Hof 's-Gravenhage, 21-02-2003, nr. 02-01717.wit
ECLI:NL:GHSGR:2003:AF7450
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
21-02-2003
- Zaaknummer
02-01717.wit
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2003:AF7450, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 21‑02‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AQ0069
- Vindplaatsen
NTFR 2003/815
Uitspraak 21‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
vierde meervoudige belastingkamer
21 februari 2003
nummer BK-02/01717
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Douane, district P van de Belastingdienst betreffende na te noemen naheffingsaanslag in de accijns.
1. Loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd tot een bedrag van f 102.585,80, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De uitspraak van dit Hof van 28 november 1995 is op beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 3 september 1997, nr. 31.800, BNB 1998/18, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest. Dat Hof heeft de uitspraak waarvan beroep bevestigd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof te Arnhem beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van de Hoge Raad van 12 april 2002, nr. 35.458, BNB 2002/229, (hierna: het arrest) is de uitspraak van dat Hof vernietigd, met verwijzing van het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verder behandeling en beslissing in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
1.4. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt. Partijen hebben van elkanders reactie, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt, kunnen kennisnemen.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 22 november 2002 gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen, namens de Inspecteur, (...). Bij brief van 1 oktober 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende te kennen gegeven dat van de zijde van belanghebbende geen gebruik zal worden gemaakt van het recht om ter behandeling van het geding aanwezig te zijn.
1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.7. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek heropend en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Met schriftelijke toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven. Het Hof heeft daarop het onderzoek gesloten.
2. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, hetzij door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan.
2.1. Tot belanghebbendes bedrijf, een (. . .), behoorde een nabij zijn woning gelegen schuur. Naar aanleiding van vermoedens, gerezen bij een onder meer tegen belanghebbende ingesteld gerechtelijk vooronderzoek, werd op 8 februari 1993 door ambtenaren van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, afdeling douanerecherche, bij belanghebbende een onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van een illegale alcoholbranderij. Bij dit onderzoek werd in een van de hiervóór bedoelde schuur afgescheiden en door middel van een hangslot afgesloten ruimte (hierna: de ruimte) een complete, op dat tijdstip niet in werking zijnde alcoholbranderij ontdekt, bestaande uit onder meer twee complete distilleertoestellen, een aantal pompen, motoren, slangen en tanks. In de ruimte, waarin op even bedoeld tijdstip niemand aanwezig was, werd voorts een hoeveelheid van in totaal 3228 liter overige alcoholhoudende producten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel d, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) aangetroffen. Deze producten waren niet in de heffing betrokken overeenkomstig de bepalingen van de Wet. Na de ontdekking van voormelde alcoholbranderij gingen vorenbedoelde ambtenaren over tot inbeslagneming van een aantal in de ruimte aangetroffen installaties en voorwerpen alsmede hoeveelheden (half)product. Van de in beslag genomen zaken werd een lijst opgemaakt.
Belanghebbende heeft een verklaring ondertekend, waarin is vermeld dat hij als eigenaar afstand doet van de in even bedoelde lijst opgenomen goederen. Bij vonnis van 30 maart 1994, gewezen door de Arrondissementsrechtbank te Q, is belanghebbende strafrechtelijk veroordeeld onder meer wegens medeplichtigheid aan het medeplegen van het opzettelijk overtreden van het in artikel 5, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet opgenomen verbod. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat artikel 2f, jo. artikel 51a, letter f, artikel 52a, onderdeel d, en artikel 53a
van de Wet, jo. artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing zijn, aan belanghebbende de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. Het bedrag van de nageheven accijns heeft hij berekend door uit te gaan van de hiervoor bedoelde hoeveelheid van 3228 liter overige alcoholhoudende producten en van een tarief van f 31,78 per liter.
3. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
3.1. Na de verwijzing van de zaak naar dit Hof is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende de betrokken accijnsgoederen voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2f van de Wet, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken.
4. Conclusies van partijen
4.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag.
4.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak waarvan beroep.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. Wil de in geding zijnde naheffingsaanslag terecht zijn opgelegd, dan moet komen vast te staan dat belanghebbende op het betrokken tijdstip de feitelijke beschikkingsmacht heeft over meergenoemde accijnsgoederen.
5.2. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de Inspecteur de feitelijke beschikkingsmacht van belanghebbende over de betrokken accijnsgoederen bewijst.
