Zie onder andere het taxatieverslag van de gemeente Rotterdam, het proces verbaal van de zitting bij Hof Den Haag en overweging 5.6 uit de tussenuitspraak Hof Amsterdam van 11 april 2013.
HR, 13-06-2014, nr. 13/04053
13/04053
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2014
- Zaaknummer
13/04053
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1380, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑06‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:2270, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑06‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/34.27 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2014/324 met annotatie van F.J.H.L. Makkinga
BNB 2014/198 met annotatie van J.A. MONSMA
NTFR 2014/1662 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
NTFR 2014/2675 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Uitspraak 13‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Gemeentewet; art. 220d, lid 1, aanhef en letter j. Art. 2, lid 1, letter e, Uitv. reg. waardering uitgezonderde objecten Wet WOZ. Leidingwerk en laad- en losarmen van tankterminal zijn werktuigen, maar vrijstelling niet van toepassing omdat zij op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken.
Partij(en)
13 juni 2014
nr. 13/04053
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 25 juli 2013, nr. 12/00144 bis, betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] bekendgemaakt. Voorts is aan belanghebbende in verband met die onroerende zaak voor het jaar 2006 een aanslag in de onroerendezaakbelastingen opgelegd.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken de vastgestelde waarde verlaagd en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
De Rechtbank te Rotterdam (nr. WOZ 07/4276-NIFT) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd, de vastgestelde waarde verder verlaagd en de aanslag dienovereenkomstig verder verminderd.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
Dit hof (nr. BK-08/00341) heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage is op het beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) bij arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2012, nr. 10/04842, ECLI:NL:HR:2012:BR7057, BNB 2012/106, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest (hierna: het verwijzingsarrest).
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd. De “tussenuitspraak” van het Hof van 11 april 2013, nr. 12/00144, en de daarop voortbouwende uitspraak van het Hof nr. 12/00144 bis zijn aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
4. Beoordeling van de middelen
4.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
4.1.1.
Belanghebbende is eigenaar van een tankterminal die wordt gebruikt voor het verladen van transporten van minerale oliën en het consolideren van kleine partijen oliën tot één grote, alsmede voor het mengen van oliën naar door afnemers opgegeven specificaties (blenden). De oliën worden op de terminal uitsluitend aan- en afgevoerd door tankschepen. De op- en overslag van oliën vindt plaats in, naar en vanuit acht op- en overslagtanks (hierna: de tanks). Het verplaatsen van oliën van en naar de tanks geschiedt door middel van pompen die zijn aangesloten op de buisleidingen van het leidingwerk. Het leidingwerk verbindt de verschillende tanks, pompen en de laad- en losarmen op de steigers met elkaar.
4.1.2.
Het leidingwerk omvat buisleidingen van verschillende diameters met een totale lengte van circa 2,5 kilometer. De buisleidingen zijn gebundeld en gefundeerd in leidingstraten. De fundering bestaat uit de ondergrond met daarbovenop een kleilaag en een gravellaag. Voorts is het leidingwerk gefundeerd door middel van betonnen liggers. Tussen de betonnen liggers en het leidingwerk is een kom geplaatst om de buisleidingen op hun plaats te houden en te beschermen.
4.2.
Na verwijzing was primair in geschil in hoeverre het leidingwerk en/of de laad- en losarmen in aanmerking komen voor toepassing van de werktuigenvrijstelling en subsidiair of de waarde op grond van het gelijkheidsbeginsel buiten aanmerking moet blijven.
4.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de constructie van het leidingwerk, ook gelet op de omvang van het geheel aan leidingen, en de beide laad- en losarmen zodanig is dat zij binnen het complex van de tankterminal bouwkundige zelfstandigheid bezitten en derhalve op zichzelf zijn aan te merken als een gebouwd eigendom. Wel is de werktuigenvrijstelling van toepassing op bepaalde onderdelen van het leidingwerk (10 percent van de waarde) en van de laad- en losarmen (25 percent van de waarde). Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt omdat zij zich niet in een gelijke positie bevond als andere belastingplichtigen die, anders dan belanghebbende, wel een door de heffingsambtenaar aangeboden compromis hebben aanvaard.
4.4.1.
Bij de beoordeling van de tegen ’s Hofs oordelen gerichte middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Het begrip ‘werktuig’ omvat, opgevat naar het spraakgebruik, onder meer hulpmiddelen bij het verplaatsen van stoffen (vgl. HR 16 april 1980, nr. 19727, BNB 1980/183). Het onderhavige leidingwerk vormt een dergelijk hulpmiddel bij het verplaatsen van minerale oliën op de in onderdeel 4.1.2 hiervoor vermelde wijze en is daarom als een werktuig aan te merken. Daaraan doet niet af dat de op het leidingwerk aangesloten pompen voor die verplaatsing noodzakelijk zijn.
Ook de laad- en losarmen zijn naar het spraakgebruik als hulpmiddelen bij het verplaatsen van stoffen en daarmee als werktuigen aan te merken.
4.4.2.
De werktuigenvrijstelling is niet van toepassing op het leidingwerk en de laad- en losarmen indien deze werktuigen op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken. ’s Hofs oordeel dat hiervan sprake is geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan overigens, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het eerste en het tweede middel falen derhalve in zoverre.
4.4.3.
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2014.
Beroepschrift 13‑06‑2014
Onderwerp: nadere motivering beroep in cassatie tegen uitspraak Gerechtshof te Amsterdam BK/BK-AMS 12/00144
inzake beschikking Wet waardering onroerende zaken 2006
ten name van [X] BV te […]
uw kenmerk: F13/04053
Edelhoogachtbaar College,
[X] BV (hierna [X]) heeft op 19 augustus 2013 beroep in cassatie aangetekend tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 26 juli 2013. In deze uitspraak met nummer 12/00144, wijst het Hof het hoger beroep van de gemeente Rotterdam (hierna; de gemeente) tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam toe, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en laat de WOZ beschikking en aanslag onroerendezaakbelasting zoals vastgesteld door de gemeente, in stand.
