Rb. Groningen, 20-12-2006, nr. 85682/HA ZA 06-263
ECLI:NL:RBGRO:2006:AZ5794
- Instantie
Rechtbank Groningen
- Datum
20-12-2006
- Zaaknummer
85682/HA ZA 06-263
- LJN
AZ5794
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGRO:2006:AZ5794, Uitspraak, Rechtbank Groningen, 20‑12‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 20‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Heeft de staat onrechtmatig gehandeld door een minderjarige in het kader van een ots en uithuisplaatsing voor de duur van 7,5 maanden in een opvangkliniek in gesloten setting te plaatsen alvorens hem te plaatsen in een behandelkliniek? Hoewel plaatsing van de minderjarige in gesloten setting geïndiceerd was, de plaatsing wettig was, de minderjarige baat heeft gehad bij de structuur die de opvangkliniek hem bood en de minderjarige daar vanaf een bepaald moment gedragstherapie heeft genoten, is de rechtbank van oordeel dat voormelde wachttermijn van zeveneneenhalve maand, gedurende welke termijn aan de minderjarige de voor hem reeds vanaf de aanvang bekende en geëigende behandeling is onthouden, in de gegeven omstandigheden onrechtmatig lang is. De rechtbank overweegt dat met de gesloten (crisis)plaatsing in de opvangkliniek aanvankelijk sprake is geweest van een noodzakelijke - ter bescherming van het belang van de minderjarige - en aldus gerechtvaardigde inbreuk op het gezinsleven van de minderjarige, maar dat die inbreuk in de gegeven omstandigheden later niet meer in de lijn lag met het doel van de maatregel en haar rechtvaardiging heeft verloren.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK GRONINGEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 85682 / HA ZA 06-263
Vonnis van 20 december 2006
in de zaak van
[eiseres],
in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger va[de minderjarige] minderjarige],
wonende te Adorp,
eiseres,
procureur mr. N.A. Heidanus,
advocaat mr. L.H. Poortman-de Boer,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE),
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. H.J. de Groot,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding
- -
de conclusie van antwoord
- -
de conclusie van repliek
- -
de conclusie van dupliek.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Eiseres qq is de wettelijke vertegenwoordiger van de op [geboortedatum] geboren bij dagvaarding minderjarig[de minderjarige] minderjarige] (hierna: [de minderjarige]). Eiseres qq is bij beschikking van de kantonrechter in deze rechtbank van 18 mei 2005 gemachtigd tot het instellen van de onderhavige procedure.
[de minderjarige] heeft vanaf zijn vierde levensjaar contacten met hulpverlening in verband met ernstige gedragsproblemen.
In april 2003 heeft Geestelijke Gezondheidszorg (hierna: GGZ) [de minderjarige] aangemeld voor plaatsing in de Omegagroep van de open sector Prisma van de justitiële jeugdinrichting (hierna: JJI) Harreveld en heeft GGZ de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) verzocht een onderzoek in te stellen.
[de minderjarige] heeft sinds januari 2003 in de Groep Intensief van Jeugdzorg Groningen (thans: Bureau Jeugdzorg, hierna: BJZ) verbleven. Nadat hij daar niet meer te handhaven was is hij vanaf 1 mei 2003 weer bij zijn moeder gaan wonen. Op 26 mei 2003 is [de minderjarige] op vrijwillige basis voor de duur van acht weken opgenomen in de groep Agis, te weten een open crisisplaats in Harreveld.
De Raad heeft op 4 juni 2003 een rapport uitgebracht, onder meer inhoudende:
Uit de melding met bijlagen, de gesprekken met moeder en [de minderjarige] (..) komt naar voren dat [de minderjarige] een jongen is die forse gedragsproblemen en psychiatrische problematiek heeft. (..) De laatste tijd lijkt de ernst van de problematiek toe te nemen. (..) Door mevr. Weegenaar van het GGZ is [de minderjarige] enige tijd geleden aangemeld voor “Harreveld”, een orthopedagogische setting waar men door middel van een gestructureerde en consequente aanpak (nodig voor [de minderjarige]) hem kan helpen met zijn gedragsproblematiek en psychiatrische problematiek. (..) De Raad is van mening dat het in [de minderjarige]s belang is dat er continuïteit ontstaat in residentiele opvang en behandeling en dat er zonodig overgegaan wordt tot gesloten plaatsing van [de minderjarige] om te voorkomen dat [de minderjarige] opnieuw thuis wordt geplaatst en hij opnieuw ernstige risico’s gaat lopen. [de minderjarige] is voorlopig voor enkele weken opgenomen maar er dreigen opnieuw risico’s voor hem wanneer hij weer op straat wordt gezet. Moeder en de ambulante vrijwillige zorg zijn onvoldoende in staat (..) het gevaar voor [de minderjarige] weg te nemen. (..)
Op 5 juni 2003 heeft de Raad een verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing in een residentiele instelling ingediend. Bij beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 25 juni 2003 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van BJZ en is machtiging uithuisplaatsing verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling.
Op 25 juli 2003 heeft BJZ om een spoed uithuisplaatsing in een gesloten setting verzocht. In het verzoekschrift is onder meer weergegeven:
Op 26 mei 2003 heeft (..) GGZ (..) [de minderjarige] tijdelijk kunnen plaatsen in een open afdeling van Harreveld, groep Agis. (..) Op 1 augustus a.s. moet [de minderjarige] daar vertrekken. Hij staat op de wachtlijst voor de “Omega” groep van Harreveld, dat echter nog een flink aantal maanden (6 à 8) zal duren. (..) [de minderjarige] staat sinds kort onder toezicht van de kinderrechter. (..) Tot op heden is plaatsing in een residentiele instelling ons niet gelukt. (..)
Er is sprake van seksuele preoccupatie en ontremming, een zorgelijke combinatie met zijn PDD-NOS-problematiek. In overleg met de behandelend kinder- en jeugdpsychiater van polikliniek Accare, de heer dr. C.E.J. Ketelaars, bij wie [de minderjarige] sinds 1993 bekend is, zijn de mogelijkheden voor opname en behandeling van [de minderjarige] binnen de psychiatrie ontoereikend, mede omdat zo’n setting open is.
Op 16 juli 2003 laat de heer Ketelaars ons (..) schriftelijk weten, “dat hij nog eens wil benadrukken dat hij [de minderjarige] niet behandelbaar acht in de psychiatrische zin van het woord. Zijn beeld is ontwikkeld naar een vroege vorm van de anti-sociale persoonlijkheid (psychopathie). Alleen langdurige opvang in een gesloten setting zal hem mijns inziens kunnen afwenden van de koers die hij de laatste jaren is gaan varen”.
Aangezien [de minderjarige] niet alleen en zonder begrenzende begeleiding kan leven en hij ook niet naar moeders gezin terug kan, is ter overbrugging tot aan zijn toekomstige opname in Harreveld een crisisopvang in een gesloten setting noodzakelijk.
Bij beschikking van 25 juli 2003 heeft de kinderrechter in deze rechtbank de verzochte machtiging spoed uithuisplaatsing in gesloten setting verleend voor de duur van drie maanden. Ter uitvoering van die machtiging is [de minderjarige] op 29 juli 2003 in de gesloten crisisopvang van JJI Het Poortje te Groningen (hierna: Het Poortje) geplaatst.
Bij beschikking van 6 augustus 2003 heeft de kinderrechter in deze rechtbank de in rechtsoverweging 2.8 vermelde beschikking bekrachtigd en machtiging verleend tot uithuisplaatsing in gesloten setting voor nog een maand. De kinderrechter heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
De kinderrechter is van oordeel dat enerzijds van zodanige ernstige gedragsproblemen van [de minderjarige] blijkt dat – gelet op de diagnostiek tot nu toe betreffende [de minderjarige] (..) uithuisplaatsing in een gesloten setting voor langere duur aangewezen lijkt, maar dat anderzijds deze maatregel qua karakter zodanig zwaar is – er is sprake van vrijheidsbeneming – dat extra zorgvuldigheidseisen, het inbouwen van meer toetsmomenten door de kinderrechter, op zijn plaats is. De kinderrechter zal daarom de verleende spoedmachtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten setting bekrachtigen en aansluitend een machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten setting verlenen voor de duur van één maand, zodat de machtiging gesloten een totale tijdsduur heeft van 4 maanden. De kinderrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat de problematiek van [de minderjarige] (langdurige) behandeling behoeft, dat [de minderjarige] terzake is aangemeld voor Harreveld, doch dat eerst over 6 tot 8 maanden kans op de beoogde plaatsing is. (..)
De kinderrechter heeft in zijn afweging betrokken, de stelling van moeder en mr Zuidema, dat [de minderjarige] in Het Poortje waar hij momenteel verblijft, niet op zijn plaats is omdat hij gezien zijn problematiek behandeling behoeft en deze hem in Het Poortje niet geboden kan worden. De kinderrechter merkt dienaangaande op dat, hoewel hij de gevoelens van moeder kan volgen, hem thans slechts de bevoegdheid tot toetsing van het verzoek aan de criteria voor een gesloten plaatsing – ernstige gedragsproblemen – toekomen en hem de bevoegdheid ontbreekt te beslissen in welke gesloten setting de betreffende machtiging ten uitvoer wordt gelegd.
Bij brief van 13 augustus 2003 heeft BJZ de selectiefunctionaris een plan van aanpak gestuurd en hem onder meer bericht over het in rechtsoverweging 2.7 vermelde contact van BJZ met kinder- en jeugdpsychiater dr. C.E.J. Ketelaars, alsmede het volgende:
[de minderjarige] behoeft behandeling en verblijf in een zeer gestructureerde omgeving, zoals op Harreveld geboden kan worden. Aangezien dit pas begin 2004 gerealiseerd kan worden is ter overbrugging een gesloten plaatsing noodzakelijk.
Wij hebben ’t Poortje gevraagd om “het kind te observeren vanuit de gegevens die we hebben”, in afwachting van orthopedagogische behandeling in Harreveld, in de Omega-groep, mogelijk jan./febr. 2004.
Bij beslissingen van 2 september 2003 en 13 oktober 2003 heeft de selectiefunctionaris ingestemd met het verzoek van BJZ tot verlenging van het verblijf van [de minderjarige] in Het Poortje tot 9 oktober 2003 respectievelijk 9 november 2003.
Bij beschikking van 5 november 2003 heeft de kinderrechter (onder meer) de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten setting voor de duur van drie maanden verlengd met ingang van 25 november 2003. Daartoe heeft de kinderrechter het volgende overwogen:
Op grond van de verkregen informatie van de zijde van de gezinsvoogdij-instelling en de inhoud van de afgelegde verklaringen is de kinderrechter van oordeel dat verlenging van de termijn van machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten setting noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige, wegens ernstige gedragsproblemen. (..) Het is in het belang van [de minderjarige] de huidige situatie voort te laten duren totdat hij geplaatst kan worden in Harreveld.
Bij beslissingen van de selectiefunctionaris van 10 november 2003, 3 december 2003, 31 december 2003, 10 februari 2004 en 27 februari 2004 is het verblijf van [de minderjarige] in Het Poortje verlengd tot 9 december 2003 respectievelijk 9 januari 2004, 9 februari 2004, 9 maart 2004 en 9 april 2004.
Op 1 maart 2004 heeft de selectiefunctionaris de ontvangst bevestigd van een behandelaanmelding van BJZ voor opname in een JJI. Op 11 maart 2004 heeft BJZ de selectiefunctionaris onder meer het volgende bericht:
De moeder van [de minderjarige] heeft vorig jaar in samenwerking met de GGZ (..) een ots aangevraagd met de gedachte dat haar zoon [de minderjarige] dan sneller opgenomen zou worden in behandelsetting Harreveld, afdeling Omega, een open groep. (..) Ter overbrugging tot plaatsing in Harreveld heeft behandelend (kinder-)psychiater dr. K. Ketelaars gesloten behandeling geïndiceerd, waardoor [de minderjarige] met een spoedmachtiging gesloten in Het Poortje geplaatst kon worden. (..)
- U.
heeft ons deze week laten weten dat er een keuze gemaakt moet worden tussen gesloten behandeling of behandeling in een open setting van [de minderjarige]. Hij mag niet langer op twee wachtlijsten staan. (..) Moeder kiest voor de behandeling in Harreveld. En daarmee komt tegelijkertijd de grond voor de gesloten crisisplaatsing te vervallen.
[de minderjarige] heeft op 17 maart 2004 Het Poortje verlaten en is bij zijn moeder gaan wonen.
[de minderjarige] is op 8 april 2004 opgenomen in de Omegagroep van de open sector Prisma van JJI Harreveld.
Bij brief van 23 september 2005 heeft drs. D.G. Dirkse, psycholoog, naar aanleiding van door mr. Poortman-de Boer gestelde vragen het volgende gerapporteerd:
- 1.
In hoeverre heeft [de minderjarige] schade ondervonden van het beleid om hem over te plaatsen vanuit behandelingsinstellingen naar gesloten- gevangenisachtige instelling, als het Poortje.
- 2.
In hoeverre is het minimaliseren van de contact mogelijkheden met de moeder schadelijk geweest voor de ontwikkeling van [de minderjarige].
Wij hebben ons oordeel gebaseerd op dossier onderzoek (..). Tevens hebben we een gesprek gehad met moeder (..).
Conclusie
(..) Er is in het verleden een zeer onduidelijk onderzoek verricht en de conclusies m.b.t de diagnose zijn niet professioneel onderbouwd. De gezinsvoogdij, die moeder zelf inriep, heeft zich van meet af aan onprofessioneel gericht op het destructief onmogelijk maken van de vertrouwensband tussen moeder en zoon. Dit is psychisch zeer schadelijk voor [de minderjarige]. Het verblijf na een onvoorbereide overplaatsing van Harreveld naar het Poortje is zeer bedreigend voor [de minderjarige] geweest. (..) Zijn gedrag in het Poortje draagt alle kenmerken van een zeer gestrest kind dat gedragspatronen van paniek en regressie vertoont. Dat uitte zich o.m. in seksueel getint gedrag. De jongen had nauwelijks contact met zijn moeder en moet het gehele verblijf, waarbij hij ook in een isoleercel verbleef, als existentieel zeer bedreigend hebben ervaren. Zijn chronische stress heeft zijn emotionele stabiliteit sterk ondergraven. Hij werd zeer wantrouwend en is dat tot op heden nog steeds. De vertrouwensband met zijn moeder is ernstig onder druk gezet. Het is tezamen zeker genoeg om de persoonlijkheid blijvend te beschadigen in de richting van narcistische verharding van de persoonlijkheid. Hierdoor zijn waarschijnlijk defecten in zijn ontwikkeling versterkt en tevens extra veroorzaakt. Hierdoor zal het voor [de minderjarige] erg moeilijk worden om betrouwbare vertrouwensrelaties aan te gaan en te onderhouden. De ingrepen door hulpverleners en gezinsvoogdij hebben hier in belangrijke mate toe bijgedragen. [de minderjarige] is ernstig beschadigd in zijn ontwikkeling, doordat een juiste behandeling hem is onthouden en de crisisplaatsing in het Poortje als jeugdgevangenis hem directe schade heeft berokkend. Waarvan hij nu nog de effecten niet te boven is. (..)
De vordering
Eiseres qq vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen tot betaling van:
- A.
een bedrag van EUR 16.240,-- ter vergoeding van immateriële schade vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 juli 2003 tot aan de dag der algehele voldoening;
- B.
de door [de minderjarige] te betalen kosten voor rechtsbijstand ad EUR 2.425,17, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- C.
een bedrag van EUR 750,00 zijnde de ten behoeve van [de minderjarige] gemaakte kosten voor het inschakelen van een (onafhankelijke) psycholoog, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
Eiseres qq onderbouwt haar vordering als volgt. Het verblijf van [de minderjarige] in een jeugdgevangenis was onrechtmatig.
Het is weliswaar zo dat op grond van artikel 9 Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (hierna: BJJ) jeugdigen op civielrechtelijke en strafrechtelijke titel in dezelfde JJI kunnen worden geplaatst, maar een dergelijk verblijf dient spoedig opgevolgd te worden door een overplaatsing van de jeugdige in een behandelinrichting. Het verblijf van een onder toezicht gestelde in een JJI is in strijd met nationale wet- en regelgeving en diverse verdragsbepalingen, te weten:
Artikel 9 Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna te noemen: IVRK): het verblijf van [de minderjarige] in een jeugdgevangenis, zonder enige vorm van behandeling, was niet in zijn belang.
[de minderjarige] viel daar onder hetzelfde regime als de strafrechtelijk geplaatsten waardoor hij zijn verblijf als een straf heeft ervaren. Voorts werd [de minderjarige] het recht ontnomen contact met zijn moeder te onderhouden.
Artikel 20 IVRK: de Staat heeft [de minderjarige] onvoldoende (alternatieve) vormen van behandeling geboden. Als gevolg van jarenlange bezuinigingen in de jeugdzorg is er te weinig capaciteit om jeugdigen op een behandelplek te kunnen plaatsen en door zijn langdurige verblijf in Het Poortje, wachtend op een behandelplek, werd de continuïteit in de opvoeding van [de minderjarige] niet gewaarborgd.
Artikel 37 IVRK: de plaatsing van [de minderjarige] in een jeugdgevangenis kan worden gekwalificeerd als foltering of een andere wrede, onmenselijk of onterende behandeling of bestraffing. [de minderjarige]s verblijf in Het Poortje was onwettig en willekeurig aangezien de civiele machtiging was afgegeven teneinde [de minderjarige] te behandelen. Ten tijde van de plaatsing van [de minderjarige] in Het Poortje was het overduidelijk dat [de minderjarige] in een open setting moest worden opgenomen. Tengevolge van capaciteitsproblemen aldaar is [de minderjarige] in Het Poortje opgenomen. Het recht van [de minderjarige] op contact met zijn moeder werd beperkt, zodat de Staat onvoldoende tegemoet is gekomen aan zijn behoefte, namelijk intensief en frequent contact met zijn moeder. Bovendien moest [de minderjarige] vanaf medio januari 2004 verlofuren inruilen voor therapie-uren. Hierover heeft [de minderjarige] geklaagd bij BJZ en Het Poortje.
Artikel 40 IVRK: de Staat heeft onvoldoende alternatieven gecreëerd voor een gesloten plaatsing van [de minderjarige]. Het verblijf in een strafinrichting schaadt het welzijn van de onder toezicht gestelde en de plaatsing staat in geen verhouding tot de omstandigheden waarin deze minderjarige verkeert.
Artikel 5 EVRM: een strafinrichting is niet geschikt voor opvoedkundige doeleinden, Het Poortje voldoet niet aan de veiligheidseisen die [de minderjarige] redelijkerwijs had mogen stellen en de opsluiting van [de minderjarige] was niet in lijn met het doel van de maatregel, te weten behandeling.
Artikel 2 BJJ: de tenuitvoerlegging van de machtiging uithuisplaatsing is in het geheel niet afgestemd op de opvoeding en behandeling van [de minderjarige].
Artikel 29 BJJ: omdat [de minderjarige] onder hetzelfde regime als de strafrechtelijk geplaatsten viel, heeft hij slechts in zeer beperkte mate verlof gekregen. Bovendien moest hij zijn verlofuren grotendeels inleveren voor therapie.
Wet op de Jeugdzorg: [de minderjarige] heeft recht op zorg die zo dicht mogelijk bij huis moet plaatsvinden en zo kort en zo licht mogelijk als verantwoord moet zijn. De Staat heeft daarmee in strijd gehandeld.
Gelet op het voorgaande, is het verblijf van [de minderjarige] in Het Poortje, van meet af aan, te weten vanaf 29 juli 2003 tot en met 16 maart 2004, onrechtmatig geweest. Uit het rapport van psycholoog drs. D.G. Dirkse volgt dat [de minderjarige] ernstige psychische schade heeft geleden door zijn verblijf in een JJI alwaar hij, hoewel geïndiceerd, geen behandeling heeft gekregen. De door [de minderjarige] geleden schade bestaat uit immateriële schade - waarbij aansluiting dient te worden gezocht bij de vergoeding van EUR 70,00 per dag die wordt uitgekeerd aan personen die ten onrechte gedetineerd hebben gezeten - uit kosten van rechtsbijstand ad EUR 2.425,17 en uit kosten van het inschakelen van een psycholoog ad EUR 750,00.
