ABRvS, 27-02-2019, nr. 201806206/1/V1
ECLI:NL:RVS:2019:651
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-02-2019
- Zaaknummer
201806206/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:651, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑02‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 27‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 mei 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
201806206/1/V1.
Datum uitspraak: 27 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 juni 2018 in zaak nr. 17/3144 in het geding, voor zover thans van belang, tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 januari 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Riel, advocaat te Alkmaar, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft, naar gesteld, de Eritrese nationaliteit. Hij beoogt verblijf bij referent, de gestelde minderjarige biologische dochter van de vreemdeling en zijn gestelde echtgenote. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling zijn identiteit niet heeft aangetoond met officiële documenten en evenmin aannemelijk gemaakt met de door hem overgelegde onofficiële documenten, namelijk een kopie van een Israëlische 'conditional release', voorzien van een pasfoto, een kopie van een Eritrese kerkelijke huwelijksakte, zonder pasfoto's, en kopieën van de doopakten van de gestelde broers en zusters van referent. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij in bewijsnood verkeert. De staatssecretaris is niet toegekomen aan de beoordeling van de gestelde familierelatie.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt met de door hem overgelegde documenten. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de gestelde echtgenote van de vreemdeling haar identiteitskaart heeft overgelegd en dat de kerkelijke huwelijksakte en de doopakten haar naam en de naam van de vreemdeling bevatten. De rechtbank heeft bij haar beoordeling betrokken dat de vreemdeling onder verwijzing naar een brief van 9 augustus 2017 van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) heeft toegelicht dat hij geen identiteitskaart kan overleggen omdat de Ethiopische autoriteiten zijn identiteitskaart tijdens zijn vlucht uit Eritrea hebben ingenomen.
4. In de enige grief bestrijdt de staatssecretaris deze overweging van de rechtbank.
5. In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, heeft de Afdeling overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) niet in de weg staat aan de in die uitspraak weergegeven nieuwe vaste gedragslijn die de staatssecretaris volgt bij de beoordeling of herbeoordeling van alle op 23 november 2017 lopende nareisaanvragen. De staatssecretaris moet deugdelijk motiveren waarom zo'n aanvraag, gelet op de overgelegde officiële en onofficiële documenten en afgelegde verklaringen, niet voor inwilliging in aanmerking komt.
6. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bewijsnood verkeert. In de onder 3. vermelde brief van de UNHCR staat weliswaar dat de Ethiopische autoriteiten identiteitsdocumenten van Eritreeërs hebben ingenomen maar de vreemdeling heeft met de enkele stelling dat hij zijn identiteitskaart is kwijtgeraakt op zijn vlucht uit Eritrea niet aannemelijk gemaakt dat de Ethiopische autoriteiten ook zijn identiteitskaart hebben ingenomen.
Verder voert de staatssecretaris, mede onder verwijzing naar zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift, terecht aan dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling met de door hem overgelegde documenten geen substantieel bewijs van zijn identiteit heeft overgelegd. De staatssecretaris wijst niet ten onrechte erop dat hij beperkte waarde heeft gehecht aan de 'conditional release' omdat onduidelijk is of en welke Eritrese documenten hieraan ten grondslag liggen en aannemelijk is dat dit document is opgesteld op basis van eigen verklaringen van de vreemdeling. Verder heeft de staatssecretaris in het verweerschrift niet ten onrechte erop gewezen dat op de kerkelijke huwelijksakte en de doopakten geen pasfoto's staan. Voor zover kopieën van deze documenten kunnen bijdragen aan het aannemelijk maken van de identiteit van een vreemdeling, is immers vereist dat zij identificerende kenmerken bevatten.
De grief slaagt.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 januari 2017 alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 juni 2018 in zaak nr. 17/3144, voor zover aangevallen;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Keizer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019
716.