Rb. Rotterdam, 07-04-2017, nr. 521047 / HA RK 17-137
ECLI:NL:RBROT:2017:3324
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
07-04-2017
- Zaaknummer
521047 / HA RK 17-137
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2017:3324, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 07‑04‑2017; (Wraking)
Uitspraak 07‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Wrakingsverzoek afgewezen. De beslissing en motivering daarvan van de rechter tot aanhouding en de daarbij uitgesproken wens om de zaak persoonlijk af te doen, is niet onbegrijpelijk of ondeugdelijk en daardoor is niet de schijn gewekt dat zij door vooringenomenheid is genomen. Rechter gaf na haar beslissing tot aanhouding aan dat zij na bestudering van het dossier en de vordering van de benadeelde partij tot een hoger bedrag aan onverklaarbare uitgaven komt dan het door de raadsman genoemde bedrag. Zij heeft daarbij meegedeeld dat het door haar genoemde bedrag grof geschat is, uiteraard een voorlopig oordeel betreft en los staat van het oordeel of hier sprake is van verduistering. Geen aanwijzing voor een gebrek aan onpartijdigheid.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummer / rekestnummer: 521047 / HA RK 17-137
Beslissing van 7 april 2017
op het verzoek van
[naam verzoekster] ,
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
raadsman mr. W.B.M. Bos, advocaat te Oud-Beijerland,
strekkende tot wraking van:
mr. A.A. Kalk, rechter in de rechtbank Rotterdam, team straf 3 (hierna: de rechter).
1. Het procesverloop en de processtukken
Ter zitting van 14 februari 2017 is door de rechter van deze rechtbank behandeld de tegen verzoekster aanhangig gemaakte strafzaak. Die procedure draagt als parketnummer 10/079442-14.
Na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak onder het hiervoor vermelde parketnummer heeft verzoekster bij e-mailbericht van 15 februari 2017 wraking van de rechter verzocht.
De wrakingskamer heeft naast de relevante stukken uit het dossier van voornoemde strafzaak kennis genomen van het proces-verbaal van de hiervoor bedoelde zitting en hete-mailbericht van verzoekster met daarin opgenomen de wrakingsgronden.
Verzoekster, de rechter, de officier van justitie alsmede de Stichting [naam] zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zal worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd.
De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 28 maart 2017.
Mr. M.J. Smit heeft bij brief van 22 maart 2017 namens de Stichting [naam] te kennen gegeven dat zij niet ter zitting zullen verschijnen.
Ter zitting van 31 maart 2017, waar het wrakingsverzoek is behandeld, zijn verschenen de raadsman van verzoekster, de rechter en de officier van justitie.
2. Het verzoek en de reactie daarop
Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoekster het volgende aangevoerd – verkort en zakelijk weergegeven – :
Vlak voor de zitting is door de benadeelde partij een omvangrijke vordering ingediend ter hoogte van € 28.130,27, welke vordering werd vergezeld door een ordner met producties.Ter zitting is bepleit dat genoemde vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de stukken zodanig laat zijn verstrekt dat een deugdelijke voorbereiding niet mogelijk was. De rechter heeft vervolgens besloten de zaak aan te houden zodat verzoekster verweer zou kunnen voeren tegen deze vordering. Zij deelde daarbij mede de zaak aan zich zelf te houden en aan te houden tot een nader te bepalen zitting. Voorts stelde zij voor dat partijen in de tussenliggende tijd wellicht om de tafel zouden kunnen gaan om te bezien of overeenstemming kon worden bereikt over de hoogte van de schade. Hierdoor stelt de rechter kennelijk vast dat er sprake is van schade bij de benadeelde partij, terwijl zij zich daar pas bij eindvonnis over uit dient te laten. Daarbij gaf de rechter mee dat zij niet dacht aan een bedrag rond de € 7.500,-, zoals door de verdediging bepleit, maar van mening was dat het bedrag ergens tussen de € 18.000,- en de € 20.000,- zou moeten liggen.
Bij verzoekster is door de laatste opmerking, maar ook in samenhang bezien met de overige incidenten, het volgende beeld ontstaan:
- -
de rechter wenst dat de vordering van de benadeelde partij binnen het strafproces wordt behandeld en heeft hierbij, in strijd met geldende jurisprudentie, besloten de zaak aan te houden;
- -
de rechter wenst de zaak persoonlijk af te doen en heeft om die reden aangegeven de zaak aan zichzelf te houden;
- -
de rechter is van mening dat er schade is ontstaan waarvoor verdachte aansprakelijk is en dat die schade tussen de € 18.000,- en € 20.000,- bedraagt.
Door de opmerking over de hoogte van het bedrag op zich, alsmede in samenhang bezien met de andere uitspraken en beslissingen, is bij verzoekster de vrees van vooringenomenheid ontstaan jegens de rechter in deze zaak.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust.
De rechter bestrijdt deels de feitelijke grondslag van het verzoek en heeft overigens te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
De stukken ter onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij zaten reeds geruime tijd in het dossier. Kort voor de zitting is inderdaad een ordner binnengekomen, waarbij de diverse bedragen nader zijn uitgewerkt en gespecificeerd. Ik heb de zaak aangehouden om de raadsman de gelegenheid te geven die nadere stukken alsnog te bestuderen en te bespreken met verzoekster, omdat de raadsman ter zitting heeft betoogd dat hij onvoldoende tijd had gehad om die stukken nader te bestuderen.
Tijdens de zitting heeft de raadsman subsidiair het standpunt ingenomen dat de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 7.500,- kon worden toegewezen en voor het overige niet ontvankelijk was. Nadat de zaak al was aangehouden, heb ik naar aanleiding van het door de raadsman genoemde bedrag inderdaad gezegd dat ik – grof geschat en als voorlopig oordeel – tot een hoger bedrag aan onverklaarbare uitgaven kwam. Hiermee heb ik de raadsman er alleen op willen wijzen dat ik over een hoger bedrag dan door hem genoemd nog vragen had. In het licht van een transparante procesvoering leek mij dat wel zo netjes. Ik wijs er hierbij op dat de officier van justitie al te kennen had gegeven de vordering van de benadeelde partij bijna geheel toewijsbaar te achten. Hierbij staat naar mijn oordeel in het geheel niet vast dat ik op een volgende zitting de vordering tot een bedrag van minimaal € 18.000,- zal toewijzen. Dit is ook in tegenspraak met het feit dat ik beide partijen heb gevraagd of zij in de tussenliggende periode bereid waren om over de vordering in overleg te treden, waar beide partijen mee hebben ingestemd.
Naar mijn mening is uit geen van de hiervoor genoemde punten hetzij afzonderlijk hetzij tezamen een vooringenomenheid mijnerzijds te destilleren.
2.3
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De beoordeling
3.1
In de eerste plaats is aan de orde vraag of het wrakingsverzoek tijdig is gedaan, namelijk zodra de feiten en omstandigheden waarop het wrakingsverzoek is gegrond aan verzoekster bekend waren geworden zoals artikel 513 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering eist.
3.2
De wrakingskamer is van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe het volgende. Het is vaste jurisprudentie dat de zinsnede “zodra de feiten en omstandigheden bekend zijn” betekent dat een wraking dient te worden gedaan onmiddellijk na het bekend worden van de feitelijke grond(en) tot wraking, waarbij slechts een korte tijd voor beraad acceptabel is. Naar het oordeel van de wrakingskamer is dit laatste het geval nu verzoekster één dag na de
gewraakte uitlatingen van de rechter ter zitting van 14 februari 2017 het verzoek heeft ingediend.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verzoekster kan worden ontvangen in haar wrakingsverzoek.
3.4
Wraking is een middel ter verzekering van de onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert, althans dat de door verzoekster geuite vrees voor vooringenomenheid van de rechter door objectieve factoren gerechtvaardigd is.
3.5
Aan de door verzoekster aangevoerde omstandigheden valt geen aanwijzing te ontlenen voor het oordeel dat de rechter door haar persoonlijke instelling en overtuiging niet onpartijdig is.
3.6
Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoekster geuite vrees dat de rechter jegens haar een vooringenomenheid koestert – objectief – gerechtvaardigd is. Hierbij is de opvatting van verzoekster van belang, maar is deze niet doorslaggevend.
3.7
De wrakingskamer is van oordeel dat een en ander niet het geval is en overweegt daartoe als
volgt.
3.7.1
Volgens vaste jurisprudentie is het middel van wraking niet bedoeld om als rechtsmiddel tegen processuele beslissingen te worden aangewend. Een procesbeslissing kan uitsluitend leiden tot een gerechtvaardigde grond voor wraking wanneer die dermate onbegrijpelijk is dat daardoor de schijn wordt gewekt dat zij door vooringenomenheid is genomen. Hetgeen verzoekster heeft aangevoerd over de beslissing van de rechter tot aanhouding en de daarbij uitgesproken wens om de zaak persoonlijk af te doen, is daartoe onvoldoende. Deze beslissing en de motivering daarvan zijn niet onbegrijpelijk of ondeugdelijk, en zeker niet zodanig onbegrijpelijk of ondeugdelijk, dat daarin een grond voor wraking kan zijn gelegen.
3.7.2
Daarnaast heeft verzoekster aangevoerd dat door de opmerking van de rechter omtrent de hoogte van de vordering de vrees van vooringenomenheid van de rechter is ontstaan. Uit het proces-verbaal blijkt dat de rechter na haar beslissing tot aanhouding van de zaak heeft aangegeven dat zij na bestudering van het dossier en de vordering van de benadeelde partij tot een hoger bedrag aan onverklaarbare uitgaven komt dan het door de raadsman genoemde bedrag van € 7.500,-, te weten een bedrag van zo ongeveer € 18.000,- tot € 20.000,-. Zij heeft daarbij medegedeeld dat het door haar genoemde bedrag grof geschat is, uiteraard een voorlopig oordeel betreft en los staat van het oordeel of hier sprake is van verduistering. Gezien deze nadere toelichting ter zitting kan naar het oordeel van de wrakingskamer uit de bewoordingen van de rechter geen aanwijzing worden afgeleid voor het oordeel dat sprake is geweest van een gebrek aan onpartijdigheid, dan wel van een daarvoor naar objectieve maatstaven gerechtvaardigde vrees van verzoekster. De rechter heeft enkel, in het licht van een transparante procesvorming, de raadsman er op willen wijzen dat zij op basis van de door de benadeelde partij overgelegde stukken over een hoger bedrag dan door hem genoemd vragen had. Dit betekent niet, anders dan door verzoekster is gesteld, dat de rechter kennelijk reeds stelling heeft genomen ten aanzien van de ondergrens van de schade. Daar komt bij dat het door de rechter genoemde bedrag aanzienlijk verschilt met zowel het door de raadsman genoemde bedrag van € 7.500,- als het door de benadeelde partij gevorderde bedrag van € 28.130,27, zodat ook hieruit geen zwaarwegende aanwijzing voor een gebrek aan partijdigheid kan worden gedestilleerd.
3.7.3
Gezien vorenstaande is de wrakingskamer van oordeel dat uit de door verzoekster aangevoerde omstandigheden, elk voor zich of in onderlinge samenhang, geen zwaarwegende aanwijzing te ontlenen valt voor het oordeel dat de rechter jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert, althans dat de daaromtrent bij verzoekster bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
3.8
Het verzoek is daarom ongegrond. Het verzoek wordt afgewezen.
4. De beslissing
De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot wraking van mr. A.A. Kalk.
Deze beslissing is gegeven door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mr. drs. E. van Schouten en mr. H.J.M. van der Kaaij, rechters, en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2017 in tegenwoordigheid van mr. R.H. Nieuwenhuis, griffier.
Verzonden op:
aan:
-
-
-
-