In de uitspraak werkt het Hof de door uw Raad geformuleerde bouwkundige toets uit op een wijze die in strijd is met het recht en de geldende jurisprudentie. De door het Hof geformuleerde kenmerken van een zelfstandig bouwwerk leiden er toe dat de werktuigenvrijstelling voor installaties in de open lucht een dode letter wordt. Voorts passeert het Hof ongemotiveerd een rapport dat is opgesteld door deskunidgen van een gerenommeerd bouwkundig bureau.
Hierna motiveren wij het beroep in cassatie van [X]. Wij schetsen eerst kort het procedureverloop. Voorts geven wij in onderdeel 2 het geschil weer. In onderdeel 3 memoreren wij kort de uitgangspunten die uw Raad in deze zaak bij arrest van 27 januari 2012 (10/04842) heeft geformuleerd. In de onderdelen 4 en 5 werken wij de cassatiemiddelen van [X] tegen de uitspraak van het Gerechtshof uit. Wij sluiten af met een conclusie.
1. Procedureverloop
Het beroep van [X] is door de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 28 juli 2008 met nummer WOZ 07/4276 toegewezen. De rechtbank heeft in deze uitspraak de leidingen en de laad- en losarmen onder toepassing van de werktuigenvrijstelling volledig vrijgesteld. Het hoger beroep van de gemeente is door het Gerechtshof te 's Gravenhage afgewezen, het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank op 28 september 2010 bevestigd (BK-08/00341). Het College van B&W van de gemeente Rotterdam heeft beroep in cassatie ingesteld tegen voornoemde uitspraak. De Advocaat Generaal heeft op 28 juli 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.
Uw Raad heeft in het arrest van 27 januari 2012 het cassatieberoep van de gemeente gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof 's‑ Gravenhage vernietigd en het beroep ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam. Dit Hof heeft op 11 april 2013 een tussenuitspraak en op 26 juli 2013 uitspraak gedaan. Tegen deze uitspraak richt zich onderhavig beroep in cassatie van [X].
2. Omvang van het geschil
In deze procedure houdt partijen verdeeld de vraag of de bij de onderhavige terminal behorende leidingen en de laad- en losarmen onder de werktuigenvrijstelling vallen en zodoende zijn vrijgesteld van onroerendezaakbelastingen.
In deze procedure staat tussen partijen vast dat de leidingen en de laad- en losarmen werktuigen zijn. Ook staat tussen partijen in deze procedure vast dat deze werktuigen verwijderbaar zijn met behoud van waarde1.. Partijen strijden slechts over de vraag of de leidingen en de laad- en losarmen op zichzelf bezien gebouwde eigendommen zijn.
Niet in geschil is dat de funderingen van deze onderdelen en de civiele werken waar deze onderdelen op rusten (in casu ondergrond met daarbovenop een kleilaag en een gravellaag, betonnen sleepers en de steiger2.) geen werktuigen zijn en niet onder de werktuigenvrijstelling vallen. De gemeente heeft deze onderdelen (voor zover zij tot de onroerende zaak van [X] behoren) in de heffing betrokken. Dit is door [X] niet bestreden3..
Subsidiair beroept [X] zich op het gelijkheidsbeginsel. De gemeente Rotterdam heeft bij andere bedrijven een vrijstelling van 50% op de leidingen en de laad-en losarmen toegepast. [X] verzoekt subsidiair om een vrijstelling van 50%.
3. Uitgangspunten arrest 27 januari 2012
In het arrest van 27 januari 2012 heeft uw Raad enkele uitgangspunten geformuleerd voor de toepassing van de werktuigenvrijstelling op de onderhavige onroerende zaak.
Voor het antwoord op de vraag of een werktuig welke onderdeel uit maakt van een bedrijfscomplex op zichzelf als een gebouwd eigendom is aan te merken:
- a.
heeft de (zelfstandige) functie van dat onderdeel geen beslissende betekenis;
- b.
is bepalend of dat onderdeel in bouwkundig opzicht zelfstandigheid binnen dat bedrijfscomplex bezit;
- c.
dient onderzocht te worden of de constructie van dat onderdeel zodanig is dat dit onderdeel op zichzelf als een gebouwd eigendom is aan te merken.
Hiermee heeft uw Raad naar de mening van [X] een bouwkundige toets geformuleerd die ziet op de constructie van de werktuigen, in casu de leidingen en de laad- en losarmen.
4. Cassatiemiddelen werktuigenvrijstelling
4.1. Inleiding
Uw Raad heeft aan het Hof de verwijzingsopdracht gegeven om met inachtneming van het arrest de bouwkundige zelfstandigheid van de leidingen en de laad- en losarmen van de onderhavige olie op- en overslaginstallatie te beoordelen.
De op- en overslaginstallatie bestaat o.a. uit acht tanks, circa 2,5 kilometer leidingen van diverse diameters en twee laad -en losarmen. De leidingen liggen in de tankput tussen de tanks, deels daarbuiten en op de steiger. De overige onderdelen van de onroerende zaak betreft civiele delen (wegen, tankput, controlegebouw) dan wel reeds vrijgestelde onderdelen van de op- en overslaginstallatie (elektrische installaties etc).
4.2. Uitspraak Gerechtshof
Ten aanzien van de vraag of de onderhavige leidingen en laad- en losarmen op zichzelf bezien als gebouwde eigendommen zijn aan te merken, heeft het Hof als hierna geciteerd geoordeeld. Met dit oordeel heeft het Hof de criteria die uw Raad in het verwijzingsarrest heeft geformuleerd onjuist toegepast. Wij citeren uit de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam:
‘5.2.
Uit de vermelde feiten volgt voor het leidingwerk buiten de op de terminal aanwezige eigendommen, dat de buisleidingen zijn gebundeld in leidingstraten. De specifieke fundering van het leidingwerk bestaat uit een ondergrond met daarbovenop een kleilaag en een gravellaag. Voorts is het leidingwerk gefundeerd door middel van betonnen liggers en metalen verbindingen. Tussen de betonnen liggers en het leidingwerk is een kom geplaatst om de buisleidingen op hun plaats te houden en te beschermen. Uit de gedingstukken en uit hetgeen ter zitting na verwijzing namens belanghebbende is verklaard, blijkt dat bij de constructie van het leidingwerk rekening is gehouden met aanzienlijke, soms wisselende krachten die tijdens het bedrijfsproces op de verschillende onderdelen van de tankterminal worden uitgeoefend.
De beide laad- en losarmen zijn, zelfstandig van de overige eigendommen van de tankterminal, ieder bevestigd op een betonnen steiger en zodanig geconstrueerd dat ze bestand zijn tegen invloeden van buitenaf.
Het Hof is daarom van oordeel (onderstreping gemachtigde) dat de constructie van het leidingwerk, ook gelet op de omvang (onderstreping gemachtigde) van het geheel aan leidingen, en de beide laad- en losarmen zodanig is dat zij binnen het complex van de tankterminal bouwkundige zelfstandigheid bezitten en derhalve op zichzelf zijn aan te merken als een gebouwd eigendom.
Daaraan doet niet af dat belanghebbende de stelling verdedigt dat de aanwezigheid van onder meer flexibele koppelingen er op duidt dat de onderdelen van de terminal geen bouwkundige zelfstandigheid bezitten. Dat deze koppelingen flexibel zijn, wijst er naar het oordeel van het Hof juist op (onderstreping gemachtigde) dat de onderdelen die met deze koppelingen zijn verbonden, op zichzelf over voldoende bouwkundige zelfstandigheid beschikken.
5.3.
Belanghebbende stelt dat in het arrest van 27 januari 2012 is geoordeeld dat het al dan niet zelfstandig functioneren van de onderdelen van het bedrijfscomplex van ondersteunende betekenis kan zijn omdat bouwkundige keuzes en constructie sterk samenhangen met de beoogde functie van de zaak. Naar het oordeel van het Hof kan deze stelling van belanghebbende niet worden gevolgd. De woorden ‘los beschouwd van hun functie binnen het productieproces’ zoals door de Hoge Raad gebezigd, duiden er naar het oordeel van het Hof op dat de functie bij de beoordeling van de hiervoor bedoelde vraag in een zaak als deze, niet van belang is. Ook de wijze waarop de terminal als eenheid van samenhangende bedrijfsprocessen is ontworpen en gerealiseerd, speelt geen rol bij de beantwoording van deze vraag. In hetgeen overigens door belanghebbende is aangevoerd ziet het Hof geen redenen om te oordelen dat het leidingwerk dan wel een of beide laad- en losarmen niet als gebouwd eigendom zijn aan te merken.’
Gezien de hiervoor geciteerde overwegingen van het Hof hebben de volgende elementen een rol gespeeld bij zijn oordeel dat de leidingen en de laad- en losarmen op zichzelf bezien gebouwde eigendommen zijn:
- 1.
de leidingen en de laad- en losarmen zijn ‘specifiek’ gefundeerd door middel van een kleilaag, gravellaag, sleepers en steiger;
- 2.
de omvang van het geheel van de leidingen;
- 3.
de leidingen en de laad- en losarmen zijn bestand tegen invloeden van buitenaf en kunnen krachten weerstaan;
- 4.
de verbindingen met de andere onderdelen zijn flexibel, de werktuigen zijn voor hun stabiliteit niet afhankelijk van deze verbindingen.
Naar de mening van [X] heeft het Hof hiermee een onjuiste invulling gegeven aan hetgeen uw Raad heeft geformuleerd in het arrest van 27 januari 2012. Het Hof heeft criteria gebruikt die voor bijna ieder werktuig in de open lucht op gaan, bijvoorbeeld ook voor stroomdraden. Toepassing van deze criteria is in strijd met het recht en maakt van de werktuigenvrijstelling voor werktuigen in de open lucht een dode letter. Hierna lichten wij dit verder toe.
4.3. Eerste cassatiemiddel
Als eerste cassatiemiddel voert [X] het volgende aan. Schending van het recht, in het bijzonder strijd met artikel 2, eerste lid onderdeel e van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken en de arresten van uw Raad van 16 april 1980 en 8 juli 1997 dan wel verzuim van vormen die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen, doordat het Hof op grond van onjuiste criteria en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de leidingen en de laad- en losarmen van de onderhavige terminal op zichzelf bezien gebouwde eigendommen zijn.
In eerdere jurisprudentie werden diverse buiten opgestelde werktuigen bedoeld voor de transport van stoffen vrijgesteld, wij noemen stroomdraden, transportbanden bij een asfaltmenginstallatie, leidingen bij biertanks en een stadsverwarmingsleiding bij een energiecentrale. De onderhavige uitspraak is daarmee in strijd4..
Hierna behandelen wij de onder 4.1. genoemde elementen die een rol hebben gespeeld bij 's Hofs oordeel en lichten wij toe waarom deze in strijd met het recht dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn.
4.3.1. Hof heeft in strijd met het recht niet alleen de losse werktuigen beoordeeld
Uit de hierboven onder 1 genoemde overweging van het Hof blijkt dat het Hof in haar oordeel over de bouwkundige zelfstandigheid van de in geschil zijnde werktuigen ook diverse civiele elementen heeft betrokken. Daarmee is het Hof buiten de verwijzingsopdracht getreden, deze luidde immers het beoordelen van de bouwkundige zelfstandigheid van de werktuigen. Daarnaast is deze handelwijze in strijd met artikel 2, eerste lid. Onderdeel e van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken en met het stroomdradenarrest.
