Het betreft de onderhavige zaak en de zaken: 14/06441 [B] , 15/00283 [A] , 15/01573 [C] , 14/06394 [D] , 15/00276 [E] en 15/00605 [F] .
HR, 05-07-2016, nr. 15/00715
ECLI:NL:HR:2016:1317
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2016
- Zaaknummer
15/00715
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1317, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:567, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:567, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1317, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑07‑2016
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Conclusie AG over medeplegen.
Partij(en)
5 juli 2016
Strafkamer
nr. S 15/00715
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 15 december 2014, nummer 21/003379-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.J.W. de Water, advocaat te Katwijk, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016.
Conclusie 05‑04‑2016
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Conclusie AG over medeplegen.
Nr. 15/00715 Zitting: 5 april 2016 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem heeft bij arrest van 15 december 2014 het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 27 mei 2014, behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en motivering daarvan, bevestigd. Bij dat vonnis is verdachte veroordeeld wegens “poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen”. Het hof heeft aan de verdachte een taakstraf van 120 uren opgelegd, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Er bestaat samenhang met de zaak 15/00283. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. P.J.W. de Water, advocaat te Katwijk, één middel van cassatie voorgesteld, waarin wordt geklaagd over het bewezenverklaarde medeplegen.
3. Aan de bespreking van het middel voorafgaande beschouwing
3.1.
In het overzichtsarrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, vangt de Hoge Raad zijn uiteenzetting over medeplegen en medeplichtigheid aan met de overweging dat in de praktijk een belangrijke en moeilijke vraag is wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Deze constatering wordt bevestigd door de regelmaat waarin door indiening van cassatiemiddelen over deze problematiek bij de Hoge Raad wordt geklaagd. Om daarop door middel van een analyse nader in te gaan, hebben mijn ambtgenoot Hofstee en ik uit het aanbod van cassatiezaken er zeven geselecteerd.1.Mijn ambtgenoot zal in drie, en ik in vier verschillende zaken afzonderlijk, maar wel simultaan, volgens een vaste opbouw een conclusie nemen, waarvan de onderhavige er een is. Dat doen wij op basis van een gelijkluidende, door ons gezamenlijk geschreven voorafgaande beschouwing, waarin eerst aan de hand van recente arresten van de Hoge Raad mogelijke onduidelijkheden omtrent medeplegen in kaart worden gebracht, uiteraard ook in samenhang met medeplichtigheid,2.en vervolgens een door ons samengesteld beslisschema wordt gepresenteerd. Met een bespreking van het middel of de middelen wordt elke conclusie afgesloten.
3.2.
Op het gebied dat wordt bestreken door het strafrechtelijk leerstuk van de elkaar uitsluitende deelnemingsvormen medeplegen en medeplichtigheid, heeft de Hoge Raad in de afgelopen anderhalf jaar een aantal arresten gewezen waaruit blijkt dat ons hoogste rechtscollege een nieuwe richting is ingeslagen. Met deze jongste rechtspraak wil de Hoge Raad, ook naar eigen zeggen, een strakkere grenslijn trekken tussen medeplegen aan de ene kant en meer in het bijzonder medeplichtigheid aan de andere kant.3.Waarneembaar werd deze koerswijziging in het eerder genoemde overzichtsarrest van 2 december 2014, waarin de Hoge Raad zijn eigen rechtspraak over met name medeplegen heeft samengevat en op enige aandachtspunten zoveel mogelijk heeft verduidelijkt en aangescherpt ten einde de reikwijdte van de strafbaarstelling voor medeplegen weer terug te dringen naar haar eigen specifieke terrein. Hoewel de Hoge Raad er zelf al direct op wijst dat de vraag wanneer sprake is van medeplegen zich niet in algemene zin laat beantwoorden maar een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval vergt, heeft hij aandachtspunten geformuleerd die handvatten moeten bieden om het medeplegen meer inzichtelijk af te grenzen van de medeplichtigheid. Daarbij zijn in materieelrechtelijk opzicht accenten gelegd op de aard van de gedraging(en), de rol van de deelnemer en het tijdstip van deelneming, en in strafvorderlijke zin strengere eisen gesteld aan de motivering door de rechter. De overwegingen van de Hoge Raad in dat overzichtsarrest komen samengevat weergegeven op het volgende neer:
- Medeplegen vereist primair een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij het accent op de samenwerking ligt en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht, een kwestie die dus een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval verlangt.
- Daarnaast moet in ieder geval voor de kwalificatie medeplegen de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht zijn. Dat geldt in vergelijkbare zin, aldus de Hoge Raad, indien het medeplegen — bijvoorbeeld in de vorm van ‘in vereniging’ — een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving, zoals bijvoorbeeld in art. 141, eerste lid, Sr het geval is. Het daar strafbaar gestelde ‘in vereniging plegen’ van geweld eist een meer op dit specifieke delict geformuleerde variatie van een bijdrage van voldoende gewicht, namelijk dat de verdachte ‘een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld’ heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest.
- Kernverwijt bij medeplichtigheid is ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf’. Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht) rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren.
- In dat laatste geval zijn de aspecten die bij de beoordeling (en motivering) een rol kunnen spelen onder meer:
de intensiteit van de samenwerking,
de onderlinge taakverdeling,
de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en
het belang van de rol van de verdachte, waaronder diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
- Aan het zich niet distantiëren komt op zichzelf geen grote betekenis toe, het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
- De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, maar kan ook uit verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit of in hoofdzaak vóór het strafbare feit bestaan.
- Indien de bijdrage niet geleverd is in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
3.3.
Zo bezien wordt er in twee situaties een extra motivering van de rechter verlangd voor het aannemen van medeplegen, namelijk in de eerste plaats als het gaat om gedragingen die naar hun aard meer in verband plegen te worden gebracht met medeplichtigheid en in de tweede plaats als de bijdrage bestaat uit gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit en de verdachte bij de uitvoering van het delict een geringe of geen rol heeft gespeeld.
3.4.
Op verzoek van mijn ambtgenoot Hofstee en mij heeft de Hoge Raad in een drietal arresten van 24 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:713/716/718) enkele overwegingen gewijd aan vraagpunten die in de daaraan voorafgaande conclusies met betrekking tot de spanwijdte van het medeplegen en het onderscheid tussen medeplegen en medeplichtigheid aan de orde werden gesteld, meer in het bijzonder in de context van de feitelijke handelingen, de mogelijkheid van niet-lijfelijke aanwezigheid in de uitvoeringsfase (wie doet wat en op welk tijdstip en op welke plaats) en mede toegespitst op de bijzondere delictsomschrijvingen. De overwegingen van Hoge Raad houden het volgende in:
- Indien medeplegen een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving (bijvoorbeeld door de woorden ‘in vereniging’ of ‘gepleegd door twee of meer verenigde personen’), moet het ‘in vergelijkbare zin’ gaan om een nauwe en bewuste samenwerking en een bijdrage van voldoende gewicht. Deze bijdrage zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit.
- Indien de gedragingen hoofdzakelijk na de uitvoering van het strafbare feit zijn verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
3.5.
Met deze arresten heeft de Hoge Raad zeker gesteld dat de eisen voor alle varianten van medeplegen gelijk zijn getrokken en heeft hij de focus nog wat meer gelegd op de extra motiveringsplicht als het gaat om gedragingen die na de uitvoering van het delict hebben plaatsgevonden. Voorts wordt door de Hoge Raad bevestigd dat gedragingen die dicht in de buurt van medeplichtigheid komen onder zeer bepaalde omstandigheden onder het toepassingsbereik van medeplegen te scharen zijn, zij het dat dan wel van de feitenrechter een zorgvuldige en begrijpelijke bewijsvoering wordt gevraagd. De bijzondere motiveringsplicht voor de rechter, geldt hier in versterkte mate.
3.6.
Maar hebben de hierboven aangehaalde arresten nu ook voldoende houvast gegeven voor de rechtspraktijk, die regelmatig met uiteenlopende vormen van medeplegen en medeplichtigheid wordt geconfronteerd, bieden zij kortom de verfijning waarbij de rechtspraktijk baat heeft in de veelomvattende en soms moeilijk te beoordelen casuïstiek van de dag? Met het oog op die vraagstellingen hebben mijn ambtgenoot Hofstee en ik nadien gewezen arresten van de Hoge Raad over medeplegen en medeplichtigheid, en de onderliggende uitspraken van de hoven, nog eens nader geanalyseerd. Onze slotsom is dat de contouren van deze vormen van deelneming en de tussenliggende demarcatielijn zich kennelijk nog niet helemaal scherp hebben laten aftekenen. Naar onze mening komt dit niet zozeer doordat de vraag of er sprake is van medeplegen of medeplichtigheid van de waardering van de concrete omstandigheden afhangt, maar (ook) doordat het toetsingskader dat door de Hoge Raad is uiteengezet in de praktijk nog vragen oproept.
3.7.
Mogelijk hebben ook enkele arresten van de Hoge Raad zelf daartoe bijgedragen. Ter illustratie zij hier alvast gewezen op de volgende twee voorbeelden.
In de ene zaak liet de Hoge Raad een veroordeling wegens medeplegen in stand ten aanzien van een verdachte die met het oog op een te plegen inbraak in een supermarkt een medeverdachte voor sluitingstijd had ingesloten in de meterkast in het magazijn, opdat die medeverdachte op een geschikt moment de alarmkabels kon doorknippen waarna de anderen naar binnen zouden gaan. Van belang is verder dat het hierbij om een vaste modus operandi ging van een criminele jeugdgroep. Kennelijk was de Hoge Raad in deze zaak van oordeel dat, ter voltooiing van de beoogde diefstal, het insluiten al als een eerste, en tevens belangrijke, feitelijke uitvoeringshandeling van de inbraak kon worden aangemerkt.4.
