben [medeverdachte 1] en de verdachte gezamenlijk gehandeld ter uitvoering van een kort na de dood van [slachtoffer 1] opgevat plan om ook [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] om het leven te brengen.
Het verweer van de verdediging dat de verdachte niet als medepleger kan worden beschouwd, omdat – onder de premisse dat [medeverdachte 1] de dodelijke schoten heeft gelost – de verdachte bewust mis geschoten heeft, wordt verworpen. Zelfs als de toedracht zou zijn geweest als door de verdediging geschetst – een toedracht die door het hof niet is vastgesteld – is de verdachte immers als medepleger van de levensberovingen aan te merken. Door onder de hiervoor vermelde omstandigheden op het Burgtpad tezamen met [medeverdachte 1] uit de auto te stappen, met een vuurwapen in de hand op één van de slachtoffers af te lopen en daarmee een schot te lossen, terwijl de mededader eerst achter het andere slachtoffer aangaat en vervolgens naast de verdachte komt te staan en de dodelijke schoten afvuurt, heeft de verdachte een handeling verricht die, zelf als dat door hem afgevuurde schot niemand geraakt heeft, een wezenlijke bijdrage oplevert bij de uitvoering van de levensberovingen. Een dergelijk dreigend handelen kan immers de slachtoffers de illusie van een nog mogelijk verzet of vlucht ontnemen. Overigens acht het hof de verklaring van de verdachte dat hij bewust mis heeft geschoten teneinde zich aan de deelneming van de levensberovingen te onttrekken, niet aannemelijk.
Het hof komt tot de conclusie dat de vereiste nauwe en bewuste samenwerking bij de uitvoering van de levensdelicten op het moment van het gezamenlijk gewapend uitstappen waarna geschoten wordt, behoudens contra-indicaties – zoals bijvoorbeeld het zich geheel afzijdig houden van het beschieten van de slachtoffers – waarvan in het geheel niet is gebleken, is voltooid. De verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan medeplegen.
Voorbedachte raad
Volgens vaste jurisprudentie geldt dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof heeft vastgesteld dat tussen het doden van [slachtoffer 1] op de Kanaaldijk en het schieten op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] op het Burgtpad een tijdspanne van ongeveer tien minuten lag. Belangrijk is dat deze tijdspanne – die de periode vormt waarin het zich beraden op het genomen besluit tot het doden van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , bij de verdachte zich heeft moeten voltrekken – kort is en dat de verdachte daarop geen invloed kon uitoefenen, hij bevond zich immers als passagier in een rijdende auto die rechtstreeks naar het Burgtpad reed. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij, nadat [medeverdachte 1] had gezegd dat hij moest meehelpen “met de andere twee” en daarbij sprak over afmaken, verstijfd was. Het hof is van oordeel dat de korte tijdspanne zoals hiervoor aangeduid en het gegeven dat de verdachte heeft verklaard te hebben nagedacht over het besluit om nog twee mensen te doden terwijl hij verstijfd was én geen invloed had op de periode voor het beraad, er onvoldoende bewijs is om te concluderen dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad.
Enig inzicht in de gedachten en de gemoedstoestand van [medeverdachte 1] is op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet verkregen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat onvoldoende bewijs is om te concluderen dat de daders hebben gehandeld met voorbedachte raad.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal komt het hof aldus tot het oordeel dat sprake is van medeplegen van doodslag op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en bij gebreke van voorbedachte raad geen sprake is van moord.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:hij op 20 december 2011 te Landsmeer, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet, met een vuurwapen een kogel geschoten door het hoofd van die [slachtoffer 1] , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2:hij op 20 december 2011 te Purmerland, gemeente Landsmeer, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet,
- met een vuurwapen kogels geschoten in het hoofd van die [slachtoffer 2] , en
- met een vuurwapen kogels geschoten in het hoofd van die [slachtoffer 3] ,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn overleden.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van doodslag.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van doodslag. meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijfentwintig jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft in een kort tijdsbestek samen met een ander drie mensen van het leven beroofd. Eerst op de Kanaaldijk is [slachtoffer 1] om het leven gebracht. Vervolgens is besloten dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , die verderop op het Burgtpad stonden, ook moesten worden gedood. De verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan het medeplegen van drie levensdelicten.
Het handelen van de verdachte getuigt van een volstrekt gebrek aan respect voor het meest fundamentele recht van een mens, namelijk het recht op leven. De verdachte heeft met zijn handelen onherstelbaar leed en verdriet toegebracht aan de nabestaanden van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , zoals de verklaringen die zij ter terechtzitting in hoger beroep hebben afgelegd daarvan getuigen.