In artikel 2, eerste lid, onderdeel e van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken is vermeld dat bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking worden gelaten werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken.
Werktuigen die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken, zijn derhalve vrijgesteld. Daarmee is in de uitvoeringsregeling duidelijk aangegeven dat in het kader van de werktuigenvrijstelling slechts de bouwkundige zelfstandigheid van de losse werktuigen moet worden beoordeeld. Uw Raad heeft dit bevestigd in het stroomdradenarrest van 16 april 19805..
De hoogspanningsverbinding uit deze procedure bestond uit diverse gebouwde eigendommen, te weten circa 36 kilometer elektriciteitskabels, 14 masten en enkele opstijgpunten. Daarnaast omvatte de verbinding enkele ongebouwde eigendommen, de grond onder de masten en de opstijgpunten. In deze procedure oordeelde Gerechtshof Amsterdam dat elektriciteitskabels werktuigen zijn. Het Hof oordeelde verder dat de 14 masten waar de kabels op rusten en de opstijgpunten bestaande uit onder andere een beton- en ijzerconstructie ter ondersteuning van de eindsluitingen, géén werktuigen zijn. Voorts moest het Hof conform de Uitvoeringsregeling beoordelen of de werktuigen, in casu de stroomdraden, op zichzelf bezien gebouwde eigendommen zijn. Hierover oordeelde het Hof dat de elektriciteitskabels van in totaal 36 kilometer lengte, niet op zichzelf bezien gebouwde eigendommen zijn en derhalve onder de werktuigenvrijstelling vallen. Het Hof stelt de draden vrij en laat de hoogspanningsmasten en de opstijgpunten belast.
In cassatie bestreed de heffingsambtenaar van de gemeente dat de stroomdraden vrijgestelde werktuigen zijn. De heffingsambtenaar betrok in zijn beoordeling, net als het Hof in de onderhavige procedure doet, ook de andere delen van de onroerende zaak en redeneerde in cassatie dat de stroomdraden onderdeel uitmaakten van een gebouwd eigendom (de hoogspanningsverbinding) bestaande uit opstijgpunten, masten en draden, en dat de draden daarom naar zijn mening ook een gebouwd eigendom zijn.
Wij citeren:
‘De hoogspanningstrace's waar het hier om gaat, moeten wel degelijk worden begrepen in de groep dergelijke bouwsels of constructies in de open lucht. De stroomdraden welke onderdeel uitmaken van de hoogspanningsverbinding zijn een onderdeel daarvan en zijn derhalve ook gebouwd eigendom.’
Deze redenatie werd door uw Raad verworpen. Uw Raad oordeelde:
‘(…) dat de Chef ten slotte als grief aanvoert, dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld, dat de draden niet op zich zelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken in de zin van artikel 4, lid 3, van de Verordening en artikel 5, lid 2, van het Besluit; dat echter losse (onderstreping gemachtigde) stroomdraden op zich zelf (onderstreping gemachtigde) niet als gebouwde eigendommen kunnen worden aangemerkt, zodat het door de onderhavige grief aangevallen oordeel, wat er zij van 's Hofs motivering daarvan, juist is.’
Elektriciteitskabels zijn net als de onderhavige leidingen ‘specifiek gefundeerd’. Desalniettemin oordeelde uw Raad dat de losse kabels niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken.
Het Hof had in de onderhavige procedure alleen een oordeel moeten geven over de in geschil zijnde werktuigen. Dit was de verwijzingsopdracht en ook de Uitvoeringsregeling schrijft dit voor. Had het Hof zich hieraan gehouden, dan had zij op basis van o.a. het stroomdradenarrest moeten concluderen dat de losse werktuigen niet bouwkundig zelfstandig zijn. Haar andersluidende oordeel is in strijd met het recht.
4.3.2. Hof heeft in strijd met het recht de omvang van de leidingen van belang geacht
Uit de tweede hierboven genoemde overweging van het Gerechtshof blijkt dat de omvang van de leidingen een rol heeft gespeeld in zijn oordeel. Dit is in strijd met het recht. Bij de behandeling van de Wijzinging van de gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen was door de leden Bijleveld en Schoots een amendement ingediend met als doel het inperken van de werktuigenrvijstelling6.. Wij citeren uit dit amendement:
‘Na het eerste lid worden een nieuw tweede en derde lid ingevoegd, luidende:
- 2.
Voorts wordt buiten aanmerking gelaten de waarde van werktuigen welke verwijderbaar zijn met behoud van hun waarde als zodanig en niet een gebouwd eigendom of een bestanddeel van een gebouwd eigendom zijn, met dien verstande dat ten hoogste 15 percent in mindering wordt gebracht op de in artikel 220 bedoelde waarde van het onroerende goed met inbegrip van de hier bedoelde werktuigen.
- 3.
Voor de toepassing van het tweede lid worden onder werktuigen niet begrepen het werktuig of samenstel van werktuigen met een inhoud van meer dan 20 kubieke meter alsmede leidingen, kabels en buizen.’
Met dit amendement werd beoogd om kabels en leidingen alsmede grotere werktuigen van vrijstelling uit te sluiten. Dit amendement is echter in de Eerste Kamer gestrand en de werktuigenvrijstelling is niet inhoudelijk gewijzigd.
De wetgever vond het dus niet wenselijk dat grote (samenstellen van) werktuigen buiten de vrijstelling vielen. De omvang van het werktuig kan derhalve niet doorslaggevend zijn voor de toepassing van de vrijstelling. Ook grote samenstellen van werktuigen kunnen in de vrijstelling delen.