Het verweer
De Staat concludeert tot afwijzing van de vordering van [de minderjarige], met veroordeling van [de minderjarige] in de kosten van de procedure, uitvoerbaar bij voorraad.
Primair is de Staat van oordeel dat er voor de burgerlijke rechter geen ruimte is om zich zelfstandig een oordeel te vormen over de (on)rechtmatigheid en de duur van de plaatsing van [de minderjarige], nu [de minderjarige] de in de Bjj geopende rechtsgang bij de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ) niet heeft gevolgd. Er moet daarom worden uitgegaan van de juistheid van het plaatsingsbesluit en de verlengingsbesluiten van de selectiefunctionaris. De in de BJJ geopende rechtsgang is met voldoende waarborgen omgeven, maar ook als dat niet zo zou zijn had [de minderjarige] eerst die rechtsgang moeten volgen, althans kan aan hem worden tegengeworpen dat hij geen verzoek tot overplaatsing heeft gedaan.
Daarnaast is de Staat van oordeel, dat nu tegen de beschikking van de kinderrechter van 25 juli 2003, de bekrachtiging van die beschikking bij beslissing van 6 augustus 2003 en tegen de beschikking van de kinderrechter van 5 november 2003 geen hoger beroep is ingesteld, in deze procedure moet worden uitgegaan van de juistheid van voormelde beslissingen van de kinderrechter. Dat betekent dat de bezwaren van eiseres qq tegen plaatsing van [de minderjarige] in een gesloten setting moeten worden afgewezen.
Subsidiair is de Staat van oordeel dat niet kan worden gezegd dat [de minderjarige] gedurende een aan de Staat te wijten onrechtmatig lange termijn in de crisisopvang van Het Poortje heeft verbleven en hem een behandeling is onthouden. De crisisopvang is toegestaan en heeft voortgeduurd op gronden die een gesloten crisisopvang konden rechtvaardigen. Gedurende de wachttijd was er geen reëel alternatief voor de gesloten (crisis)plaatsing en niet kan worden gezegd dat [de minderjarige] gedurende het verblijf in Het Poortje geheel van behandeling verstoken is gebleven. De Staat heeft op de snelheid waarmee de vervolgplaatsing kon worden gerealiseerd geen invloed kunnen uitoefenen. Op het moment dat [de minderjarige] bij de selectiefunctionaris is aangemeld voor de gesloten crisisopvang stond hij reeds op de wachtlijst van de Harreveld; een particuliere instantie waarbij de Staat geen plaatsing kan afdwingen. Harreveld bepaalt in beginsel zelf wie zij opneemt.
Behandelinginrichtingen zijn niet in staat een jeugdige onmiddellijk na aanmelding op te nemen en zijn daartoe ook niet verplicht. Van een zorgplicht van de Staat of een rechtens afdwingbare aanspraak op zorg jegens de Staat is geen sprake. De klachten van eiseres qq omtrent de wijze waarop [de minderjarige] vanuit Harreveld naar Het Poortje is overgebracht kunnen niet aan de Staat worden tegengeworpen nu een en ander onder de taak van de gezinsvoogd valt.
Meer subsidiair voert de Staat aan dat voor de bepaling van de hoogte van immateriële schade de situatie niet kan worden gelijkgesteld met die van een gewezen verdachte die ten onrechte voorlopige hechtenis heeft ondergaan. In het geval van een jeugdige die op basis van een machtiging gesloten setting in een JJI wacht op een behandelplaats - en de onrechtmatigheid aldus niet is gelegen in de vrijheidsbeneming als zodanig - kan niet worden uitgegaan van een vergoeding per dag. De gevorderde buitengerechtelijke kosten en kosten van rechtsbijstand vallen onder een eventuele kostenveroordeling en komen daarom niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking. Aan de door eiseres qq ingeschakelde deskundige zijn suggestieve vragen voorgelegd en het oordeel van de deskundige is gegeven zonder dat [de minderjarige] is onderzocht. De door de deskundige geopperde schade zou met name zijn veroorzaakt door de wijze van overplaatsing van Harreveld naar Het Poortje en het “losweken” van [de minderjarige] en zijn moeder. Daarvoor valt de Staat geen verwijt te maken. De kosten van de rapportage van de deskundige zijn nodeloos gemaakt en dienen voor rekening van [de minderjarige] te blijven.
De beoordeling
De kern van het geschil is de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door [de minderjarige] zeveneneenhalve maand zonder (adequate) behandeling in Het Poortje te laten verblijven alvorens hem te plaatsen in de Omegagroep van de open sector Prisma van de JJI Harreveld om daar te worden behandeld voor zijn gedragsproblemen.