Het hof is van oordeel dat gelet op de aard van de bewezen verklaarde feiten slechts een langdurige gevangenisstraf op zijn plaats is. Het hof komt tot oplegging van een lagere straf dan geëist omdat, anders dan het openbaar ministerie, het hof voorbedachte raad niet bewezen acht.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.620,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.030,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] wordt toegewezen tot een bedrag van € 5.560 en de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, ziet het hof geen aanleiding voor het oordeel dat slechts de kosten van vier van de acht door de benadeelde partij betaalde vliegtickets voor het bijwonen van de begrafenis in Marokko voor vergoeding in aanmerking komen. De benadeelde partij heeft gesteld dat hij voor acht familieleden in de eerste of tweede graad van de overledene vliegtickets heeft betaald voor het bijwonen van de begrafenis in Marokko. Deze vordering is door of namens de verdachte niet betwist. De verdachte is tot vergoeding van de gevorderde schade gehouden zodat de gehele vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof zal het bedrag van de aan hem opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.118,02. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.367,41. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] wordt toegewezen tot een bedrag van € 6.367,41, vermeerderd met de wettelijke rente en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 6.367,41. Dit bedrag heeft betrekking op de gevorderde kosten voor de uitvaartverzorging, het bijzetten van de asbus en de aanvullende tekst op de gedenksteen. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal bepalen dat, indien en voor zover een mededader dit bedrag betaalt, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De overige kosten komen niet op grond van artikel 51f, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6:108 eerste en tweede lid van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking. In zoverre kan de benadeelde partij dan ook niet in zijn vordering worden ontvangen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat zij zich in eerste aanleg in het strafproces heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 8.210,80. Het hof heeft in het dossier van de rechtbank echter alleen een vordering tot schadevergoeding van € 3.221.43 aangetroffen. Blijkens het vonnis waarvan beroep is de rechtbank uitgegaan van deze vordering en is deze vordering geheel toegewezen. De vordering tot schadevergoeding van € 8.210,80 is kennelijk per abuis niet bij de rechtbank terechtgekomen. De advocaat-generaal, die wel beschikking had over deze vordering, heeft deze vordering ter terechtzitting in hoger beroep alsnog aan het hof en de verdediging overgelegd. Uit het voegingsformulier blijkt dat de benadeelde partij zich conform artikel 51g, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in het strafproces heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 8.210,80. Nu de benadeelde partij in hoger beroep te kennen heeft gegeven zich opnieuw te voegen voor dit bedrag, is deze vordering in hoger beroep aan de orde. Dat zich tevens een vordering van deze benadeelde in het dossier bevindt voor een lager bedrag doet daar niet aan af.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] wordt toegewezen tot een bedrag van € 3.221,42, vermeerderd met de wettelijke rente en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 3.221,43. Dit bedrag heeft betrekking op de gevorderde kosten voor de uitvaart, de ontvangst van de familie na de uitvaart en de rouwboeketten. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal bepalen dat, indien en voor zover een mededader dit bedrag betaalt, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De overige kosten komen niet op grond van artikel 51f, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6:108 eerste en tweede lid van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding aanmerking. In zoverre kan de benadeelde partij dan ook niet in zijn vordering worden ontvangen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de benadeelde partij [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde kosten niet op grond van artikel 51f, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6:108 eerste en tweede lid van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking komen. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]
De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat zij zich in eerste aanleg heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Het hof heeft deze vordering echter niet in het dossier van de rechtbank aangetroffen, hetgeen verklaart waarom de rechtbank niet op deze vordering heeft beslist. De advocaat-generaal, die wel beschikte over het voegingsformulier, heeft dit voegingsformulier ter terechtzitting in hoger beroep alsnog aan het hof en de verdediging overgelegd. Uit het voegingsformulier blijkt dat de benadeelde partij zich conform artikel 51g, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering wel in eerste aanleg in het strafproces heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 1.489,63. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Het hof is dan ook van oordeel dat deze vordering in hoger beroep aan de orde is.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de benadeelde partij [benadeelde partij 5] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde kosten niet op grond van artikel 51f, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6:108 eerste en tweede lid van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking komen. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.942,10. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de benadeelde partij [benadeelde partij 6] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde kosten niet op grond van artikel 51f, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6:108 eerste en tweede lid van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking komen. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 47, 57, en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 6.620,00 (zesduizend zeshonderdtwintig euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 6.620,00 (zesduizend zeshonderdtwintig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 68 (achtenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 6.367,41 (zesduizend driehonderdzevenenzestig euro en eenenveertig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 6.367,41 (zesduizend driehonderdzevenenzestig euro en eenenveertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 66 (zesenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 3.221,43 (drieduizend tweehonderdeenentwintig euro en drieënveertig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3] , ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 3.221,43 (drieduizend tweehonderdeenentwintig euro en drieënveertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 42 (tweeënveertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 4] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 5] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 6] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Plaisier, mr. P.A.M. Hoek en mr. M. Lolkema, in tegenwoordigheid van, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 maart 2016.