HR, 05-02-2019, nr. 17/00270
ECLI:NL:HR:2019:169
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-02-2019
- Zaaknummer
17/00270
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:169, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑02‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1478
ECLI:NL:PHR:2018:1478, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:169
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. Middel over strijd met de onschuldpresumptie omdat feiten waarvan verdachte is vrijgesproken in de motivering van de strafoplegging zijn betrokken. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/00005.
Partij(en)
5 februari 2019
Strafkamer
nr. S 17/00270
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 16 december 2016, nummer 21/002125-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negen maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze acht maanden en twee weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 februari 2019.
Conclusie 11‑12‑2018
Inhoudsindicatie
-
Nr. 17/00270 Zitting: 11 december 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 16 december 2016 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, vrijgesproken van betrokkenheid bij “zaaksdossier 9” en van impliciet tenlastegelegde vrijspraken van diefstallen door middel van een valse sleutel en wegens “medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf. Voorts is de benadeelde partij Woning Onderhoud Stichting (hierna: de WOS) niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en zijn beslissingen genomen ten aanzien van het inbeslaggenomene, een en ander als nader in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaak 17/00005. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel richt zicht tegen de motivering van de opgelegde straf, meer in het bijzonder dat het hof de verdachte en zijn medeverdachten verwijt dat nagenoeg al het geld van de stichting is verdwenen, terwijl in de bewezenverklaring van de verdachte het gaat om een aanzienlijk lager bedrag. Een en ander zou in strijd zijn met de onschuldpresumptie.
De gewraakte zin uit de strafmotivering luidt als volgt:
“Door nagenoeg al het geld van de stichting te verduisteren hebben verdachte en medeverdachten aan anderen grote financiële schade en hinder toegebracht en ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen dat de woningbezitters mochten verwachten van verdachte en zijn rol in het bestuur van de stichting. Het hof rekent dit verdachte zwaar aan.”
6. Blijkens het arrest had de stichting op 31 december 2006 € 789.090,07 op de rekening staan, en ten tijde van het doen van aangifte hadden 109 deelnemers aan aangever kenbaar gemaakt welke saldi op dat moment op de rekening van de WOS hadden moeten staan. Bij elkaar opgeteld bedroeg dit € 336.622,-. De Rabobank heeft aangever echter te kennen gegeven dat het saldo minder dan € 10.000,- bedroeg (arrest, p. 4).
7. Dat het hof de verdachte aanrekent dat dit gehele bedrag is verdwenen alhoewel de bewezenverklaring (slechts) ziet op het medeplegen van verduistering van een flink lager bedrag (in de orde van grootte van ca. 35.000 euro) is anders dan het middel veronderstelt niet in strijd met de beraadslagings- en beslisvoorschriften. Feiten en omstandigheden die uit het dossier blijken, waarmee de verdediging bekend is en die worden betrokken bij de strafmotivering hoeven niet per se onderwerp te zijn van de bewezenverklaring. Dat nagenoeg al het geld van de rekening van de stichting is verdwenen in de tijd van verdachte onderdeel uitmaakt van het bestuur van de stichting is daarnaast niet betwist ter terechtzitting.
8. De overweging van het hof in de strafmotivering dwingt voorts, anders dan het middel stelt, niet tot het oordeel dat het hof daarmee de feiten waarvan de verdachte is vrijgesproken als het ware ‘via de achterdeur’ in de strafoplegging heeft betrokken. Hetgeen het hof overweegt ter motivering van de opgelegde straf dient naar ik meen zo te worden begrepen dat verdachte samen met anderen door onder meer het plegen van strafbare feiten, die wat de verdachte en die anderen betreft niet dezelfde hoeven te zijn, de stichting aan de rand van de financiële afgrond heeft gebracht en dat dit (ook) de verdachte zwaar wordt aangerekend. Dat is gelet op het verhandelde ter terechtzitting niet onbegrijpelijk en geeft ook geen blijk van miskenning door het hof van de onschuldpresumptie, zoals onder meer neergelegd in art. 6 lid 2 EVRM.
9. Voor welk deel de verdachte zelf, persoonlijk (nog) verantwoordelijk wordt gehouden volgt wel uit de vordering van de benadeelde partij de WOS. Die vorderde, zo blijkt uit het arrest, van deze verdachte een bedrag van € 8.052,73 en uit het verhandelde van de terechtzitting kan worden afgeleid dat de verdachte ook al een bedrag heeft terugbetaald c.q. dat de verdachte civielrechtelijk al is veroordeeld tot terugbetalen van een bedrag.
10. Ter illustratie wijs ik erop dat in de bewezenverklaring van de medeverdachte, van welk dossier de Hoge Raad ook kennisneemt, de bedragen anders en hoger zijn, alsmede dat in die zaak de vordering van dezelfde benadeelde partij (de WOS) zag op een aanzienlijk hoger bedrag.
11. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
12. Ambtshalve wijs ik erop dat op het moment dat Uw Raad uitspraak zal doen in deze zaak, de redelijke termijn in cassatie zal zijn overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf.
13. Andere gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG