Ontleend aan rov. 3.2–3.8 van het arrest van het Hof Arnhem van 1 juni 2010.
HR, 23-09-2011, nr. 10/03892
ECLI:NL:HR:2011:BQ8129
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-09-2011
- Zaaknummer
10/03892
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BQ8129
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ8129, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ8129
ECLI:NL:PHR:2011:BQ8129, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ8129
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑09‑2011
Inhoudsindicatie
81 RO. Onrechtmatige daad; aanrijding vrachtwagen met personenauto die ten onrechte geen voorrang verleent; vraag in hoeverre bestuurder vrachtwagen desalniettemin toch aansprakelijk is.
23 september 2011
Eerste Kamer
10/03892
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 97039/HA ZA 08-1171 van de rechtbank Zutphen van 3 december 2008 en 11 maart 2009;
b. het arrest in de zaak 200.031.894 van het gerechtshof te Arnhem van 1 juni 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 23 september 2011.
Conclusie 10‑06‑2011
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
[Verweerder]
1. Feiten1.
1.1
Op 2 februari 2002 vond op het kruispunt Bingerdenseweg/Provincialeweg N338/Mariëndaalseweg nabij Angerlo een verkeersongeval plaats. Bij dit ongeval waren [eiseres] en [verweerder] betrokken.
1.2
[Eiseres] bestuurde een personenauto, merk Opel, type Corsa. Zij kwam uit de richting van Doesburg, rijdend over de Bingerdenseweg in de richting van de Mariëndaalseweg. [Verweerder] bestuurde een vrachtauto, merk IVECO; hij reed over de Provincialeweg N338 uit de richting van Giesbeek in de richting van Angerlo.
1.3
De vrachtauto van [verweerder] is met de voorzijde nagenoeg haaks op de rechter flank van de auto van [eiseres] gebotst.
1.4
Het kruispunt waarop het ongeval heeft plaatsgevonden, is een voorrangskruising waarbij het verkeer op de Provinciale weg N338 voorrang heeft.
1.5
[Eiseres] heeft bij het oversteken van de kruising geen voorrang verleend aan [verweerder].
1.6
De maximaal toegestane snelheid op de Provincialeweg N338 bedraagt 80 kilometer per uur.
1.7
[Eiseres] heeft als gevolg van het ongeval ernstig en blijvend letsel, waaronder hersenletsel, opgelopen.
2. Procesverloop2.
2.1
[Eiseres] heeft op 17 september 2008 [verweerder] gedagvaard voor de Rechtbank Zutphen en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [verweerder] aansprakelijk is voor 90% van haar als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat, zulks met nevenvorderingen. In rov. 3.2 geeft de Rechtbank aan waarop deze vordering, volgens haar, was gegrond.
2.2
De Rechtbank heeft de vordering afgewezen. Volgens haar kan niet worden aangenomen dat ‘[verweerder] een te hoge snelheid (83 kilometer per uur, A-G) heeft gehad’ (rov. 5.2). Vervolgens heeft zij onderzocht of [verweerder] een gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen waarbij de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval zo groot was dat [verweerder] zich naar maatstaven van zorgvuldigheid jegens [eiseres] van zijn rijgedrag had moeten onthouden. De Rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord, daartoe onder meer overwegend:
‘Ook overigens is niet gebleken dat [verweerder] rekening diende te houden met deze mogelijke verkeersfout van [eiseres]. [Eiseres] is op verschillende wijzen gewaarschuwd, door middel van een verkeersbord en twee maal door haaientanden op de weg, voor het naderen van de voorrangskruising, zodat ook voor [eiseres] bekend was dan wel bekend had moeten zijn dat zij het verkeer op de Provincialeweg voorrang diende te verlenen. Daarbij komt nog dat [verweerder] van rechts kwam, zodat afgezien van het feit dat [verweerder] op een voorrangsweg reed, [eiseres] ook om die reden voorrang aan [verweerder] had moeten verlenen. Tevens dient de Provincialeweg als een doorgaande weg en de Bingerdenseweg als een daaraan inferieure weg te worden aangemerkt. Om die reden kan en hoeft in beginsel niet van het verkeer op Provincialeweg te worden verwacht dat zij bij elke kruising vaart mindert’
(rov. 5.4).