In de andere zaak achtte de Hoge Raad, anders dan onze ambtgenoot Bleichrodt in zijn conclusie, ook de opeenstapeling van op zichzelf medeplichtige gedragingen onvoldoende voor een bewezenverklaring van het medeplegen van een overval op een juwelier. In deze zaak had het hof vastgesteld dat de verdachte betrokken was geweest bij de voorverkenning bij de juwelier, bestuurder was van de gestolen vluchtauto en zijn medeverdachten, die de overval feitelijk hadden gepleegd, volgens een vooraf beraamd vluchtplan had opgewacht. Bleichrodt meende dat het hof op grond van deze feiten kon oordelen dat er sprake was van medeplegen omdat de verdachte niet alleen bij de voltooiing van het delict maar ook in het kader van de voorbereiding van de overval een substantiële rol had vervuld, waarbij bovendien de gang van zaken duidde op een planmatig karakter van de overval en een hechte samenwerking van de dadergroep. De Hoge Raad deelt dit oordeel niet en overweegt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er sprake is van medeplegen, waarbij de Hoge Raad in aanmerking neemt dat het hof vooral betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid "dat de verdachte niet alleen de bestuurder is geweest van de beoogde vluchtauto (de Audi S6) en ter plaatse de medeverdachten heeft opgewacht, maar ook betrokken is geweest bij een voorverkenning van de plaats delict op 15 juni 2011".5.
Beide voorbeelden illustreren dat het niet zelden nog zoeken is waar de grenslijn ligt met medeplichtigheid.
3.8.
Bij onze analyse van, kort gezegd, medeplegen versus medeplichtigheid hebben mijn ambtgenoot Hofstee en ik getracht zichtbaar te maken welke begrippen en criteria een rol spelen en waar de mogelijke probleempunten zitten, ten einde deze te verwerken in een voor de praktijk hanteerbaar beslisschema. Daarbij gaat onze aandacht vooral uit naar vragen als:
a. Hoe verhouden de criteria van een nauwe en bewuste samenwerking en een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht zich tot elkaar? Waarom wordt bijvoorbeeld het laten insluiten in een supermarkt als een wezenlijke bijdrage van de ‘insluiter’ aan het delict aangemerkt en onder het bereik van medeplegen gebracht en niet aangemerkt als medeplichtigheid?
b. Wat betekent precies een gezamenlijke uitvoering en hoe verhoudt deze zich tot gedragingen voorafgaand, tijdens of na het strafbare feit? Wat is het verschil tussen gezamenlijke uitvoering en gedragingen tijdens het delict respectievelijk ‘lijfelijke aanwezigheid’? Maakt het daarbij nog uit om welk delict het gaat (denk aan inbraak, groepsgeweld, etc.)?
c. Wat houdt de extra motiveringsplicht in ten aanzien van de gedragingen voorafgaand aan onderscheidenlijk na het delict?
d. Is voor het ‘in vereniging plegen’ van bijvoorbeeld geweld als bedoeld in art. 141 Sr de ‘lijfelijke aanwezigheid’ van de pleger van dat geweld vereist?
4. Categorisering rechtspraak naar deelonderwerpen
4.1.
Hieronder zal worden ingegaan op gevallen waarin wel of juist geen sprake is van (i) een gezamenlijke uitvoering van het feit dan wel (ii) van gedragingen voorafgaand, tijdens of na het feit die kunnen gelden als een voldoende gewichtige intellectuele of materiële bijdrage aan het feit. Wij laten hierbij een bespreking van de vraag waarop het opzet van de medepleger moet zijn gericht buiten beschouwing, omdat dit aspect nauwelijks in de door ons bekeken uitspraken aan de orde is. Wij delen in dat verband ook de visie van onze ambtgenoot Vellinga dat het sinds 2 december 2014 te maken preciezere onderscheid tussen medeplegen en medeplichtigheid niet in de eerste plaats in een verschil in opzet schuilt.6.Het is ons er vooral om te doen een beter inzicht te krijgen in de toepassing van de criteria die door de Hoge Raad in zijn arrest van 2 december 2014 zijn geformuleerd.7.
(I) Gezamenlijke uitvoering
4.2.
Het vereiste van de gezamenlijke uitvoering is om met de woorden van De Hullu te spreken niet zozeer een zelfstandig criterium, maar geldt als een invulling van het vereiste van bewuste en nauwe samenwerking dat centraal staat bij de vraag of er sprake is van medeplegen.8.Gezamenlijke uitvoering veronderstelt tevens naar zijn inhoud reeds een voldoende gewichtige intellectuele en/of materiële bijdrage. Volgens de Hoge Raad in het overzichtsarrest van 2 december 2014 zal een dergelijke bijdrage in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit.
4.3.
Uit de jurisprudentie valt af te leiden dat de enkele aanwezigheid ten tijde van de verwezenlijking van het delict (in beginsel) onvoldoende is.9.Zo was bijvoorbeeld het lijfelijk en dreigend aanwezig zijn, het zich niet distantiëren en het op enige afstand blijven wachten toen het feit werd begaan tezamen niet genoeg voor de bewezenverklaring van het medeplegen van afpersing en diefstal onder bedreiging van geweld.10.Dat gold ook voor de situatie waarin een medeverdachte gedurende een tijdsbestek van een aantal uren in aanwezigheid van de verdachte een ander meermalen met kracht in het gezicht, tegen het hoofd en het bovenlichaam had geslagen en geschopt. De verdachte zelf had geen geweld gepleegd maar had ook op geen enkele wijze geprobeerd om het geweld te doen stoppen, zelfs niet toen het slachtoffer weerloos was (gemaakt) en in hulpeloze toestand kwam te verkeren. Anders dan het hof, oordeelde de Hoge Raad ten aanzien van de betrokkenheid en aansprakelijkheid van de verdachte dat deze omstandigheden – het langdurig fysiek aanwezig zijn en het niet ingrijpen – onvoldoende waren om te kunnen aannemen dat hij een ‘wezenlijke’ bijdrage had geleverd aan de tenlastegelegde poging tot moord, in aanmerking genomen dat uit de bewijsmiddelen niet bleek van een voldoende intellectuele of materiële bijdrage van zijn kant.11.Deze voorbeelden sluiten aan bij de overweging van de Hoge Raad in het overzichtsarrest van 2 december 2014 dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt.
4.4.
Ook als in de uitvoeringsfase de rol van de verdachte uit wat meer heeft bestaan dan het aanwezig zijn en het niet ingrijpen, levert dat zeker nog niet zonder meer gezamenlijke uitvoering op, ook al heeft hij gedragingen verricht die zijn te situeren binnen het tijdsbestek waarop het strafbare feit feitelijk plaatsvindt. Dan geldt eveneens dat de bijdrage van de verdachte aan het feit al met al wezenlijk van aard moet zijn geweest. Zo was er volgens de Hoge Raad geen sprake van medeplegen in de volgende gevallen: aanwezig zijn en aanreiken van een vuurwapen aan degene die daarmee de slachtoffers doodde (HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3165); optreden als chauffeur voor de verkoper van cocaïne en aanwezig zijn bij verkoop (HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2453, overigens wel medeplegen van vervoer, zie hieronder, en HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3427); aanwezig zijn en op twee momenten hulp bieden aan personen die van dak afklimmen na brandstichting pand (HR 15 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3571).
4.5.
Bevestiging voor de stelregel dat een gezamenlijke uitvoering eerst kan worden aangenomen als daarbij naast een fysieke aanwezigheid de bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is, kan ook worden gevonden in een aantal uitspraken waarin de Hoge Raad de veroordeling wegens medeplegen (waaronder het ‘in vereniging plegen’ begrepen) juist in stand liet. In die gevallen bleek uit de bewijsconstructie van het hof telkens dat de verdachte niet alleen aanwezig was bij de uitvoering van het delict maar daaraan ook op enigerlei wijze een actieve bijdrage had geleverd en/of daaruit bewust voordeel had verkregen.12.De rol van de verdachte was om die reden gelijkwaardig aan die van de anderen. Zo was bijvoorbeeld het besturen door de verdachte van een auto waarin hij samen met zijn medeverdachte reed en waarin op diverse plaatsen – waaronder aan de bestuurderszijde – verdovende middelen waren verstopt, samen met het stoppen op het adres waar de medeverdachte de heroïne zou afleveren, aldaar wachten op die medeverdachte en weer met die medeverdachte vertrekken weliswaar niet voldoende voor het medeplegen van de verkoop van die verdovende middelen maar wel voor het medeplegen van het vervoer daarvan.13.Uit de bewijsconstructie van het hof kon namelijk worden afgeleid dat de verdachte, die niet alleen de auto had bestuurd en dus feitelijk de verdovende middelen had vervoerd, ook wist dat die verdovende middelen in de auto waren verstopt.
4.6.
Anderzijds behoeft in geval van aanwezigheid bij het delict de rol van de verdachte kennelijk niet altijd heel groot te zijn om diens bijdrage te kunnen aanmerken als wezenlijk of van voldoende intellectueel en/of materieel gewicht. In twee zaken waarin sprake was van diefstal met geweld en bedreiging met geweld in groepsverband liet de Hoge Raad de veroordelingen in stand, hoewel de rol van de verdachten die van meeloper leek te zijn en de bewijsvoering enigszins in het midden liet wat de eigen (actieve) bijdrage van deze verdachten aan de diefstal met geweld en de bedreiging met geweld precies was geweest. Het hof had niet méér vastgesteld dan dat de verdachten op enig moment deel waren gaan uitmaken van de groep die de diefstal had gepleegd, dat hun aanwezigheid mede daardoor een dreigend karakter had en dat beiden na de beroving spullen uit de handtassen van de aangeefsters in hun bezit hadden.14.Deze gedragingen tijdens en na het feit waren kennelijk voldoende om hun bijdrage als wezenlijk aan te merken. Mogelijk valt daaruit af te leiden dat de soort waartoe het delict hoort van belang is en dat de Hoge Raad in het geval van bedreigingen in (georganiseerd) groepsverband eerder medeplegen lijkt aan te nemen, in die zin dat de bijdrage van de verdachte aan de gezamenlijke uitvoering van het feit zelf minder prominent mag zijn dan die van de anderen wanneer zijn aanwezigheid in de groep ertoe strekt daaraan een bedreigend karakter te geven.15.
Gezamenlijke uitvoering: tussenconclusie
4.7.
Een gezamenlijke uitvoering tijdens het feit levert al voldoende aanwijzingen voor een wezenlijke bijdrage en derhalve voor medeplegen op. Het is dan aan de verdachte om het tegendeel aannemelijk te maken. Niettemin blijft staan de vraag wanneer, onder welke omstandigheden, een bijdrage van voldoende gewicht is om een bewezenverklaring ter zake van medeplegen te kunnen dragen. Waar ligt de grenslijn met of het kantelpunt naar medeplichtigheid?
4.8.
Gedragingen die enkel het delict bevorderen of vergemakkelijken zijn in elk geval voor medeplegen onvoldoende. Of gedragingen als zodanig kunnen worden aangemerkt, is weer een andere vraag, en bovendien een vraag die zich niet in zijn algemeenheid maar slechts aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval laat beantwoorden. Zo noemt De Hullu in dit verband het voorbeeld van “een passief soort medeplegen door ter plekke aanwezig te zijn”: op zichzelf kan zo’n aanwezige als medepleger worden aangemerkt, indien maar vaststaat dat er sprake was van voldoende (bewuste en) nauwe samenwerking. Dat is bij enkele aanwezigheid zeker niet evident, en daarom moet er dan méér worden vastgesteld, bijvoorbeeld de betrokkenheid bij het plan, de actieve aansporing van de feitelijke uitvoerder, een rechtsplicht tot handelen die opzettelijk wordt verzaakt, de relevantie van die aanwezigheid of een combinatie van dergelijke elementen.16.
4.9.
Daarbij hangt het ook van de aard van het delict af welke eisen gesteld worden aan het gewicht van de bijdrage. In dat verband noemen wij de gevallen van (bedreigingen met) geweld in groepsverband, waarbij de Hoge Raad minder snel geneigd lijkt te zijn een bewezenverklaring van medeplegen te vernietigen, ook al heeft een van de betrokkenen een minder gewichtige bijdrage aan het feit zelf geleverd. In dergelijke gevallen lijkt juist de omstandigheid dat het feit gezamenlijk en gelijktijdig wordt uitgevoerd een zodanig zwaarwegende factor te zijn dat voor medeplegen niet veel meer nodig is dan de aanwezigheid van de betrokkene ter plaatse, als die aanwezigheid dan maar bijdraagt aan een getalsmatige versterking van de groep waardoor het bedreigende karakter daarvan eveneens wordt vergroot. In geval van openlijke geweldpleging in vereniging zal lijfelijke aanwezigheid de normale gang van zaken zijn en lijkt het niet goed voorstelbaar hoe iemand daaraan anders een gewichtige bijdrage kan leveren. Denkbaar is echter dat iemand, deel uitmakend van een vaste groep voetbalhooligans of van een motorbende, niet fysiek aanwezig is en op afstand de rol van regisseur vervult door het telefonisch geven van aanwijzingen. Die mogelijkheid wordt hierna onder 4.14 besproken, terwijl hier voorts ook al wordt gewezen op de straks te bespreken uitspraak van de Hoge Raad van 13 oktober 2015.17.
(ii) gedragingen voorafgaand, tijdens of na het feit die kunnen gelden als een voldoende gewichtige intellectuele of materiële bijdrage aan het feit.
4.10.
De overweging in het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2014, dat de bijdrage van de medepleger in de regel zal worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering ervan lijkt een gelijktijdigheidsverband tot uitdrukking te brengen. Maar de bijdrage kan ook bestaan in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit, zo vervolgt de Hoge Raad. Dit laatste roept vragen op omdat daarmee blijkbaar gedoeld wordt op gedragingen die niet onder de gezamenlijke uitvoering van het feit te brengen zijn. Waar moeten we dan aan denken, met name als dit handelingen kunnen zijn die ‘tijdens’ het strafbare feit worden verricht? Dat roept op zijn beurt de vraag op wat de Hoge Raad in dit verband bedoelt met een ‘gezamenlijke uitvoering van het feit’. Gaat het dan om de fysieke uitvoering die lijfelijke aanwezigheid veronderstelt?
4.11.
Deze vraag speelt in het hiervoor reeds genoemde arrest van de Hoge Raad van 7 april 201518.waarin de verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van een inbraak in een supermarkt. De verdachte had zelf geen bijdrage geleverd tijdens de feitelijke inbraak, maar had, als gezegd, vooraf een medeverdachte ongezien ingesloten in een meterkast in het magazijn van de supermarkt (zodat deze na sluitingstijd de alarmkabels kon doorknippen). Het hof had die gedraging gelet op de modus operandi als een ‘uitvoeringshandeling van de inbraak’ aangemerkt zodat er (volgens het hof) sprake was van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking. Dat oordeel achtte de Hoge Raad niet onbegrijpelijk mede gelet op de door het hof vastgestelde bijzondere wijze waarop de inbraak was uitgevoerd. Deze uitspraak van de Hoge Raad is in het licht van het overzichtsarrest van 2 december 2014 niet vanzelfsprekend. Het betreft hier immers een handeling die vooraf ging aan het materiële feit zelf – de diefstal met braak – , en dus lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat bij de zojuist genoemde uitvoeringshandeling niet alleen dient te worden gedacht aan een gedraging tijdens het feit, maar ook aan een gedraging die te positioneren is in een fase die daar (direct) aan voorafgaat. Deze gedraging is dan van zoveel gewicht, en mogelijk zelfs wezenlijk, voor het welslagen van de diefstal met braak, dat het insluiten van de medeverdachte in dit geval kan worden aangemerkt als een eerste, belangrijke, aanzet tot de uitvoering van het feit. Dat brengt mee dat ‘de gezamenlijke uitvoering’ uit verschillende fasen kan bestaan en meer bestrijkt dan alleen gedragingen die feitelijk tijdens de verwezenlijking van het feit plaatsvinden. Ook al lijkt hier van gelijktijdigheid geen sprake te zijn, door de gezamenlijke uitvoering te laten aanvangen bij de insluiting in de meterkast wordt er toch een zekere – weliswaar uitgerekte – gelijktijdigheid geconstrueerd.19.Opmerking verdient in dit verband dat een dergelijke uitleg zich onzes inziens verdraagt met het leerstuk van een begin van uitvoering van het misdrijf in het kader van de poging.20.
4.12.
Een voorbeeld van eenzelfde soort constructie, maar waarbij de gezamenlijke uitvoering zich uitstrekt tot handelingen die verricht zijn ná het plegen van het grondfeit, kan worden gevonden in het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 2015 waarbij het medeplegen van diefstal gevolgd door bedreiging van geweld was bewezenverklaard. Het hof had vastgesteld dat de verdachte zich (aanvankelijk) niet bewust was van de diefstal van een portemonnee door zijn medeverdachte, maar wel moet hebben gezien dat zijn medeverdachte daarna geld uit de ontvreemde portemonnee haalde. Toen had hij volgens het hof moeten beseffen dat zijn medeverdachte die portemonnee gestolen had. De verdachte had vervolgens door bedreigende gedragingen de vlucht van zijn medeverdachte en hemzelf en het veiligstellen van het weggenomen geld uit die portemonnee mogelijk gemaakt. Daaruit leidde het hof af dat de verdachte het oogmerk had gehad op verwezenlijking van de diefstal en daarvoor als medepleger verantwoordelijk kon worden gehouden. De Hoge Raad las daarin het kennelijke oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte in zodanig nauw verband stonden met de diefstal en van zodanig belang waren, dat van nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte met zijn mededader gesproken kon worden. Dat gaf volgens de Hoge Raad geen blijkt van een onjuiste rechtsopvatting, ook al had het hof (ook) overwogen dat niet was gebleken van een vooraf gemaakte afspraak tussen de verdachte en zijn medeverdachte om de portemonnee te stelen.21.Van belang is te onderkennen dat het in dit voorbeeld gaat om een gekwalificeerd delict, namelijk diefstal ‘gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen’. In de visie van het hof is het niet de diefstal zelf, die is ‘medegepleegd’, maar de diefstal gevolgd door bedreiging met geweld, waarbij de verdachte de (latere) bedreiging heeft uitgevoerd en dus een uitvoeringshandeling heeft verricht. Het medeplegen bestaat dan uit een gezamenlijke uitvoering van de diefstal met geweld.22.
4.13.
Op de keper beschouwd zijn in deze voorbeelden de handelingen van de verdachten, die ogenschijnlijk zijn verricht voorafgaand respectievelijk na afloop van het strafbare feit, aangemerkt als uitvoeringshandelingen van dat strafbare feit en is er op grond daarvan sprake van een gezamenlijke uitvoering. Daardoor vallen zij in feite buiten de categorie waarbij het medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit hebben plaatsgevonden. Deze voorbeelden maken wel inzichtelijk wat onder het bereik van een gezamenlijke uitvoering kan worden gebracht, maar daarmee is de vraag nog niet beantwoord op welke situaties de Hoge Raad het oog heeft bij de varianten waarbij de geleverde bijdrage wordt gevormd door gedragingen ‘voor, tijdens, of na’ het strafbare feit en die niet binnen een gezamenlijke uitvoering vallen. Wat bedoelt de Hoge Raad, met name als het gaat om de variant ‘tijdens’ daar precies mee, vergeleken met de daaraan voorafgaande zin over de gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit? Wij menen dat deze categorie van kortgezegd handelingen ‘voor, tijdens, of na’ het strafbare feit alleen zinvol kan worden ingevuld, als onder de uitvoering van het strafbare feit de fysieke uitvoering wordt verstaan die zich over een min of meer af te bakenen periode afspeelt. Met dit uitgangspunt in ons achterhoofd hebben we een aantal gevallen geanalyseerd waarbij er geen bijdrage tijdens de uitvoering van het (grond)delict is geleverd en er wel sprake is van medeplegen.
4.14.
Het is al lang staande jurisprudentie dat lijfelijke aanwezigheid of het ontbreken van een uitvoeringshandeling aan het aannemen van medeplegen niet in de weg hoeft te staan.23.Het gaat dan om situaties waarbij de verdachte weliswaar niet deelneemt aan de daadwerkelijke uitvoering van het delict, maar wel een sturende of leidende rol heeft in de voorbereiding en de uitvoering ervan, daartoe het initiatief neemt of kennelijk het ‘brein’ is achter de feiten. Recente voorbeelden daarvan kunnen worden gevonden in een aantal zaken die de Hoge Raad met toepassing van art. 81, eerste lid, RO afdeed.24.Een illustratieve casus, waarbij het niet alleen ging om het nemen van het initiatief en het bedenken van het plan, maar ook om handelingen die tijdens de uitvoering van het strafbare feit door de andere medepleger werden verricht, is een zaak waarbij de Wet op de Luchtvaart werd overtreden door met een modelvliegtuigje boven de Ridderzaal en het Binnenhof te vliegen. De verdachte had het modelvliegtuig niet zelf bestuurd maar had de piloot (zijn medepleger) telefonisch aanwijzingen gegeven vanaf de grond over de richting waarin het vliegtuigje moest vliegen en ook bijvoorbeeld opdracht gegeven nog “een paar opvallende manoeuvres te maken met ronkende geluiden”. Hieruit kon het hof opmaken dat tussen de verdachte en de piloot sprake was van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.25.Dit is bovendien ook een voorbeeld van de hierboven genoemde variant van een geleverde bijdrage tijdens de uitvoering van het delict zonder dat er sprake is van een (fysieke) gezamenlijke uitvoering ervan.
4.15.
Een ander geval waarin de verdachte geen (fysieke) bijdrage had geleverd aan de uitvoering van het delict zelf, te weten het openlijk in vereniging plegen van geweld door meerdere malen met vuurwapens te schieten op een woning, kan gevonden worden in HR 13 oktober 2015.26.Het hof had er in zijn bewijsmotivering op gewezen dat de verdachte het adres van de woning had gegeven, met vijf anderen naar de woning was gereden, daar tweemaal op de voordeur had geklopt en de naam van de bewoner had geroepen en dat de verdachte de groep getalsmatig had versterkt. Aan het schieten zelf had hij niet deelgenomen. Voor het primair tenlastegelegde medeplegen van poging tot doodslag achtte het hof dit niet voldoende, maar wel voor het subsidiair tenlastegelegde medeplegen van de openlijke geweldpleging. A-G Harteveld meende in zijn conclusie dat die gedragingen ieder afzonderlijk eerder met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht en nu deze kennelijk niet voldoende waren voor het aannemen van de poging tot doodslag, dit bezwaarlijk anders kan worden begrepen dan dat het hof van oordeel was dat de verdachte geen significante of wezenlijke bijdrage had geleverd aan de openlijke geweldpleging die uit datzelfde schieten bestond. Op grond van welke factoren de Hoge Raad tot zijn van de A-G afwijkend oordeel kwam, blijkt uit dit arrest niet. Net als wij hiervoor onder 4.9 hebben opgemerkt is ook hier wellicht het afwijkende oordeel van de Hoge Raad te verklaren uit het soort delict, in dit geval geweldpleging in (georganiseerd) groepsverband. Dan lijkt sneller medeplegen te worden aangenomen, mogelijk omdat, zoals wij hiervoor opmerkten, in dergelijke situaties de bijdrage van de verdachte aan de gezamenlijke uitvoering van het feit zelf minder prominent mag zijn dan die van de anderen, wanneer zijn aanwezigheid in de groep ertoe strekt daaraan een bedreigend karakter te geven. Wellicht geldt het voorgaande eveneens als het gaat om gedragingen die voorafgaan aan de feitelijke uitvoering van de openlijke geweldpleging, en slaat ook in die situaties de balans eerder door in de richting van medeplegen. Dit zou tevens het verschil verklaren met het door ons hiervoor genoemde arrest van HR 16 december 2014 ECLI:NL:HR:2014:3637 betreffende een inbraak bij een juwelier. De Hoge Raad achtte daarin de veroordeling wegens medeplegen door het hof op grond van de overwegingen “dat de verdachte niet alleen de bestuurder is geweest van de beoogde vluchtauto en ter plaatse de medeverdachten heeft opgewacht, maar ook betrokken is geweest bij de voorverkenning van de plaats delict” onvoldoende gemotiveerd.
4.16.
Bij hennepteelt lijkt medeplegen minder snel te worden aangenomen. De Hoge Raad heeft recentelijk een aantal veroordelingen wegens medeplegen van de teelt zelf of van het aanwezig hebben van hennep vernietigd. Daarbij was telkens sprake van een situatie waarin de verdachte onmiskenbaar op de hoogte was van de betrokken hennepplantage maar niet méér had gedaan dan het ter beschikking stellen van een woning (en de daarin aanwezige voorzieningen), dan wel het regelen van mensen voor het aanleggen van de hennepplantage en/of het faciliteren van de financiering van die plantage. Omdat daaruit niet bleek dat de verdachte iets te maken had gehad met de teelt zelf en/of de opbrengsten daarvan, hielden deze veroordelingen in cassatie geen stand.27.In een aantal van deze zaken overwoog de Hoge Raad expliciet dat de verrichte gedragingen in verband plegen te worden gebracht met medeplichtigheid, nu het er telkens op neerkwam dat de verdachte het delict had bevorderd, vergemakkelijkt of mogelijk gemaakt maar aan het delict zelf niet of nauwelijks een bijdrage van enig gewicht had geleverd. Als de bewijsmiddelen weinig inhouden omtrent de rol of bijdrage van de verdachte en het hof daaraan geen bewijsoverweging heeft gewijd, zal een bewezenverklaring ter zake van medeplegen de toets in cassatie niet doorstaan (en al snel worden afgedaan als onbegrijpelijk), omdat in het ongewisse blijft op welke redengevende feiten en omstandigheden de vereiste bewuste en nauwe samenwerking gebaseerd is.28.Om dan tot een bewezenverklaring te kunnen komen, is meer nodig, zoals bijvoorbeeld blijkt uit HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696: het hof had vastgesteld dat de verdachte en een medeverdachte zich bij het bedrijfspand bevonden waar later hennepplanten werden aangetroffen, zij over een sleutel van dat pand beschikten, zij daar al eerder waren geweest en één van hen spontaan aan de ter plaatse gekomen politie mededeelde dat in dat pand hennep werd geteeld. Hier liet de Hoge Raad de bewezenverklaring van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van die hennepplanten in stand.29.
4.17.
Maar in een van de zaken die betrekking hadden op de spraakmakende Rioolputmoord, vernietigde de Hoge Raad de veroordeling van een van de verdachten wegens medeplegen omdat het hof in de kern enkel had vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer had misleid over het doel van een gesprek waartoe het slachtoffer naar een bepaalde plaats was gelokt en hem niet had gewaarschuwd, waardoor het voor de medeverdachte mogelijk was om het slachtoffer neer te schieten.30.A-G Harteveld meende in deze zaak dat het hof de veroordeling wegens medeplegen voldoende had gemotiveerd, nu het hof ook had vastgesteld dat de verdachte van de hoed en de rand wist, na afloop had geholpen met het wissen van de sporen en het wegvoeren van het lijk en zich niet had gedistantieerd. In dit geval achtte de Hoge Raad deze handelingen na het strafbare feit kennelijk niet voldoende zwaarwegend om aan te nemen dat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking.
4.18.
Wij zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad na het overzichtsarrest van 2 december 2014 geen zaken tegengekomen waarin een veroordeling wegens medeplegen uitsluitend was gebaseerd op gedragingen verricht ná het strafbare feit en deze veroordeling vervolgens in cassatie stand hield. In de zaak waarbij het ging om de vraag of de verdachte de diefstal van een navigatiesysteem uit een auto had medegepleegd, kon volgens de Hoge Raad uit de bewijsmiddelen slechts volgen dat de verdachte de auto had bestuurd waarmee de daders waren gevlucht nadat het feit was gepleegd en dat achtte hij onvoldoende, in aanmerking nemend dat verdere overwegingen over een nauwe en bewuste samenwerking in het arrest van het hof ontbraken.31.Ook een andere zaak betrof ‘het behulpzaam zijn’ bij de vlucht. De verdachte had twee medeverdachten als passagiers in zijn auto naar de plaats delict gebracht, was met draaiende motor in de auto blijven wachten, had de bestuurder van een andere auto (die vóór hem wilde parkeren) gemaand weg te gaan, en had door de beide achterportieren van de auto open te houden een vrije vluchtweg willen creëren voor de medeverdachten. Het hof meende uit dit samenstel van gedragingen een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering ‘voorafgaand aan’ en ‘na afloop van’ de beroving te kunnen afleiden. De Hoge Raad zag dit anders: “Nu deze door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden bestaan uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht en het Hof uit die omstandigheden heeft afgeleid dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering ‘voorafgaand aan’ en ‘na afloop van’ de beroving, is 's Hofs oordeel dat de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van de beroving, ontoereikend gemotiveerd.”32.
In zijn noot onder de arresten van de Hoge Raad van 24 maart 201533.stelt Nan dat uit het standaardarrest van de Hoge Raad van 2 december 2014 volgt dat degene die uitsluitend handelingen verricht nádat het feit is begaan niet als medepleger kan worden aangemerkt. Ik heb in mijn conclusie voorafgaand aan HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718 het standpunt ingenomen dat handelingen die zijn begaan na het strafbare feit op zichzelf niet genoeg kunnen zijn om van medeplegen te kunnen spreken, maar hoogstens in bewijsrechtelijke zin een indicatie kunnen opleveren voor de beantwoording van de vraag of de verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd voorafgaand of tijdens het uitvoeren van het strafbare feit.34.Dat is een uitgangspunt waar wij nog steeds achter staan.
5. Samenvatting en beslisschema
5.1.
Uit de voorgaande analyse blijkt onzes inziens dat de criteria die de Hoge Raad in zijn arrest van 2 december 2014 heeft geformuleerd om de bewijsbeslissing in geval van medeplegen van een preciezer beslissingskader te voorzien en beter te markeren ten opzichte van medeplichtigheid, niet steeds eenvoudig zijn toe te passen en soms leiden tot uitkomsten die aan de hand van die criteria niet goed verklaarbaar zijn. In concrete zaken blijkt de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid nog altijd moeilijk en is de afloop van een cassatieberoep dat daarop is gericht niet goed te voorspellen. Nu is enige onvoorspelbaarheid tot op zekere hoogte onlosmakelijk verbonden met rechtspraak – en dat er ruimte blijft voor debat is maar goed ook – maar de regelmaat waarmee medepleegvraagstukken aan de Hoge Raad worden voorgelegd verraadt ook onzekerheid over de (invulling van de) toetsingsmaatstaven. Het gaat daarbij niet alleen om een nauwkeurige waardering van de concrete omstandigheden van het geval, maar ook over de interpretatie van die maatstaven zelf. Vandaar dat wij hebben getracht om in de rechtspraak na 2 december 2014 lijnen te ontdekken die in de praktijk ondersteuning kunnen bieden bij de toepassing van de door de Hoge Raad geformuleerde criteria.
5.2.
Wij geven onze bevindingen hieronder weer in de vorm van een min of meer chronologisch beslisschema voor de beoordeling van zaken waarbij medeplegen ten laste is gelegd.
a) Het kerncriterium van medeplegen is de bewuste en nauwe samenwerking waarbij de bijdrage van de verdachte intellectueel en/of materieel van voldoende gewicht moet zijn. Voor de beoordeling of daarvan sprake is komt het aan op de precieze bewijsvoering: welke handelingen of gedragingen kunnen uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid c.q. daardoor worden gestaafd? In sommige gevallen vergt dat een expliciete motivering in die zin dat niet met een verwijzing naar de gebezigde bewijsmiddelen kan worden volstaan.
b) Het medeplegen kan bestaan uit twee modaliteiten (die zich ook in combinatie met elkaar kunnen voordoen):
(I) een gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit, welke zich over meer fasen kan uitstrekken en waaronder wij de fysieke uitvoering verstaan waarbij de verdachte aanwezig is geweest en daarbij in enige fase uitvoeringshandelingen heeft verricht dan wel
(II) gedragingen die ‘voor, tijdens, of na’ het strafbare feit hebben plaatsgevonden.
c) In beide modaliteiten moet het gaan om intellectuele en/of materiële bijdragen van voldoende gewicht.
d) Daarvan is geen sprake als uit de bewijsmiddelen enkel blijkt :
(I) dat de verdachte aanwezig is geweest ten tijde van de verwezenlijking van het delict en geen enkele uitvoeringshandeling heeft verricht;
(II) en zich daar niet van heeft gedistantieerd.
e) Een uitzondering hierop lijkt mogelijk bij delicten die bestaan uit (bedreigingen) met geweld in groepsverband. Dan kan de aanwezigheid binnen de groep bijdragen aan het bedreigende karakter van het geweld en zodanig zwaarwegend zijn dat op grond daarvan medeplegen kan worden aangenomen. Ook een dergelijke kwalificatie vergt naar ons inzicht een extra motivering.
f) Voor beide onder b) genoemde modaliteiten, of een combinatie daarvan, geldt eveneens dat bij gedragingen die het delict bevorderen of gemakkelijk maken en die normaliter als medeplichtigheid worden aangemerkt, dit het aannemen van medeplegen in beginsel in de weg staat. Indien dergelijke gedragingen toch als medeplegen worden gekwalificeerd, vergt dat een extra motivering waarin wordt onderbouwd dat er sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking en dat de bijdrage van de verdachte, ook al valt deze (op het eerste gezicht) binnen de categorie medeplichtigheid, van wezenlijke betekenis en dus van voldoende gewicht is geweest.
g) De tweede onder b) genoemde modaliteit, die gedragingen ‘voor, tijdens, of na’ het strafbare feit behelst, heeft in onze visie betrekking op situaties waarbij de verdachte niet lijfelijk aanwezig is geweest bij de feitelijke uitvoering van het delict of daaraan niet fysiek heeft deelgenomen. Ook hier moet het gaan om bijdragen die van wezenlijk intellectueel en/of materieel belang zijn bij de verwezenlijking van het delict zoals:
(I) het vervullen van een sturende en leidende rol, al dan niet achter de schermen of op afstand;
(II) het initiatief nemen en de uitdenker zijn van het strafbare feit;
(III) anderszins handelingen die in combinatie met elkaar van zodanig gewicht zijn dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking.
Ook in deze situaties dient uit een extra motivering te blijken waarom het gerechtvaardigd is medeplegerschap aan te nemen.
h) Hoe medeplegerschap zou moeten worden geconstrueerd enkel en alleen op grond van gedragingen ná de uitvoering van het strafbare feit – waaronder wij mede verstaan het vervullen van een van de delictsbestanddelen bij een gekwalificeerd misdrijf – zien wij niet. In dergelijke gevallen lijkt slechts een kwalificatie als medeplichtigheid mogelijk.
5.3.
Tot slot willen wij opmerken dat het uiteraard uiteindelijk aankomt op de concrete bewijsvoering in de zaak zelf en een inzichtelijke motivering waarom medeplegen wordt bewezenverklaard. Wij hebben in het voorafgaande een aantal zaken besproken waarbij het voor ons onduidelijk blijft waarom de Hoge Raad al dan niet een veroordeling wegens medeplegen in stand heeft gelaten. Daarbij denken wij met name aan de zaak van de overval op de juwelier35., de Rioolputmoord36.en het medeplegen van de openlijke geweldpleging waarbij op de deur was geschoten.37.Het zijn deze zaken die in de praktijk twijfel kunnen veroorzaken over de hantering van de criteria voor het aannemen van medeplegen en waarbij ook wij niet hebben kunnen achterhalen wat precies de overwegingen van de Hoge Raad zijn geweest om in het ene geval wel en in het andere geval niet tot een vernietiging van het arrest te besluiten. Het zou helpen als de Hoge Raad in dergelijke grensgevallen meer inzicht in zijn redenering zou geven dan thans het geval is. In zijn studiepocket strafrecht Cassatie in strafzaken (achtste druk 2015, p. 131) schrijft Van Dorst: “In latere jaren is de Hoge Raad in toenemende mate afgeweken van de gewoonte om zeer summier te motiveren, meer bepaald bij kwesties van enige juridische importantie.” Wellicht kan de Hoge Raad daar nog een schepje bovenop doen door met betrekking tot medeplegen en medeplichtigheid in grensgevallen zijn beslissing van een wat uitvoerigere motivering te voorzien. Een aantal door ons geselecteerde zaken leent zich daarvoor.
6. Bespreking van het middel
6.1.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 6 januari 2014 tot en met 29 januari 2014 in het arrondissement Midden-Nederland,
telkens ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag van 25.000 Euro, toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, als volgt heeft gehandeld:
hebbende hij, verdachte, op of omstreeks 6 januari 2014 een Whats App bericht aan [betrokkene 1] gestuurd met daarin de teksten “Denk je deze week nog aan mij” en “Dan kom ik het toch bij je thuis halen” en “Heb je misschien nog spullen waar ik wat aan heb auto’s of andere dingen” en
op of omstreeks 8 januari 2014 [betrokkene 1] telefonisch dreigend de woorden toegevoegd dat hij, verdachte, zijn geld sowieso zou krijgen en dat hij [betrokkene 1] door iemand had laten observeren en
hebbende (één of meer) van zijn mededaders
op 24 januari 2014 bij de woning van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aangebeld en toen [betrokkene 3] de deur had geopend. dreigend de deur tegen haar aangeduwd en vervolgens die woning binnengedrongen en
op 26 januari 2014
- op de voordeur van de woning van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gebonkt
en (vervolgens) [betrokkene 2] gevraagd waar [betrokkene 1] was en die [betrokkene 2] (vervolgens) dreigend de woorden toegevoegd dat zij wisten dat zij, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , twee kinderen hadden en dat het zonde zou zijn als hun wat zou overkomen en dat hij, [betrokkene 1] , moest betalen
en
- [betrokkene 1] telefonisch dreigend de woorden toegevoegd dat hij nu met hem te maken had en dat hij moest betalen anders zouden er dingen gaan gebeuren en “Je hebt een leuke vrouw en kinderen daar moet je zuinig op zijn, anders gaat daar wat mee gebeuren en dat zou zonde zijn” en “Je wilt niet dat er iets met je kinderen gebeurt en
hebbende mededader [betrokkene 4] , op 27 januari 2014
- [betrokkene 1] telefonisch dreigend de woorden toegevoegd “Als je niet gaat betalen, dan trek ik je kop van je romp,
hebbende hij, verdachte,
op 29 januari 2014 telefonisch dreigend de woorden toegevoegd “Ik ga mijn geld krijgen” en “Heb je die kennis van mij nog gesproken, die zou bemiddelen voor mij zeg maar” en “Je moet gewoon een regeling met me treffen”,
zijnde telkens de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.”
6.2.
Die bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering38.:
“Aangever [betrokkene 1]
Aangever [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij op maandag 6 januari 2014 om 13:27 uur een WhatsApp bericht ontving op zijn mobiele telefoon. Hij zag dat dit bericht afkomstig was van [verdachte] . (...) In het bericht stond de volgende tekst: “Denk je deze week nog aan mij”. Aangever reageerde hierop om 15:12 uur met de volgende tekst: “Hoi [verdachte] , tot mijn grote spijt moet ik je mededelen dat ik het niet meer heb kunnen redden en dat ik 31-12-2013 failliet ben verklaard.” (...) Hierop reageerde [verdachte] om 16:32: “Dan kom ik het toch bij je thuis halen”. Om 16:45 uur ontving aangever het laatste bericht van [verdachte] met de tekst: “Heb je misschien nog spullen waar ik wat aan heb, auto’s of andere dingen?” Aangever heeft hier niet meer op gereageerd. (...)
Op woensdag 8 januari om 10:29 uur werd aangever op zijn mobiele telefoon gebeld door [verdachte] . In dit telefoongesprek gaf hij aan dat aangever nog niet van hem af was. Aangever hoorde [verdachte] vragen of hij geen andere spullen voor hem had. Hij hoorde [verdachte] zeggen dat hij zijn geld sowieso zou krijgen. Tevens hoorde hij [verdachte] tegen hem zeggen dat hij in een mooi huis woonde. Hij vroeg aan [verdachte] wat hij hiermee bedoelde. Hij hoorde [verdachte] zeggen dat hij iemand hem had laten observeren. Aangever zei tegen [verdachte] dat hij zich door niemand onder druk zou laten zetten. Hij hoorde [verdachte] op een dwingende toon tegen hem zeggen dat hij de week daarop maar bij hem op kantoor langs moest komen. Hierna werd het telefoongesprek beëindigd.
Ter terechtzitting heeft verdachte toegegeven dat hij op 6 januari 2014 de teksten zoals opgenomen in de tenlastelegging naar aangever heeft gestuurd. Ook heeft verdachte erkend dat hij op 8 januari 2014 aangever de woorden heeft toegevoegd dat hij zijn geld sowieso zou krijgen. Hoewel verdachte ter terechtzitting de woorden “dat hij [betrokkene 1] door iemand had laten observeren” heeft ontkend, acht de rechtbank ook dit deel van de tenlastelegging bewezen daar de rechtbank geen aanleiding ziet om op dit punt aan de verklaring van aangever te twijfelen.
Voorts heeft verdachte ter terechtzitting erkend dat hij op 29 januari 2011 telefonisch de woorden heeft toegevoegd “Ik ga mijn geld krijgen” en “Heb je die kennis van mij nog gesproken. die zou bemiddelen voor mij zeg maar” en “Je moet gewoon een regeling met me treffen”. Ter terechtzitting heeft verdachte ontkend dat dit telefoongesprek over medeverdachte [betrokkene 4] ging. Verdachte heeft verklaard dat hij dacht dat hij de FIOD bedoelde of de curator die zou bemiddelen voor aangever. Uit het vervolg van dit gesprek en gezien de context van de verschillende gesprekken acht de rechtbank deze verklaring van verdachte ongeloofwaardig. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet anders zijn dan dat met “kennis” in de in de tenlastelegging medeverdachte [betrokkene 4] is bedoeld.
Bespreken verweren
Daargelaten of verdachte expliciet de opdracht heeft gegeven aan medeverdachten [betrokkene 4] en [A] om de vordering bij aangever te incasseren, staat wel vast dat verdachte met hen over deze vordering heeft gesproken en het voor verdachte duidelijk was dat medeverdachte(n) [betrokkene 4] (en [A] ) achter aangever [betrokkene 1] aan zouden gaan om de vordering te incasseren. De rechtbank leidt dit in de eerste plaats af uit de omstandigheid dat verdachte [betrokkene 4] heeft verteld over de vordering en ook informatie heeft verstrekt om aangever [betrokkene 1] op zijn privéadres te benaderen. Medeverdachte [betrokkene 4] heeft verklaard dat hij foto’s van het huis van aangever van verdachte heeft gekregen.
Dat verdachte wist dat [betrokkene 4] (en [A] ) pogingen ging(en) ondernemen om de vordering te innen, blijkt ook uit de telefoontap van een gesprek tussen verdachte en [betrokkene 1] op 29 januari 2014. In dit gesprek, waarbij verdachte degene is die contact opneemt met aangever, wordt het volgende gezegd:
“G ( [betrokkene 1] ): [betrokkene 1] .
N (verdachte): [betrokkene 1] , niet [verdachte] spreek je.
G: Goeiedag [verdachte] .
N: Goeiedag, Hee heb je die kennis van mij nog gesproken?
G: Jazeker.
N: Oke, en wat is er uitgekomen.
G: Nou die loopt mij te bedreigen heh.
N: Nou die zou bemiddelen voor mij zeg maar, een gesprek met jouw aangaan voor een betalingsregeling.
G. …
N: … want ik heb nog gezegd tegen jou, in kantoor, al ga je failliet je gaat me betalen.
..
N: je kan wel der wat mee, je moet gewoon een regeling met me treffen.
G: [verdachte] jij hebt nu zelfs behoorlijk foute mensen naar mijn deur toegestuurd, dat heb je niet goed gedaan. N: Nee ik weet het, wat zou je denken (lachend).
..
N: .. [betrokkene 1] luister. Vriend, jij gaat maar gewoon effe goed nadenken hoe je het wel doet, want (pauze) en meer zeg ik niet,”
Uit voorgaand gesprek blijkt dat verdachte wist dat de medeverdachte [betrokkene 4] voor hem (in de woorden van verdachte) zou gaan bemiddelen. Verdachte belt zelf aangever [betrokkene 1] om te vragen hoe het staat met de verrichtingen van [betrokkene 4] , krijgt daarbij te horen dat aangever de interventies van [betrokkene 4] en [A] als bedreigend ervaart en erkent met zoveel woorden richting aangever dat hij zich realiseert dat hij “behoorlijk foute mensen” op aangever af heeft gestuurd. Hij grijpt niet in en zoekt geen contact met [betrokkene 4] om hem op het onoorbare van zijn gedrag te wijzen.
Uit een telefoontap van 27 januari 2014 blijkt dat [betrokkene 4] met verdachte erover heeft gesproken dat hij net aan de deur bij aangever was geweest, maar dat er weer politie voor de deur stond en over de vraag of de gebruikte woorden van [betrokkene 4] bedreigend waren voor aangever: “He [verdachte] ik was daar bij hen weer politie voor zijn deur ik heb tegen hem gezegd maar dat was toch geen bedreiging ‘Wees zuinig op je moeder en op je dochter en op je vrouw’. Is dat een bedreiging, nee toch, je met toch zuinig zijn op je kinderen of niet. N: Ja vind ik ook” (…) “maar wat denk je zelf is dat een bedreiging als ik zeg wees zuinig op je vrouw en kinderen N: Nee natuurlijk niet S: Nee maar als ik tegen jou zeg wees zuinig op je vrouw en kinderen wat zie je daarachter dan N: Dat is een compliment S: Dat is een compliment toch N: Ja.”
Bovendien, zo blijkt ook uit bovengenoemd telefoontap, zou verdachte op verzoek van medeverdachte [betrokkene 4] de papieren voor de vordering hebben geregeld: “S: Maar wat denk jij zelf, kan je niet aan papieren komen dat ik zwart op wit heb dat ie moet betalen snap je, want anders kom ik lege handen en dan gaan ze eerst weer bellen en doen. N: Natuurlijk wel, dat geef ik morgen wel effe. S: Morgen om 11 uur heb ik een afspraak met hem. N: effe kijken, je wilt het van te voren hebben. S: Ja. N: Dan regel ik effe dat [betrokkene 5] morgen effe contact met jou opneemt, ik heb zelf een afspraak morgenochtend maar dan regelt [betrokkene 5] dat weI effe.”
Op grond van liet bovenstaande concludeert de rechtbank dat verdachte heeft geweten van de verrichtingen van medeverdachten van [betrokkene 4] en [A] en dat verdachte zich de bedreigende context bij die bemiddeling moet hebben gerealiseerd.
De verdediging heeft gesteld dat verdachte zelf niet daadwerkelijk bij de woning van aangever is geweest en dat hij aangever zelf niet rechtstreeks heeft bedreigd. Echter, verdachte heeft, zoals uit het vorenstaande blijkt, actief bijgedragen aan de “bemiddelingspoging” door medeverdachte [betrokkene 4] (en [A] ), weIke actie bovendien zag op een vordering die verdachte had op aangever. Verdachte heeft daartoe de informatie verschaft die nodig was om aangever op zijn privéadres te benaderen, dit nadat hem duidelijk was geworden dat het bedrijf van aangever failliet was en hij zich met zijn vordering tot de curator moest wenden. Blijkens de hiervoor weergegeven tapgesprekken van 27 en 29 juli 2014 was verdachte op de hoogte van de (laakbare) wijze waarop medeverdachten [betrokkene 4] (en [A] ) aangever benaderden en heeft hij toen daar geen einde aan gemaakt. In tegendeel, verdachte heeft door zelf contact te zoeken met aangever op 29 januari 2011 en daarbij te vragen of aangever contact had gehad met [betrokkene 4] en daarbij (nogmaals) te zeggen dat hij (aangever) gaat betalen, de activiteiten van zijn medeverdachten in woord en daad ondersteund. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van de incasso van de € 25.000.00 en de handelingen die in dat kader door [betrokkene 4] en [A] zijn verricht. Verdachte dient daar naar het oordeel van de rechtbank dan ook verantwoordelijk voor te worden gehouden. Daarbij acht de rechtbank verdachte ook verantwoordelijk voor de op 27 januari 2014 door medeverdachte [betrokkene 4] telefonisch aan aangever [betrokkene 1] geuite woorden “Ik trek je kop van je romp”, nu ook deze woorden in het kader van het innen van de vordering zijn geuit. Dat verdachte geen weet heeft gehad van het uiten van deze precieze woorden, doet daaraan niet af. Verdachte heeft door zijn hierboven beschreven aandeel in de afpersing willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat medeverdachte [betrokkene 4] dergelijke bewoordingen zou gebruiken om zijn eis, dat aangever moest betalen, kracht bij te zetten.
Hoewel verdachte niet specifiek heeft betwist dat de door [betrokkene 4] en/of [A] verrichte handelingen te beschouwen zijn al een bedreiging met geweld in de zin van artikel 317 Sr, zullen die handelingen en de aard daarvan hieronder wel worden beoordeeld. Redengevend hiervoor is dat medeverdachten [betrokkene 4] en [A] als verweer hebben dat hun handelen niet als dreigend (met geweld) is aan te merken.
De eerste keer dat de medeverdachten bij de woning van aangever zijn langs geweest was op 24 januari 2014.
Getuige [betrokkene 3]
Getuige [betrokkene 3] , de huishoudelijke hulp van aangever [betrokkene 1] en zijn echtgenote [betrokkene 2] , was op vrijdag 24 januari 2014 in de woning aan de [a-straat 1] in Harmelen. Toen zij halverwege op trap liep, zag zij twee mannen voor het raam van de woonkamer aan de voorkant van het huis staan. (...) De mannen zagen haar op de trap staan en besloten toen aan te bellen. Zij deed direct de deur open. (...) Toen zij de deur open deed, schrok zij eigenlijk gelijk. De mannen zagen er onguur uit.(... ). Zij had na het openen van de deur het volgende gesprek: Dader 2: “Waar zijn ze? Ik kom geld brengen” (...) Zij wilde zich omdraaien om naar binnen te lopen om een papiertje te pakken en het op te schrijven. Zij voelde de deur tegen haar aangeduwd worden. De man had de deur opengeduwd om naar binnen te gaan. De andere man kwam er direct achteraan. (...) Dader 2: Ik kom met etenstijd wel terug want dan zullen ze er zeker wel zijn” Zij: “Kan ik nog doorgeven wie er geweest zijn? “Dader 2: “Zeg maar dat [betrokkene 7] geweest is”. Beide mannen keerden om en liepen liet huis uit. Zij zijn beiden niet verder de woning in geweest dan de hal.
Bij de rechter-commissaris heeft getuige [betrokkene 3] een afwijkende verklaring afgelegd in die zin dat zij heeft verklaard dat de beide mannen de deur open duwden terwijl zij er nog stond en dat zij met haar mee liepen naar de keuken en dat zij het hele huis door zijn geweest en ook in de achtertuin.
Medeverdachte [betrokkene 4] heeft ter zitting ontkend dat überhaupt door iemand de woning is binnen getreden. De rechtbank acht dit ongeloofwaardig gelet op de verklaring van getuige [betrokkene 8] . Getuige [betrokkene 8] bevestigt de verklaring van getuige [betrokkene 3] , zoals [betrokkene 3] deze heeft afgelegd hij de politie. Zij zag dat de bestuurder achter haar aan liep maar in de hal stopte. Gelet hierop staat naar liet oordeel van de rechtbank vast dat in ieder geval een van de medeverdachten [betrokkene 4] of [A] de woning is binnengedrongen.
Dat getuige [betrokkene 3] de handelswijze van deze medeverdachten als bedreigend en intimiderend heeft ervaren wordt ondersteund door het feit dat [betrokkene 3] direct getuige [betrokkene 2] heeft gebeld.
Getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat zij op vrijdag 24 januari 2014 in het ziekenhuis was en zij werd gebeld door de schoonmaakster. [betrokkene 3] (getuige [betrokkene 3] ) was op dat moment in hun huis aan het schoonmaken. Zij hoorde dat [betrokkene 3] erg overstuur was en zij hoorde dat ze zei dat ze stond te trillen op haar benen. Ze vertelde haar dat er twee mannen aan de deur waren geweest bij hun thuis en dat die [betrokkene 1] wilde spreken. Ze vertelde dat deze twee mannen heel bedreigend waren get eest en dat ze binnen waren geweest. Ze vertelde haar dat ze had gezegd tegen de twee mannen dat ze niet binnen mochten komen en dat ze de deur dicht wilde doen. Toen ze de deur dicht wilde doen, hield 1 van de 2 mannen de deur open. Ze hebben haar toen min of meer aan de kant geduwd en de twee mannen zijn door de woning gelopen. [betrokkene 3] vertelde haar dat de twee hadden gezegd dat ze geld kamen brengen.
Vervolgens zijnde twee medeverdachten op zondag 26 januari 2014 weer bij de woning van aangever langs geweest.
Getuige [betrokkene 2]
Op zondag 25 januari (kennelijk bedoeld is zondag 26 januari) 2014. omstreeks 11:00 uur zat getuige [betrokkene 2] aan het ontbijt met haar dochter. (...) Op dat moment zag zij vanuit de eetkamer, dat er buiten, voor de woning, twee mannen haar buurman aanspraken en vervolgens in een behoorlijk versnelde pas naar de voordeur van haar woning liepen. Zij had meteen het vermoeden dat het de twee mannen waren die vrijdag ook met [betrokkene 3] hadden gesproken. (...) Zij deed de deur niet open, maar kon de mannen wel zien door het glas in de deur.
Zij hoorde man 1 zeggen dat zij de deur open moest doen en dat ze op zoek waren naar [betrokkene 1] . Zij hield zich een beetje van de domme en vroeg wat ze kwamen doen. Zij hoorde hem zeggen: ik kom namens [verdachte] . Er moet geld overgemaakt worden. Hij vroeg haar waar [betrokkene 1] was en zij zei uiteindelijk dat hij in liet ziekenhuis was, waarop man 1 meteen reageerde: “Oh, welk ziekenhuis dan?” Hij sprak dit uit met een toon, waaruit zij opmaakte dat hij dan wel even naar het ziekenhuis ging. Zij heeft niet verteld welk ziekenhuis, en zei: “Hij ligt zelf niet in het ziekenhuis, maar mijn zoon ligt in het ziekenhuis, Ik heb genoeg aan mijn hoofd, dus als jullie nu willen gaan?” Zij zei vervolgens: “Ik ben er helemaal niet van gediend dat jullie hierbij mijn huis komen; Privé is privé en zakelijk is zakelijk, dus ik heb liever dat jullie nu vertrekken.” Haar dochter kwam uit de woonkamer, omdat zij hoorde dat de stemmen wat verhoogd werden. Zij zag toen dat man 1 bijna met zijn neus tegen de deur stond en hoorde hem zeggen: ‘Je bent bang heh juffie. Je bent bang heh of sta je nou gewoon een beetje stom te lachen”. Getuige [betrokkene 2] zei toen:“Nou ik sta helemaal niet te lachen en ik wil dat jullie vertrekken”. Zij hoorde man 1 vervolgens zeggen: “Je hebt een mooie dochter. Ik heb ook kinderen, ik zou het erg vinden als er wat met jullie kinderen zou gebeuren. Zeg dat ook maar tegen [betrokkene 1] .” Zij zag dat hij nog steeds een dreigende houding had en hoorde dat hij nog steeds met een dreigende toon sprak. Hierdoor voelde zij zich bedreigd en voelde zij ook bedreiging naar haar kinderen. Toen hoorde zij zeggen: “Doe nou die deur open juffie. we willen alleen maar met je praten. We kunnen ook een regeling treffen”. Zij zei toen dat er op deze manier helemaal niets te regelen viel en dat ze weg moesten gaan. Zij hoorde de man vragen, of [betrokkene 1] zijn telefoon bij zich had en hierop zei zij ja. Hij vroeg vervolgens of [betrokkene 1] die telefoon wel aan had staan in het ziekenhuis en zij hoorde hem zeggen: “Dat hoop ik dan maar, want anders moet ik bij hem langs in het ziekenhuis.” Door deze uitspraak werd zij bang dat de twee mannen naar het ziekenhuis gingen en [betrokkene 1] op gingen zoeken, Zij zag dat man 1 aan de deur zat en richting de brievenbus ging met zijn hand. Zij zag dat hij hard de klep van de brievenbus open deed en zijn hand door de brievenbus deed. (...) Zij zag dat hij een briefje in zijn hand had. Zij hoorde hem hierbij zeggen: “Pak aan dan juffie”. Zij reageerde hier niet op, en zij zag dat hij toen zijn hand terugtrok. Zij zag dat het briefje in de borstels van de brievenbus bleef hangen. Hij zei toen: “Hier staat mijn rekeningnummer open er moet binnen een paar dagen 25000 euro hierop overgemaakt worden. Zeg dat maar tegen [betrokkene 1] , hij kan mij bellen, we kunnen een regeling treffen, maar hij gaat betalen, hoe dan ook.” Zij hoorde hem toen zeggen: “Als ik nog een keer terug moet komen, dan wordt dit allemaal nog veel erger en dan kunnen er nog wel eens hele erge dingen gebeuren”.
Vervolgens heeft medeverdachte [betrokkene 4] direct aangever [betrokkene 1] gebeld.
Aangever [betrokkene 1]
Aangever [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij zondag 26 januari 2014, omstreeks 11:10 uur in het ziekenhuis was en dat zijn vrouw en dochter thuis waren. Hij zag later op zijn telefoon dat hij twee gemiste oproepen had van zijn vrouw. Hij belde vervolgens zijn vrouw terug maar zij nam niet op. Om 11:15 uur, werd hij op zijn mobiele telefoon gebeld door het telefoonnummer [001] . Hij nam op en hij hoorde een man tegen hem zeggen: “Goeiedag, ik bel je want ik was net bij je aan de deur maar je was niet thuis”. Hij hoorde hem zeggen dat hij de vordering van 25.000 euro van [verdachte] had overgekocht. Hij hoorde hem zeggen dat hij dus nu met hem te maken had. Hij hoorde hem zeggen dat hij moest betalen en dat hij bij hun thuis een briefje met de gegevens door de brievenbus had gedaan met daarop de gegevens waarop het bedrag gestort moest worden. Hij hoorde de man vragen wanneer hij dit bedrag zou overmaken. Hij vertelde de man dat hij dit geldbedrag niet had omdat hij failliet is verklaard. Hij hoorde hem zeggen dat hem dat niet interesseerde. Hij hoorde hem zeggen dat hij moet betalen anders zouden er dingen gaan gebeuren. Hij hoorde de man zeggen: “Je hebt een leuke vrouw en kinderen, daar moet je zuinig op zijn. anders gaat daar wat mee gebeuren en dat zou zonde zijn”. Hij hoorde de man zeggen dat hij zelf ook kinderen heeft die al wat ouder zijn en je wilt niet dat er iets niet je kinderen gebeurt”. Hij voelde zich door deze uitspraken erg bedreigd.
Na het telefoongesprek op 26 januari 2014 heeft aangever op maandag 27 januari 2014 op het politiebureau diverse malen telefonisch gesproken met medeverdachte [betrokkene 4] . In dit onderzoek is op 27 januari 2014 een opname gemaakt van een telefoongesprek tussen de aangever en medeverdachte [betrokkene 4] . De telefoon stond op het moment van de opname op de luidspreker. [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van politie eenheid Midden Nederland zaten op het moment van de opname bij aangever in dezelfde ruimte en luisterden mee met het telefoongesprek.