Dat omvang niet van belang is voor de toepassing van de vrijstelling blijkt ook uit het arrest van uw Raad van 8 juli 19977.. In dit arrest overwegt uw Raad:
‘Tekst van noch toelichting op de betrokken bepalingen geeft aanleiding voor de veronderstelling dat, toen bij de vervanging van de grondbelasting door de gemeentelijke onroerendgoedbelastingen de vrijstelling — die tevoren ook grote werktuigen binnen gebouwen betrof — werd overgenomen, is beoogd de werkingssfeer van de vrijstelling in die mate te beperken, ook niet in verband met de sindsdien geboden ruimere uitleg van het begrip ‘gebouwd eigendom’.’
Gezien vorengaande kunnen ook grote werktuigen onder de werktuigenvrijstelling vallen. Dit wordt ook duidelijk uit het stroomdradenarrest. De in het geding zijnde elektriciteitskabels waren enkele tientallen kilometers lang. De omvang van de hoogspanningsverbinding was voor uw Raad geen reden om te oordelen dat sprake was van op zichzelf bezien gebouwde eigendommen. Het gehele bovengrondse hoogspanningsnet in Nederland omvat circa 4.000 km. Ook hier geldt dat dit geen belemmering vormt voor de vrijstelling daarvan.
Het Hof heeft het in de uitspraak over ‘het leidingwerk’. De leidingen bij de onderhavige olie op-en overslaginstallatie zijn bij elkaar ongeveer 2,5 kilometer lang. De leidingen zijn zeer divers in diameter en ligging (in de tankput, tussen de tanks, buiten de tankput, op de steiger).8. Er is dus niet zoiets als ‘het’ leidingwerk dat ‘zeer omvangrijk’ zou zijn. Voorts geldt dat als de omvang van alle leidingen bij elkaar wordt afgezet tegen de omvang van de rest van de installatie (de tanks), slechts 0,2% van het volume uit leidingen bestaat.9. In het geheel van het bedrijfscomplex bezien zijn de leidingen dus geenszins omvangrijk.
4.3.3. Derde criterium in strijd met het recht en niet onderscheidend
Ook het derde criterium dat het Hof noemt, is in strijd met de bestaande jurisprudentie en niet onderscheidend.
De leidingen en laad- en losarmen van [X] kunnen krachten en invloeden van buitenaf weerstaan. De leidingen raken bij drukverschillen en de krachten die de pompen en tanks daarop uitoefenen niet los, barsten niet en de laadarmen vallen niet van de steiger bij een flinke zeebries. Deze eigenschappen heef het Hof bestempeld als kenmerkend voor werktuigen welke op zichzelf bezien gebouwde eigendommen zijn.
Voor werktuigen in de open lucht is het essentieel dat zij invloeden van buitenaf en krachten kunnen weerstaan. Algemeen bekend is dat dit soort werktuigen aan allerlei milieueisen en veiligheidseisen (o.a. voor de veiligheid van het personeel en de omgeving) moeten voldoen. Alle in de open lucht opgestelde werktuigen kunnen derhalve invloeden van buitenaf en krachten die daarop in het bedrijsfproces worden uitgeoefend, weerstaan.
Dit is geen onderscheidend criterium en kan niet tot de conclusie leiden dat daarom sprake is van op zichzelf bezien gebouwde eigendommen.
De geldende jurisprudentie toont voorts aan dat dit criterium in strijd is met het recht. Uiteraard kunnen ook stroomdraden van een hoogspanningsverbinding, de leidingen bij biertanks, de stadverwarmingsleiding bij een energiecentrale, de loopbanden bij een asfaltmenginstallatie invloeden van buitenaf en krachten weerstaan. Deze werktuigen zijn desalniettemin allen door de belastingrechter bestempeld als ‘niet op zichzelf een gebouwd eigendom’10..
4.3.4. Laatste criterium in strijd met het recht en niet onderscheidend
Tot slot heeft het feit dat de verbindingen tussen de leidingen en de tanks en de leidingen en de laadarmen flexibel zijn een rol gespeeld bij de beoordeling van de bouwkundige zelfstandigheid. Deze flexibele verbinding bevestigt volgens het Hof de bouwkundige zelfstandigheid van de leidingen en de laad- en losarmen. Naar [X] aanneemt omdat ze los van deze verbindingen kunnen blijven staan en niet ‘steunen’ op andere werktuigen. Ook deze omstandigheid kan niet leiden tot de conclusie dat daarom sprake zou zijn van op zichzelf bezien gebouwde eigendommen.
Immers, noch de kabels van een hoogspanningsleiding, noch het onderstation valt om als deze van elkaar worden losgekoppeld. Hetzelfde geldt voor de loopband en de ontstoffingsinstallatie van een asfaltmenginstallatie. In beide gevallen zal sprake zijn van een zekere mate van flexibiliteit in de onderlinge verbinding zodat de werktuigen de krachten die zij over en weer op elkaar uitoefenen (zetting, pompen, trillingen) kunnen opvangen.
Het feit dat de verschillende werktuigen (in casu leidingen, tanks en laad- en losarmen) op deze wijze op elkaar zijn afgestemd, bevestigt juist dat er sprake is van één bouwkundig geheel en één op zichzelf bezien gebouwd eigendom.
Het afstemmen van de bouwkundige constructie op andere werktuigen is bijvoorbeeld niet aan de orde bij een windturbine en een havenkraan. Deze werktuigen hebben in tegenstelling tot de leidingen en de laad- en losarmen, derhalve wel bouwkundige zelfstandigheid.
4.3.5. Criteria in samenhang bezien in strijd met het recht en niet onderscheidend
De vier door het Hof geformuleerde kenmerken die tot zijn conclusie leiden dat sprake is van werktuigen met bouwkundige zelfstandigheid, zijn gezien vorenstaande ieder op zich in strijd met het recht en niet onderscheidend. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, kunnen zij 's Hofs oordeel niet dragen. Maar ook in onderlinge samenhang bezien zijn zij in strijd met het recht en niet onderscheidend. Toepassing van deze criteria op elektriciteitskabels, loopbanden en leidingen bij een bierbrouwerij zou immers eveneens tot de conclusie leiden dat dit op zichzelf gebouwde eigendommen zijn.
[X] kan geen werktuigen in de open lucht van enige omvang bedenken die niet binnen de door het Hof geformuleerde criteria vallen. Indien de overwegingen van het Hof correct zouden zijn, dan zou de werktuigenvrijstelling van veel thans vrijgestelde werktuigen wel eens ter discussie kunnen komen te staan. [X] betwijfelt dat dit de bedoeling is geweest toen uw Raad eerder arrest wees in deze zaak.
4.3.6. Conclusie eerste cassatiemiddel
Het Hof heeft in strijd met het recht, op basis van onjuiste criteria geoordeeld dat de leidingen en de laad- en losarmen behorend bij de onroerende zaak van [X] op zichzelf bezien gebouwde eigendommen zijn. Het Hof geeft een onjuiste invulling aan de door uw Raad geformuleerde toets ‘bouwkundig zelfstandig’.
4.4. Tweede cassatiemiddel
Als tweede middel van cassatie wordt door [X] het volgende naar voren gebracht. Schending van het recht, althans verzuim van vormen die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen, doordat het Hof geen inzicht geeft in zijn gedachtegang over het door [X] ingebrachte deskundigenrapport.
Uw Raad heeft het Gerechtshof de opdracht gegeven te beoordelen of de leidingen en de laad- en losarmen van de onderhavige installatie bouwkundige zelfstandigheid bezitten.
Volgens Van Dale wordt onder ‘zelfstandig’ verstaan:
‘1 op zichzelf staand, onafhankelijk bestaand, syn. onafhankelijk, autonoom (…)’
Het eerste cassatiemiddel samenvattend, heeft het Hof een uitleg gegeven aan het begrip ‘bouwkundig zelfstandig’ die op meerdere punten in strijd komt met de bestaande jurisprudentie en het spraakgebruik.
[X] heeft een deskundigenrapport ingebracht waarin bouwkundigen vanuit hun specifieke expertise uitleggen wat moet worden verstaan onder ‘bouwkundig zelfstandig’. De invulling die deze deskundigen aan het begrip geven, past naadloos op de bestaande jurisprudentie en op het spraakgebruik zoals in Van Dale verwoord. Deslaniettemin passeert het Hof, dat voor zover wij kunnen nagaan niet bestaat uit bouwkundigen, het deskundigenrapport. Wij citeren uit de uitspraak:
Onderdeel 5.3:
‘(…)Ook de wijze waarop de terminal als eenheid van samenhangende bedrijfsprocessen is ontworpen en gerealiseerd, speelt geen rol bij de beantwoording van deze vraag. In hetgeen overigens door belanghebbende is aangevoerd ziet het Hof geen redenen om te oordelen dat het leidingwerk dan wel een of beide laad- en losarmen niet als gebouwd eigendom zijn aan te merken (…).’
Niet geheel duidelijk is of het Hof met ‘hetgeen overigens door [X] is aangevoerd’ doelt op het deskundigenrapport dat [X] heeft ingebracht. Het Hof motiveert niet of onvoldoende waarom hij de mening van de door [X] ingeschakelde bouwkundig deskundigen passeert. Evenmin wordt duidelijk waarom het Hof haar eigen criteria verkiest boven die van de deskundigen die zich over het bouwkundige vraagstuk hebben uitgelaten. Het Hof heeft haar uitspraak op dit punt onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd. Hierna lichten wij dit verder toe.
In het arrest van 27 januari 2012 heeft uw Raad een bouwkundig criterium geformuleerd waaraan het Hof nadere invulling moest geven. Volgens uw Raad moest antwoord gegeven worden op de vraag of de betreffende werktuigen over voldoende bouwkundige zelfstandigheid beschikken. [X] heeft naar aanleiding van dit arrest een gerenommeerd adviesbureau, [A], ingeschakeld om vanuit bouwkundig oogpunt een oordeel te geven over de bouwkundige zelfstandigheid van haar leidingen en de laad- en losarmen. De deskundigen van [A] hebben de bouwkundige begrippen als constructie onderdelen en bouwkundige zelfstandigheid uitgewerkt en uitgelegd aan de hand van voorbeelden. Zij hebben aan de hand van concrete vragen vanuit hun expertise een zeer helder rapport afgeleverd. De toepassing van het in dit rapport uitgewerkte begrip bouwkundig zelfstandig is is, anders dan de criteria die het Hof zelf heeft geformuleerd, volledig in lijn met eerder gewezen jurisprudentie over de werktuigenvrijstelling.
Het rapport van [A] wordt door het Gerechtshof Amsterdam niet of nauwelijks behandeld, en vrijwel ongemotiveerd terzijde geschoven. Dat terwijl een gerenommeerd bureau als [A] bij uitstek geschikt is om in deze sterk bouwkundig getinte discussie een goede invulling te geven aan bouwkundige begrippen ‘op zichzelf bezien een gebouwd eigendom’ en ‘bouwkundige zelfstandigheid’ in het algemeen en van de leidingen en laad- en losarmen van de onderhavige installatie in het bijzonder.
In het rapport van [A] is beschreven hoe vanuit bouwkundig opzicht naar zelfstandigheid wordt gekeken. Een bouwwerk dat constructieonderdelen bevat die elkaar beïnvloeden, en krachten op elkaar uitoefenen, moet worden aangemerkt als één bouwkundig geheel. Bij het ontwerp van zo'n bouwwerk moeten de verschillende constructieonderdelen namelijk op elkaar worden afgestemd. De losse constructieonderdelen zoals de verschillende leidingtracés van het bouwwerk kunnen dan niet worden aangemerkt als bouwkundig zelfstandig, aldus [A]. Alle constructieonderdelen samen vormen het zelfstandige bouwwerk.