2.3
[Eiseres] heeft tegen dit vonnis beroep ingesteld.
2.4
In zijn thans bestreden arrest geeft het Hof in rov. 4.1 aan wat de inzet was van het geding. Het Hof gaat in rov. 4.4 – 4.8 in op de vraag of [verweerder] de maximumsnelheid heeft overschreden, welke vraag ontkennend wordt beantwoord. Vervolgens onderzoekt het Hof of [verweerder] zich ‘anderszins’ onrechtmatig heeft gedragen, te weten door een situatie in het leven te roepen ‘waarin de mate van waarschijnlijkjheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden.’ Daarbij hanteert het Hof als uitgangspunt dat ‘iedere verkeersdeelnemer tot op zekere hoogte rekening dient te houden met de mogelijkheid van fouten van andere verkeersdeelnemers’ waarop hij zijn gedrag moet afstemmen. Of dat het geval is, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval (rov. 4.9). Het Hof bespreekt in rov. 4.10 – 4.14 een aantal omstandigheden, waarop wordt geconcludeerd dat deze in onderling verband bezien niet tot de slotsom leiden ‘dat [verweerder] onrechtmatig gevaarzettend jegens [eiseres] heeft gehandeld’ (rov. 4.15). Het Hof passeert het bewijsaanbod van [eiseres] omdat zij geen feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden (rov. 4.16). Het Hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd.
2.5
[Eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping waarna partijen hun standpunten schriftelijk hebben toegelicht.
3. Inleiding
3.1
Het gaat in deze zaak om de voor [eiseres] ernstige gevolgen van een verkeersongeval. In het licht daarvan meen ik er goed aan te doen om, à la barbe van de klachten, te onderzoeken of de vordering kans van slagen zou moeten hebben, een vraag die Rechtbank en Hof ontkennend hebben beantwoord.
3.2
Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat [verweerder] vóór de aanrijding harder reed dan 80 km/u. Bij die stand van zaken zal [eiseres] het moeten hebben van haar — geparafraseerd weergegeven — stelling dat [verweerder] onvoldoende heeft geanticipeerd op het, naar hij moet hebben begrepen, naderende gevaar geschapen door [eiseres].3.
3.3
Als ik het goed zie dan heeft [eiseres] de onder 3.2 genoemde stelling vooral — zij het niet uitsluitend — onderbouwd met een beroep op de verklaring van [verweerder] tegenover de politie (prod. 12 bij inl. dagv):
‘(…) Ik was aan het praten met mijn broer toen wij de kruising opreden. Ik zag aan de linker kant een zwarte Opel Corsa rijden vanuit de richting Doesburg. Ik zag dat die Opel heel langzaam de kruising opreed. Op een gegeven moment riep mijn broer iets van: ‘Daar komt ie’. En toen probeerde ik nog te remmen.’
3.4
Uit prod. 13 (Proces-Verbaal VerkeersOngevalsAnalyse) blijkt dat de vrachtauto een noodrem heeft uitgevoerd. Uit de daarbij gevoegde foto's valt af te leiden dat de Provincialeweg ter plaatse (ten minste) drie rijstroken had; bezien vanuit de rijrichting van [verweerder] één voor rechtdoor en één voor linksaf.
3.5.1
Ook wanneer veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de onder 3.3 geciteerde verklaring (de voor [eiseres] gunstigste lezing) kan daaruit m.i. niet, laat staan dwingend, worden opgemaakt dat [eiseres] voornemens was om de kruising over te steken. Veeleer het tegendeel is het geval. De lage snelheid wijst erop dat [eiseres] de vrachtauto had zien naderen (in elk geval heeft [verweerder] dat redelijkerwijs kunnen denken). Bij die stand van zaken lag in de rede dat [eiseres] rechtsaf zou slaan, teneinde haar weg op de Provinciale weg te vervolgen. Een aanrijding zou dan achterwege zijn gebleven.