5.3. De Inspecteur heeft, gelet op de inhoud van de gedingstukken, in het bijzonder de verslagen van de telefoontaps, waaronder gesprekken tussen belanghebbende en ene A, met de nrs. A-18, A-32, C-241 en 410 alsmede de geel gemarkeerde passages op de blz. 30 tot en met 37 van het stuk met kenmerk W23/92, houdende (een overzicht van) de processen-verbaal van verhoor van de verdachten A en B, en de geel gemarkeerde passage op pagina 2 van het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Q, parketnummer 00/00000/00, bezien in hun onderlinge verband en samenhang, voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende deze feitelijke beschikkingsmacht had. Bij de totstandkoming van dit oordeel heeft het Hof overwogen dat aannemelijk is dat belanghebbende in de onderwerpelijke periode meer dan sterk betrokken is geweest bij het reilen en zeilen van de in zijn schuur aanwezige illegale alcoholbranderij, ook wanneer deze in bedrijf was, en de aldaar aangetroffen hoeveelheden alcoholhoudende producten. Het Hof acht in dit verband voldoende aannemelijk gemaakt dat deze betrokkenheid veel verder gaat dan een enkele relatie als verhuurder en huurder ingevolge de verhuurovereenkomst. Het Hof acht, in samenhang daarmee, aannemelijk dat, zoals de Inspecteur heeft gesteld en ook uit de verschillende gedingstukken naar voren komt, A, voornoemd en ook meermalen genoemd in de even bedoelde processen-verbaal, niet alleen dezelfde persoon is als de huurder op papier van de schuur, C, maar ook degene is die verschillende malen telefonisch met belanghebbende heeft overlegd en afgestemd omtrent, naar het Hof eveneens voldoende aannemelijk acht, de in de schuur aanwezige accijnsgoederen alsmede de momenten waarop hij deze bij belanghebbende en met diens goedvinden kon komen ophalen. Voldoende aannemelijk is voorts in dit verband dat belanghebbende volledig op de hoogte was van het feit dat in zijn schuur een clandestiene alcoholbranderij was en van de momenten waarop alcoholhoudende producten na vervaardiging gereed waren voor transport naar elders. Naar 's-Hofs oordeel is in dezen ook voldoende aannemelijk dat belanghebbende in verband met de arbeidstijden en de productie binnen zijn bedrijf als (. . . ) de regie over de alcoholbranderij voerde en het niet onaannemelijk is dat hij besliste over de momenten waarop het transport plaatsvond. Het Hof acht, gelet op het voorgaande, voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende meermalen, voor, tijdens en na de productie van accijnsgoederen, in de als stokerij ingerichte schuur is geweest en daarbij behulpzaam is geweest. Gelet op de situatie ter plaatse, zoals deze blijkt uit de gedingstukken, is de schuur, waarin de stokerij was gesitueerd, normaal gesproken niet anders bereikbaar dan via de ingang van het tot het bedrijf van belanghebbende behorende gebouw met de zogenoemde (. . .)cellen. Gelet op al deze feiten en omstandigheden kan de conclusie niet anders zijn dan dat belanghebbende - al dan niet tezamen met anderen - de feitelijke beschikkingsmacht over de in de schuur aanwezige accijnsgoederen had. Daarbij heeft het Hof overwogen, ook gelet op de verhouding van belanghebbende met de boven genoemde huurder alsmede zijn positie van eigenaar van het gebouw, waarin de schuur is gesitueerd dan wel de goederen voorhanden waren, dat de feiten uitwijzen dat belanghebbende op basis van al dan niet stilzwijgende afspraken met deze huurder of de feitelijke producenten van de alcoholhoudende goederen ook over de onderwerpelijke alcoholproducten beschikte dan wel kon beschikken. In dit verband merkt het Hof op dat het enkele feit dat belanghebbende niet over de sleutel van de ruimte beschikt hieraan niet, althans onvoldoende afdoet.
5.4. Hetgeen belanghebbende hiertegenover heeft gesteld, acht het Hof onvoldoende om tot een andere conclusie te komen.
5.5. Gelet op al het voorgaande moet worden beslist als volgt.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld op 21 februari 2003 door mrs. Sanders, Tromp en Beelen. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Van Duijvendijk.
(Van Duijvendijk) (Sanders)
Aangetekend aan
Partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.