Zo wordt een huis zodanig ontworpen dat de constructieve onderdelen daarvan, de muren, het dak en fundering, de krachten opvangen die deze delen op elkaar uitoefenen en het huis veilig blijft staan. Hetzelfde geldt voor een brug met ophaalgedeelte, het tweede voorbeeld dat [A] in zijn rapport behandelt. Bij het bouwkundig ontwerp van de verschillende constructie onderdelen van de brug, welke flexibel met elkaar zijn verbonden (zoals het wegdek, de landhoofden, de pijlers) wordt rekening gehouden de krachten die de verschillende onderdelen op elkaar uitoefenen. De beweegbare verbindingen zijn hier, net als bij de installatie van [X], essentieel. Een brug is in zijn geheel bouwkundig zelfstandig, de onderdelen (landhoofd, wegdek, ophaaldeel) zijn dat niet.
Niemand zal bepleiten dat een brugdek op zichzelf bezien een gebouwd eigendom is. Toepassing van de door het Hof gefomuleerde criteria zal echter wel tot die conclusie leiden.
Een huis met een losstaande schuur kunnen afzonderlijk van elkaar worden ontworpen. Zij oefenen geen invloed op elkaar uit, zijn geen constructieve delen van hetzelfde bouwwerk en kunnen derhalve los van elkaar worden ontworpen. Ze zijn onder toepassing van de criteria van [A] bouwkundig zelfstandig. Wordt de schuur als aanbouw tegen het huis gezet, dan is wel weer sprake van onderlinge beïnvloeding en van een bouwwerk dat slechts als geheel (woning en aangebouwde schuur samen) als bouwkundig zelfstandig kan worden aangemerkt.
Daar waar de argumentatie van het Gerechtshof zoals hiervoor omschreven op meerdere punten in strijd komt met de bestaande jurisprudentie inzake de werktuigenvrijstelling, is de invulling die [A] vanuit de bouwkunde aan het begrip ‘bouwkundig zelfstandig’ heeft gegeven, juist wel in overeenstemming met de bestaande jurisprudentie.
Immers, in de benadering van [A] hebben een windturbine, een havenkraan en een weegbrug bouwkundige zelfstandigheid. Dit is volledig in overeenstemming met de toepassing van de werktuigenvrijstelling door de belastingrechter. In de benadering van [A] hebben elektriciteitskabels als onderdeel van een hoogspanningverbinding, leidingen bij biertanks en loopbanden bij een asfaltmenginstallatie daarentegen geen bouwkundige zelfstandigheid. Dit zijn constructiedelen van één zelfstandig bouwwerk. Ook hier past de uitleg die [A] geeft derhalve naadloos op de bestaande jurisprudentie.
Gezien vorengaande is de uitspraak van het Gerechtshof onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk. De uitspraak kan ook om die reden niet in stand blijven.
5. Derde cassatiemiddel
Als derde middel van cassatie wordt door [X] het volgende naar voren gebracht. Schending van het recht dan wel verzuim van vormen die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen doordat het Hof in haar einduitspraak van 26 juli 2013 heeft geoordeeld:
‘3.4.
met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de heffingsambtenaar belanghebbende nadeliger behandelt dan andere belastingplichtigen in het Rotterdamse Havengebied, door compomissen te sluiten te sluiten waarin al het leidingwerk binnen of buiten de tankput wordt vrijgesteld of een forfaitair percentage werktuigenvrijstelling van 50% wordt toegepast, is het Hof van oordeel dat deze stelling niet slaagt. De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat te waarderen op- en overslagbedrijven voor olie niet identiek zijn aan elkaar, dat ze per geval moeten worden beoordeeld en dat een algemeen oordeel over het toepassingsbereik van de werktuigenvrijstelling voor deze onroerende zaken niet kan worden gegeven. Belanghebbende was niet bereid tot compromissoire vaststelling en heeft de vaststelling door de heffingsambtenaar betwist. Belanghebbende kan zich daardoor niet beroepen op compromissen die zijn gesloten door andere belastingplichtigen omdat belanghebbende het aan haar gedane voorstel heeft afgewezen en dus feitelijk in een andere positie verkeert dan belastingplichtigen die wel een compromis hebben gesloten. Ook zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de heffingsambtenaar afspraken met andere bedrijven heeft gemaakt met het oogmerk van begunstiging, zodat ook daarom he beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt.’
Uit de gedingstukken blijkt dat de gemeente Rotterdam als volgt handelt (wij citeren een e-mail van de teamleider Havengebonden en Incourante objecten van de gemeente Rotterdam, welke wij als bijlage 3 bij het nader stuk van 24 juni 2012 hebben bijgevoegd). Deze handelwijze heeft de gemeente tijdens de zitting bij het Gerechtshof bevestigd:
‘Gedurende de tankterminal procedure heeft de gemeente — om het geschil definitief te beslechten en niet te wachten op de einduitkomst van de procedure- uit pragmatische en compromissoire overwegingen een voorstel gedaan om het leidingwerk en de laad- en losarmen een werktuigenvrijstelling van 50% toe te passen. Dit voorstel is door veel bedrijven geaccepteerd en ook door bedrijven waar u of uw kantoorgenoot als gemachtigde optrad. Bedrijven die het voorstel van de gemeente niet accepteerden, is de werktuigenvrijstelling op het leidingwerk en de laad- en losarmen op 0% gesteld.’
Tijdens de zitting bij het Gerechtshof had de gemeente Rotterdam een gesloten envelop bij zich met daarin een vaststellingsovereenkomst die de gemeente met één bedrijf had gesloten. Dit ene bedrijf had volgens opgave van GBR het voorstel van de gemeente om 50% toe te passen niet geaccepteerd en een werktuigenvrijstelling van 0% gekregen11.. In alle andere gevallen (de gemeente heeft het in bovenstaande e-mail over ‘veel bedrijven’) heeft de gemeente derhalve 50% werktuigenvrijstelling toegepast op de leidingen.
Daarbij heeft zij geen betekenis toegekend aan de vermeende onderlinge onvergelijkbaarheid van de leidingen.
Het is gezien vorengaande beleid van de gemeente om bedrijven gedurende de onderhavige procedure een aanbod te doen. De gemeente past in principe 50% werktuigenvrijstelling toe op de leidingen en de laad- en losarmen om de dossiers af te kunnen ronden. Als een bedrijf deze 50% vrijstelling niet accepteert en een hogere vrijstelling bepleit, wordt de werktuigenvrijstelling op 0% gezet en de uitkomst van de onderhavige procedure ook bij dit bedrijf toegepast.
Nu de gemeente aan ‘veel bedrijven’ hangende de procedure van [X] het voorstel heeft gedaan om de werktuigenvrijstelling op de leidingen en laad- en losarmen op 50% vast te stellen, is de gemeente zelf van mening dat hier sprake is van gelijke gevallen. Zowel de betreffende bedrijven als [X] hebben immers hetzelfde voorstel van de gemeente Rotterdam gekregen. Het oordeel van het Hof dat geen sprake zou zijn van gelijke gevallen is gezien de vorenbedoelde in de procedure ingebrachte feiten in strijd met het recht, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Voorts geldt dat tegenover de ‘vele bedrijven’ waar 50% is toegepast, (en behoudens [X]) slechts één bedrijf is waar volgens de gemeente in afwijking hiervan 0% is toegepast (namelijk het ene bedrijf waaraan de gemeente in de pleitnota refereert). Op basis van de in beroep naar voren gebrachte feiten had het Gerechthof dus moeten concluderen dat de gemeente in de meerderheid van de met [X] vergelijkbare gevallen 50% werktuigenvrijstelling op de leidingen en de laad- en losarmen heeft toegepast.
Het Gerechtshof oordeelt voorts dat [X] feitelijk in een andere positie verkeert dan de bedrijven die wel 50% werktuigenvrijstelling krijgen, doordat zij het voorstel van de gemeente heeft afgewezen. Naar de mening van [X] moet voor de beoordeling van het gelijkheidsbeginsel en de vraag of sprake is van begunstigend beleid worden gekeken naar de gevolgen van dat beleid voor de te betalen belasting. Immers, het gaat om een objectieve belasting. Belastingheffing zou niet afhankelijk mogen zijn van een subjectieve keuze of een procedureafspraak.
Nu in de meerderheid van de met [X] vergelijkbare gevallen door de gemeente feitelijk 50% werktuigenvrijstelling is toegepast op de leidingen, dient bij [X] eveneens een vrijstelling van ten minste 50% te worden toegepast.
Indien niet aannemelijk zou zijn dat in de meerderheid van de gevallen 50% vrijstelling is toegepast, dan geldt dat de gemeente vergelijkbare bedrijven bewust begunstigend heeft behandeld. Dat blijkt uit de hiervoor geciteerde uitleg die de gemeente heeft afgegeven. [X] wil in dat geval net als de betreffende bedrijven een werktuigenvrijstelling van 50% op haar leidingen.
De uitspraak van het Gerechtshof is op dit punt in strijd met het recht en gezien de in de procedrue ingebrachte feiten onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
6. Conclusie
Wij concluderen dat de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam om meerdere redenen niet in stand kan blijven. Het Hof heeft haar uitspraak met onvoldoende redenen omkleed. Voorts is de uitspraak in strijd met het recht.
7. Verzoek om vergoeding proceskosten
Tot slot verzoeken wij uw Raad om de gemeente Rotterdam te veroordelen tot vergoeding van de door [X] in deze procedure gemaakte fiscaaljuridische kosten en van de kosten van de door haar ingeschakelde deskundigen.
[…]
[…]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑06‑2014
Zie onderdeel 3.1.4. van uw arrest van 27 januari 2012 met nr. 10/04842.
Zie de pleitnota van [X] bij de tweede mondelinge behandeling van het Gerechtshof 's Gravenhage, onderdeel 2.1 en het verweerschrift in cassatie van [X], onderdeel 2.6.
Asfaltmenginstallatie: HR 30 juni 1999, nr 34314, BNB 1999/298 en Hof Den Haag 22 februari 2001, nr 99/01787, Belastingblad 2001/1070. Stroomdraden: Hoge Raad, 16 april 1980 (Rolno. 19 727). Bierbrouwerij: gerechtshof Den Haag, 15 december 2004, nr 01/02902, LJN AS3001, Energiecentrale :Gerechtshof Amsterdam 6 augustus 2004, nr. 00/01993 en HR 29 september 2006, nr. 41258 (energiecentrale Diemen).
Hoge Raad, 16 april 1980 (Rolno. 19 727)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991–1992, 21 591, nr. 17
HR 8 juli 1997, BNB 1007/294 (Epon — Nijmegen).
Omschrijving van de leidingen o.a. in het arrest van 27 januari 2012.
Bladzijde 2 pleitnota ETT rechtbankprocedure.
Asfaltmenginstallatie: HR 30 juni 1999, nr 34314, BNB 1999/298 en hof Den Haag 22 februari 2001, nr 99/01787, Belastingblad 2001/1070. Stroomdraden: Hoge Raad, 16 april 1980 (Rolno. 19 727). Bierbrouwerij: gerechtshof Den Haag, 15 december 2004, nr 01/02902, LJN AS3001, Energiecentrale Gerechtshof Amsterdam 6 augustus 2004, nr. 00/01993 en HR 29 september 2006, nr. 41258 (energiecentrale Diemen).
Zie de pleitnota van de gemeente Rotterdam bij de zitting bij Gerechtshof Amsterdam, de laatste bladzijde in de tweede alinea.