3.5.2
Dat alles geldt eens te sterker in het licht van de door de Rechtbank genoemde omstandigheden, zoals hierboven geciteerd onder 2.2 en de door het Hof in rov. 4.11 genoemde plaatselijke omstandigheden.
3.6
Het is onder omstandigheden denkbaar dat het rijgedrag van een automobilist zoals [eiseres] bij [verweerder] het besef had moeten wakker roepen dat er een niet te verwaarlozen kans bestond dat zij rechtdoor zou rijden. Daaromtrent heeft [eiseres] evenwel niets gesteld. Laat staan dat het middel daarop beroep doet. Ik vermag niet in te zien dat het Hof uit de hiervoor geschetste gang van zaken de conclusie had moeten trekken dat [verweerder] daarmee wel rekening had moeten houden, wat volledig is gebaseerd op een aan de feitenrechter voorbehouden beoordeling van feitelijke aard.
3.7
In beginsel vindt de vordering in het voorafgaande haar Waterloo, hoe triest en ingrijpend de gevolgen van het ongeval voor [eiseres] ook mogen zijn. Anders dan in veel Europese landen geldt in ons land geen risicoaansprakelijkheid voor verkeersongevallen. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten deze uit het niets in het leven te roepen, wat m.i. gezien de voorzienbare en verstrekkende repercussies ook een gerede kans zou opleveren van strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM.
4. Behandeling van de klachten
4.1
De onderdelen 1.1 – 1.3 behelzen geen (zelfstandige) klacht(en).
4.2
De onderdelen 1.4 en 1.5 komen er, naar ik begrijp, op neer dat het Hof de snelheid waarmee de vrachtauto volgens [eiseres] zou hebben gereden ten onrechte heeft opgevat als een zelfstandige grond voor onrechtmatig handelen. De klacht faalt. In het licht van de mvg en met name ook de grieven 2 en 4 en de uitvoerige toelichtingen daarop is 's Hofs oordeel alleszins begrijpelijk. Voor zover onderdeel 1.5 zo moet worden begrepen dat [eiseres] niet heeft gehamerd op het beweerdelijk harder rijden door [verweerder] dan 80 km/u, is die klacht, in het licht van haar uitvoerige stellingen, onbegrijpelijk.
4.3
Ook onderdeel 1.6 strekt ten betoge dat de snelheid waarmee [verweerder] reed een integraal onderdeel is van de vordering. Het Hof zou dat hebben miskend in rov. 4.9 e.v.
4.4
Deze klacht berust m.i. op een misverstand. Er moet een goede reden zijn waarom een automobilist op een provinciale weg/voorrangsweg niet met de ter plaatse toegestane snelheid mag rijden. Eens te meer omdat van algemene bekendheid is dat automobilisten die (beduidend) langzamer rijden een gevaar vormen voor het achterop komend verkeer dat daarop niet bedacht pleegt te zijn (ook het Hof wijst daar — in cassatie terecht niet bestreden — in rov. 4.11 op). Zo'n reden kán zijn gelegen in het (moeten) anticiperen op fouten van andere weggebruikers. Het Hof heeft dat onderkend en geeft daarvan uitvoerig rekenschap; zie rov. 4.11. Anders gezegd: terecht oordeelt het Hof ( ‘anderszins’) dat andere omstandigheden dan de ter plaatse toegestane snelheid moeten komen vast te staan vooraleer van onrechtmatig handelen, bestaande in het rijden met de ter plaatse toegestane snelheid, kan worden uitgegaan.
4.5
Onderdeel 1.7 bouwt op de eerdere klachten voort en is daarmee gedoemd hun lot te delen. Voor zover het een rechtsklacht postuleert, voldoet deze niet aan de daaraan te stellen eisen omdat — ook voor [verweerder]4. — onduidelijk is waarom het Hof niet de juiste maatstaf zou hebben gehanteerd.