De Staat heeft zich primair op het standpunt gesteld, dat [de minderjarige] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om via de daarvoor bestaande procedure bij de RSJ een oordeel uit te lokken over de (on)rechtmatigheid van de gesloten plaatsing in Het Poortje, zodat van de rechtmatigheid van de plaatsing en duur daarvan moet worden uitgegaan. De rechtbank is echter van oordeel dat de door de Staat bedoelde rechtsgang zoals deze volgt uit de artikelen 18 en 19 BJJ niet (primair) beoogt de (on)rechtmatigheid van plaatsings- en verlengingsbesluiten van de selectiefunctionaris noch de duur van het verblijf van een betrokkene in een bepaalde instelling te toetsen. Vorenbedoelde rechtsgang vormt voor betrokkenen een mogelijkheid om een plaatsing dan wel overplaatsing naar (andere) behandelinrichtingen middels een verzoekschrift aan de orde te stellen en kent in dat licht een eigen belangenafweging en toetsingskader. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het door [de minderjarige] niet gebruik maken van deze rechtsgang niet belet dat de rechtbank zich een oordeel vormt omtrent de (on)rechtmatigheid van de plaatsing van [de minderjarige] in Het Poortje noch omtrent de (on)rechtmatigheid van de duur van die plaatsing.
Vast staat evenwel, dat de kinderrechter bij beschikkingen van 6 augustus 2003 en 5 november 2003 heeft getoetst of in het geval van [de minderjarige] aan de criteria voor gesloten plaatsing is voldaan.
Nu [de minderjarige] niet in hoger beroep is gegaan tegen deze beschikkingen is de rechtbank met de Staat van oordeel, dat in deze procedure moet worden uitgegaan van de juistheid van die beschikkingen, zodat in zoverre geen sprake is van een onrechtmatige plaatsing in gesloten setting.
Eiseres qq legt aan haar vordering ten grondslag dat de Staat verschillende nationale en internationale bepalingen heeft geschonden en daardoor inbreuk heeft gemaakt op verschillende aan [de minderjarige] toekomende rechten. De rechtbank zal in het navolgende aan de hand van de door eiseres qq genoemde verdragrechtelijke bepalingen de stellingen van eiseres qq in dat verband behandelen. De rechtbank overweegt dat verdragen rechtstreeks toepasbare rechten voor burgers kunnen bevatten en zij is met partijen van oordeel dat, voor zover relevant voor deze zaak, de artikelen 9, 37, 40 IVRK en artikel 5 EVRM rechtstreekse werking hebben. De rechtbank laat in het midden of dat ook voor artikel 20 IVRK geldt.
Onwettig en onnodig verblijf in gesloten behandelkliniek, artikelen 2 en 9 BJJ, 20 en 40 IVRK en 5 EVRM
Eiseres qq stelt zich op het standpunt dat [de minderjarige] ten onrechte in een gesloten kliniek heeft verbleven, aangezien van meet af aan duidelijk was dat [de minderjarige] moest worden behandeld in de open behandelinrichting Harreveld. Het verblijf van [de minderjarige] in Het Poortje was onwettig en onnodig.
De rechtbank constateert dat de kinderrechter bij beschikking van 5 november 2003 de termijn van de machtiging uithuisplaatsing gesloten voor de duur van drie maanden heeft verlengd met ingang van 25 november 2003. Nu niet gesteld of gebleken is dat deze machtiging uithuisplaatsing nadien is verlengd, moet worden aangenomen dat [de minderjarige] vanaf 26 februari 2004 tot en met 17 maart 2004 zonder toereikende machtiging in Het Poortje heeft verbleven. In zoverre is in ieder geval sprake geweest van onwettig verblijf van [de minderjarige] in Het Poortje. De rechtbank is van oordeel dat de Staat daarmee onrechtmatig jegens [de minderjarige] heeft gehandeld aangezien de Staat ter zake als eindverantwoordelijke is aan te merken.
De rechtbank overweegt dat voor zover [de minderjarige] op basis van door de kinderrechter verleende en op de door de wet voorgeschreven wijze tot stand gekomen machtigingen in Het Poortje heeft verbleven formeel geen sprake is geweest van een onwettig of onnodig verblijf. Niettemin kan, hoewel voor het verblijf in Het Poortje een wettelijke grondslag aanwezig was, het nog langer doen voortduren van dat verblijf onder omstandigheden onrechtmatig zijn. De rechtbank komt daar in het navolgende op terug.
Onderwerping aan een strafrechtelijk regime, artikel 9 IVRK
Contact met moeder, artikelen 9 en 37 IVRK, 29 BJJ en 5 EVRM
De rechtbank constateert dat de Staat niet heeft weersproken dat [de minderjarige] in Het Poortje aan een strafrechtelijk regime werd onderworpen en dat er beperkingen hebben gegolden ten aanzien van zijn contacten met zijn moeder. Wel heeft de Staat erop gewezen dat [de minderjarige] gebaat was bij de strakke structuur en regelmaat die hem in Het Poortje werd geboden.
Uit het tweede lid van artikel 9 BJJ volgt dat in een opvanginrichting zowel civiel- als strafrechtelijk geplaatsten kunnen worden ondergebracht.
De rechtbank is van oordeel dat de onderwerping aan een strafrechtelijk regime en aan vorenbedoelde beperkingen in beginsel gerechtvaardigd kan zijn door hetgeen ten grondslag heeft gelegen aan de uithuisplaatsing van een jeugdige. De enkele stelling van eiseres qq dat [de minderjarige] is onderworpen aan een strafrechtelijk regime, dat zijn contacten met zijn moeder zijn beperkt en dat een en ander schadelijk voor [de minderjarige] is geweest, is naar het oordeel van de rechtbank aldus onvoldoende om aan te kunnen nemen dat op die gronden sprake is geweest van een onrechtmatige situatie. De rechtbank overweegt wel dat naarmate een uithuisplaatsing langer voortduurt en (adequate) behandeling van een jeugdige uitblijft, de rechtvaardiging van de onderwerping aan een dergelijk regime onder omstandigheden kan ontbreken. De rechtbank komt daar in het navolgende op terug.
Foltering, artikel 37 IVRK
Volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is er pas sprake van schending van het verbod op foltering of een andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing indien de gewraakte behandeling "attains a minimum level of severity, the assessment of which depends on all the circumstances of the case". Naar het oordeel van de rechtbank heeft de voor die kwalificatie vereiste zeer ernstige aantasting van de persoon hoe dan ook ontbroken - eiseres qq voert in dit kader ook geen omstandigheden aan waaruit volgt dat een "minimum level" is bereikt - en de stelling van eiseres qq dat het verblijf van [de minderjarige] in Het Poortje als foltering of een andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing kan worden bestempeld, zal derhalve worden gepasseerd.
Veiligheidseisen, artikel 5 EVRM
Eiseres qq stelt dat Het Poortje niet voldoet aan de te stellen veiligheidseisen aangezien [de minderjarige] geen behandeling kreeg. Eiseres qq heeft echter niet onderbouwd op welke wijze het gebrek aan behandeling tot een onveilige situatie voor [de minderjarige] heeft geleid. Daarnaast heeft eiseres qq aangegeven dat uit het feit dat [de minderjarige] tussen strafrechtelijk geplaatste jeugdigen verbleef volgt dat sprake is van een onveilige situatie. Naar het oordeel van de rechtbank is dit gegeven echter onvoldoende om zonder nadere onderbouwing tot een dergelijke conclusie te kunnen komen, zodat het beroep van eiseres qq op artikel 5 EVRM in dat kader zal worden verworpen.
Duur wachttijd en ontbreken behandeling, artikelen 20 en 40 IVRK, 2 BJJ, 5 EVRM, Wet op de Jeugdzorg
Vast staat dat [de minderjarige] al gedurende lange tijd ernstige gedragsproblemen had, dat behandeling nodig was, dat [de minderjarige] gelet daarop in april 2003 door GGZ is aangemeld voor opname in de Omegagroep van Harreveld, dat spoedige opname aldaar in verband met een wachtlijst niet te verwachten was, dat [de minderjarige] niet alleen en zonder begrenzende begeleiding kon leven en niet naar moeders gezin terug kon zodat ter overbrugging tot aan zijn opname in de Omegagroep van Harreveld een gesloten crisisopvang noodzakelijk was.
De vraag is vervolgens of de duur van het verblijf van [de minderjarige] in Het Poortje, in afwachting van behandeling en plaatsing in de Omegagroep van Harreveld, onrechtmatig is geweest.
De rechtbank overweegt dat in de BJJ geen maximumtermijn wordt gegeven voor de periode die een jeugdige op civielrechtelijke titel, in afwachting van plaatsing in een behandelinrichting, in een (crisis)opvanginrichting kan verblijven. Naar het oordeel van de rechtbank dient de vraag of in een specifieke zaak sprake is van een onrechtmatig lange wachttijd te worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van dat specifieke geval. Ter beantwoording van de vraag of de onderhavige wachttijd van zeveneneenhalve maand als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd dienen naar het oordeel van de rechtbank in het bijzonder de volgende omstandigheden in aanmerking te worden genomen.
Reeds vanaf het moment van plaatsing van [de minderjarige] in Het Poortje was duidelijk dat [de minderjarige] gespecialiseerde behandeling nodig had, waarvoor hij was aangemeld bij Harreveld. Onderzoek naar de vorm van behandeling en het zoeken van een bij [de minderjarige] passende voorziening was niet noodzakelijk en heeft ook niet plaatsgevonden. [de minderjarige] heeft de facto zeveneneenhalve maand in Het Poortje gewacht op behandeling in de Omegagroep van Harreveld en heeft vóór zijn definitieve plaatsing aldaar nog 3 weken bij zijn moeder verbleven. Hoewel plaatsing van [de minderjarige] in gesloten setting waar Het Poortje in voorzag geïndiceerd was, de plaatsing in Het Poortje wettig was, [de minderjarige] baat heeft gehad bij de structuur die Het Poortje hem bood en [de minderjarige] (eerst) vanaf januari 2004 gedragstherapie in Het Poortje heeft genoten, is de rechtbank van oordeel dat voormelde wachttermijn van zeveneneenhalve maand, gedurende welke termijn aan [de minderjarige] de voor hem reeds vanaf de aanvang bekende en geëigende behandeling is onthouden, in de gegeven omstandigheden onrechtmatig lang is. De rechtbank overweegt dat met de gesloten (crisis)plaatsing in Het Poortje aanvankelijk sprake is geweest van een noodzakelijke - ter bescherming van het belang van [de minderjarige] - en aldus gerechtvaardigde inbreuk op het gezinsleven van [de minderjarige], maar dat die inbreuk in de gegeven omstandigheden later niet meer in de lijn lag met het doel van de maatregel en haar rechtvaardiging heeft verloren. De rechtbank betrekt enerzijds in haar oordeel, dat de Staat enige tijd moet worden gegund om een plaatsing in een behandelinrichting te bewerkstelligen, maar anderzijds ook dat niet gesteld of gebleken is dat de Staat - geconfronteerd met de lange wachttijd van [de minderjarige] voor plaatsing in de Omegagroep van Harreveld - extra inspanningen heeft verricht om voor [de minderjarige] een passende alternatieve behandelplaats te vinden.
De rechtbank is anders dan de Staat van oordeel, dat de Staat als eindverantwoordelijke is aan te merken voor de tenuitvoerlegging van de machtiging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De omstandigheid dat er in het geval van [de minderjarige] - zoals de Staat zelf ook erkent - geen reëel alternatief voor de gesloten (crisis)plaatsing in Het Poortje voorhanden was, moet naar het oordeel van de rechtbank voor risico van de Staat te komen. De rechtbank onderkent dat de wet noch voormelde door eiseres qq aangehaalde verdragen een expliciete en onvoorwaardelijke verplichting aan de Staat oplegt om te allen tijde te zorgen voor een voldoende aanbod van voorzieningen en instellingen op het terrein van de jeugdhulpverlening en jeugdbescherming. Immers, de in dat verband noodzakelijke verplichting voor de begrotingswetgever tot het ter beschikking stellen van een bepaald (minimum)budget ontbreekt. De rechtbank is echter van oordeel dat met een vanwege de Staat gegeven machtiging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, de Staat de belangen van een minderjarige aan zich heeft getrokken.
Het publiekrechtelijke karakter van de maatregelen van kinderbescherming brengt met zich mee dat de Staat in beginsel verantwoordelijk kan worden gehouden voor hetgeen - ook vanwege door haar ingeschakelde particuliere dan wel semi-overheidsinstellingen - met de minderjarige in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing gebeurt.
Schade en kosten
De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de bepaling van de hoogte van de door [de minderjarige] tengevolge van voormeld onrechtmatig handelen geleden immateriële schade aan te sluiten bij, zoals eiseres qq dat voorstaat, een vergoeding die toekomt aan iemand die ten onrechte gedetineerd is geweest. De onrechtmatigheid van het voortgezette verblijf van [de minderjarige] in Het Poortje schuilt immers niet zozeer in de voortgezette vrijheidsbeneming die immers - met uitzondering van de periode van 26 februari tot en met 17 maart 2004 - was gebaseerd op door de kinderrechter verleende machtigingen, maar veeleer in het niet tijdig doen aanvangen van de behandeling van [de minderjarige] in een daartoe bestemde inrichting. De door eiseres qq gebezigde vergelijking past naar het oordeel van de rechtbank niet bij de aard van onrechtmatigheid en de daaruit voortvloeiende immateriële schade. Met deze aard strookt het om de omvang van de schade vast te stellen naar billijkheid en met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
De door [de minderjarige] geleden immateriële schade tengevolge van het onrechtmatig handelen door de Staat stelt de rechtbank ex equo et bono vast op een bedrag van EUR 3.500,-. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot betaling aan [de minderjarige] van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat het verblijf in Het Poortje werd beëindigd.
Met betrekking tot de door eiseres qq gevorderde vergoeding van de door [de minderjarige] gemaakte kosten voor het inschakelen van een (onafhankelijke) psycholoog ad EUR 750,- overweegt de rechtbank dat het in de gegeven omstandigheden redelijk is dat [de minderjarige] dergelijke deskundige bijstand heeft ingeschakeld en de rechtbank acht de in dat kader gemaakte kosten ook redelijk, zodat de vordering zal worden toegewezen.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. Eiseres qq heeft - gelet op het verweer in dat kader van de Staat - niet voldoende onderbouwd gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
De Staat zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van eiseres qq op basis van het toegewezen bedrag op:
- -
dagvaarding EUR 84,87
- -
betaald vast recht 425,00
- -
salaris procureur (2 punten × tarief EUR 384-) 768,00
Totaal EUR 1.277,87
De beslissing
De rechtbank
veroordeelt de Staat om aan eiseres qq te betalen een bedrag van EUR 3.500,00 (zegge: drieduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 17 maart 2004 tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt de Staat om aan eiseres qq te betalen een bedrag van EUR 750,00 (zegge: zevenhonderd vijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 14 maart 2006 tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt de Staat in de proceskosten, aan de zijde van eiseres qq tot op heden begroot op EUR 1.277,87,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.A.M. Dijkers, mr. E.W. van Weringh en mr. M.M.A. Onnes-Wind en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2006.?