4.6
Voor zover onderdeel 2 al voldoende duidelijk is, vervalt het in essentie in herhalingen. Het behoeft daarom geen zelfstandige bespreking. Ten overvloede moge ik verwijzen naar hetgeen onder 3 is opgemerkt. Daar wordt stilgestaan bij stellingen die wellicht in onderdeel 2 besloten liggen.
4.7
Voor zover onderdeel 2.7 de stelling propageert dat automobilisten uit een oogpunt van anticipatie op fouten van anderen nimmer met de ter plaatse toegestane snelheid mogen rijden (ik denk niet dat dit zo is bedoeld) is sprake van een misvatting. Dat spreekt voor zich.
4.8
Voor zover het onderdeel, in zijn geheel gelezen en in samenhang met de s.t. onder 4.9, aanvoert dat het Hof niet alle omstandigheden heeft besproken, ziet het voorbij aan 's Hofs uitvoerig gemotiveerde oordeel in rov. 4.9 – 4.14. Het onderdeel noemt geen (concrete) feiten en omstandigheden, waarop in feitelijke aanleg beroep is gedaan, die het Hof buiten behandeling zou hebben gelaten.
4.9
Voor zover onderdeel 3 geen herhaling van zetten is, is het goeddeels onbegrijpelijk; ook voor [verweerder] (s.t. onder 4.1).
4.10
Ten overvloede een enkele kanttekening naar aanleiding van diverse punten die de revue passeren:
- a.
het Hof heeft geen bewijsvermoeden gehanteerd. Het legt vrij uitvoerig uit waarom het er niet vanuit gaat dat [verweerder] harder heeft gereden dan 80 km/u; zie rov. 4.4 – 4.8;
- b.
nu volgens het Hof geen sprake is van onrechtmatig handelen, komt de omkeringsregel niet in beeld;
- c.
om de onder b genoemde reden komt de vraag naar het causaal verband (waarmee kennelijk wordt gedoeld op het condicio sine qua non-verband) niet aan de orde.
4.11
Wél begrijpelijk is onderdeel 3.7 dat klaagt over het passeren van het bewijsaanbod. Dat zou, naar ik begrijp, duiden op een verboden bewijsprognose.
4.12
Deze klacht faalt reeds omdat het Hof zich niet bezondigt aan een bewijsprognose. Het geeft aan dat de stellingen van [eiseres], indien juist, niet tot een andere uitkomst kunnen leiden (rov. 4.16). Anders gezegd: het Hof gaat veronderstellerwijs uit van de juistheid van alle stellingen van [eiseres]. Het onderdeel doet geen beroep op concrete stellingen van [eiseres] die wél tot een andere uitkomst zouden (kunnen) leiden.
4.13
Waar het onderdeel verwijst naar ‘pos. 36 van de appèldagvaarding’ is duister waarop wordt gedoeld. De appeldagvaarding heeft geen ‘pos. 36’ en de mvg onder 36 behelst geen bewijsaanbod. Voor zover wordt gedoeld op een deskundigenbericht (de s.t. onder 5.6 in fine lijkt daarop te wijzen) wordt over het hoofd gezien dat de feitenrechter, volgens vaste rechtspraak, op dat punt volledige vrijheid heeft.
4.14
De s.t. van mr Vermeulen onder 5.3 e.v. behelst nog een betoog over art. 6:99 BW. Daarop behoeft niet in te worden ingegaan omdat:
- a.
het middel daaromtrent geen klachten behelst en
- b.
aan het betoog geen touw valt vast te knopen.
4.15
Ik gaf al aan dat dit een trieste zaak is. Desondanks zouden de klachten kunnen worden afgehandeld op de voet van art. 81 RO.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2011
Ontleend aan rov. 3.1 van het eindvonnis van de Rechtbank Zutphen en rov. 4.1–4.2 van het arrest van 2 juni 2010 van het Hof Arnhem.
[eiseres] heeft de zaken m.i. enigszins op hun kop gezet door aan te voeren dat de ‘echte’ oorzaak van het ongeval bij [verweerder] ligt en dat zij daaraan hooguit een kleine bijdrage heeft geleverd.
S.t. mr Van Duijvendijk-Brand onder 2.6.