Aangever [betrokkene 1]
Aangever heeft verklaard dat medeverdachte [betrokkene 4] de ene keer rustig sprak, maar dan opeens begon hij te tieren en te schelden en hem niet liet uitpraten. Medeverdachte [betrokkene 4] liet zich ook ontvallen dat hij er vanuit ging dat zijn telefoon getapt werd. Aangever had de indruk dat hij de bedreigingen richting zijn vrouw en kinderen daarna probeerde af te zwakken door te zeggen dat het niet zijn bedoeling was om te dreigen, maar dat hij in het algemeen voor iedereen het beste wilde. Hij sprak dan op een rustige toon, maar even later hoorde aangever hem brullen dat hij zijn kop er af zou rukken als hij hem niet zou betalen.
Deze aangifte door [betrokkene 1] wordt ondersteund door de bevindingen van beide verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 1] . Op 27 januari 2014, op een tijdstip gelegen tussen 13.30 uur en 14:00 uur hoorde verbalisant [verbalisant 3] dat medeverdachte [betrokkene 4] tegen de aangever zei: “Wat ga je nou doen? Ga je mij betalen of niet? Ja of nee?”, of woorden van gelijkende strekking. [verbalisant 3] hoorde dat de aangever een kort moment stil bleef, waarop hij hoorde dat verdachte met stemverheffing krachtig zei: “Als je niet gaat betalen, dan trek ik je kop van je romp!”
Verbalisant [verbalisant 3] hoorde de woorden “als je niet gaat betalen, dan trek ik je kop van je romp!” letterlijk en overduidelijk.
In een aanvullend proces-verbaal d.d. 13 mei 2013 heeft ook verbalisant [verbalisant 1] verklaard dat medeverdachte [betrokkene 4] herhaaldelijk tegen aangever [betrokkene 1] zei dat hij moest gaan betalen. Hij hoorde dat medeverdachte [betrokkene 4] in dat bewuste telefoongesprek zei: “Als je niet gaat betalen, dan trek ik je kop van je romp”.
Bespreking verweren
De rechtbank overweegt dat de handelingen, zoals die staan omschreven in de tenlastelegging - mede gelet op de context waaronder een en ander is gezegd – opleveren dat er sprake is van bedreiging met geweld jegens aangever [betrokkene 1] .
Medeverdachten zijn op drie opeenvolgende dagen bij de woning van aangever langsgegaan om het slachtoffer angst in te boezemen; bij afwezigheid van de bewoners hebben zij een bloembak verplaatst, bedoeld om hun bezoek daarmee naderhand kenbaar te maken. Aansluitend op het bezoek aan het woonadres van aangever op 26 januari 2014 heeft medeverdachte [betrokkene 4] met aangever gebeld. Daarnaast blijkt uit het bovenstaande dat medeverdachten zowel voor de deur als in het daaropvolgende telefoongesprek dreigende woorden hebben gezegd en vervolgens om een geldbedrag hebben verzocht. Hierdoor is er naar het oordeel van de rechtbank een bedreigende situatie gecreëerd.
Nu verdachte zelf ook feitelijk aandeel heeft gehad in deze laakbare incassopraktijk en zich op geen enkele wijze heeft gedistantieerd van deze bedreigende handelswijze van de twee medeverdachten, terwijl hij hiervan op de hoogte was, zoals hierboven reeds is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van een poging tot afpersing jegens aangever [betrokkene 1] .”
6.3.
De rechtbank heeft blijkens de door het hof bevestigde bewijsoverwegingen ten aanzien van de verdachte het volgende vastgesteld:
- de verdachte heeft een aantal keren via WhatsApp en telefonisch contact gehad met aangever [betrokkene 1] . Daarin heeft de verdachte aangegeven dat die [betrokkene 1] hem nog wat verschuldigd was, dat de verdachte sowieso zijn geld zou krijgen, dat [betrokkene 1] in een mooi huis woonde en dat de verdachte [betrokkene 1] door iemand had laten observeren;
- de verdachte heeft verder [betrokkene 1] op dwingende toon gezegd dat hij langs moest komen;
- nadat de medeverdachten [betrokkene 4] en [A] een aantal keren op opeenvolgende dagen bij de woning van [betrokkene 1] waren geweest, heeft de verdachte op 29 januari 2014 wederom telefonisch contact gehad met [betrokkene 1] en hem gevraagd of hij ‘die kennis’ van verdachte nog had gesproken die voor de verdachte zou bemiddelen. Daarbij krijgt de verdachte te horen dat [betrokkene 1] de interventies van [betrokkene 4] en [A] als bedreigend ervaart en erkent de verdachte met zoveel woorden richting [betrokkene 1] dat hij zich realiseert dat hij “behoorlijk foute mensen” op [betrokkene 1] af heeft gestuurd;
- de verdachte heeft daarnaast nog gezegd dat [betrokkene 1] gewoon een regeling met verdachte moest treffen.
6.4.
Uit de door de rechtbank (overige) vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat het in de onderhavige zaak gaat om een combinatie van gedragingen van de verdachte:
- enerzijds telefonische contacten zoals hiervoor onder 6.3 weergegeven, die de verdachte zelf met de aangever heeft gehad en die op zichzelf ook zouden kunnen vallen onder een aandeel in de gezamenlijke uitvoering van de poging tot afpersing. Bedreigingen die gepaard gaan met afpersing kunnen immers ook telefonisch worden geuit.
- en anderzijds voorafgaand, tijdens en na afloop van de feitelijke bedreigingen die door de medeverdachten [betrokkene 4] en [A] zijn uitgevoerd, waarbij de verdachte niet lijfelijk aanwezig is geweest;
6.5.
De door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden kunnen dus voor een deel worden geschaard onder de modaliteit die in de voorafgaande beschouwing onder ‘(I) Gezamenlijke uitvoering’ is besproken, maar voor een deel ook onder de in 4.14 beschreven modaliteit, voor zover de verdachte op afstand een aansturende rol heeft gehad. Dan is de vervolgstap, dat nader gemotiveerd moet worden of deze bijdragen, al dan niet in combinatie met elkaar, voldoende wezenlijk zijn om van medeplegen te kunnen spreken.
6.6.
De rechtbank heeft in dit verband de in cassatie onder 6.3. weergegeven en niet door de verdediging betwiste feitelijke gang van zaken met betrekking tot de telefoongesprekken die de verdachte zelf met [betrokkene 1] heeft gevoerd, in samenhang beschouwd met:
- de verklaring van [betrokkene 4] dat hij van de verdachte foto’s van het huis van [betrokkene 1] had gekregen;
- de verklaring van getuige [betrokkene 2] dat één van de mannen bij het bezoek aan de woning zei dat hij namens ‘ [verdachte] ’ [AG: verdachte] kwam;
- en een getapt telefoongesprek tussen de verdachte en [betrokkene 4] over het bezoek aan de woning van [betrokkene 1] , waarin de verdachte onder meer toezegt om via ene [betrokkene 5] papieren te regelen zodat [betrokkene 4] zwart op wit zou hebben dat [betrokkene 1] moest betalen.
6.7.
Hieruit heeft de rechtbank kunnen afleiden dat de verdachte in ieder geval met [betrokkene 4] en [A] over verdachtes vordering op [betrokkene 1] heeft gesproken, dat de verdachte [betrokkene 4] informatie heeft verstrekt om [betrokkene 1] op zijn privé-adres te benaderen en dat het voor de verdachte (dus) duidelijk was dat [betrokkene 4] en [A] achter [betrokkene 1] aan zouden gaan om de vordering te incasseren.
6.8.
Anders dan de steller van het middel, meen ik daarom dat het oordeel van de rechtbank (en daarmee van het hof) dat verdachte heeft geweten van de verrichtingen van [betrokkene 4] en [A] , dat hij zich de bedreigende context moet hebben gerealiseerd en aan die ‘bemiddelingspoging’ (die zag op een vordering van de verdachte) zodanig actief heeft bijgedragen dat van medeplegen van de poging tot afpersing kan worden gesproken, niet onbegrijpelijk is en ook geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Dat de verdachte niet aanwezig was bij de daadwerkelijke pogingen tot afpersing doet daaraan niet af. Zoals hiervoor is opgemerkt is bewezenverklaring van medeplegen in een dergelijk geval immers niet uitgesloten als de verdachte bijvoorbeeld, zoals in casu, een sturende rol op de achtergrond heeft gespeeld.
7. Het middel faalt.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2016
Arresten gewezen na 29 maart 2016 zijn in deze analyse niet meer betrokken.
Waarbij nu al zij aangetekend dat medeplegen en medeplichtigheid niet alleen als deelnemingsfiguren in het Algemeen Deel van het Wetboek van het Strafrecht zijn geregeld (art. 47 respectievelijk art. 48), maar als zodanig ook in verschillende bijzondere delictsbepalingen zijn omschreven.
HR 4 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:883, NJ 2015/396 m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637.
Zie A-G Vellinga, ECLI:NL:PHR:2015:419, onder punt 11, voorafgaand aan HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:928, NJ 2015/393, m.nt. P.A.M. Mevis.
Daarvoor verwijzen wij naar A. Postma, Facetten van medeplegen, DD 2015/4, afl. 2 februari 2015, p. 123 t/m 141 en H.D. Wolswijk, Deelneming in ontwikkeling, Strafblad 2015/6, 67. Zie in dit verband ook: A. Postma, Opzet en toerekening bij medeplegen (diss. Groningen), Nijmegen, WPL 2014. Zie ook het arrest en de daaraan voorafgaande conclusie van Knigge in de Nijmeegse scooterzaak HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1964.
J. de Hullu, Materieel Strafrecht, zesde druk 2015, p. 454.
Zie ook De Hullu, a.w., p. 455.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474. Zie ook HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:929, NJ 2015/394, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:382.
HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:2029; HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:2449; HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:3169; HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:3443; HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3271. Zie voorts ook: HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:2029; HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:2449; HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:3169; HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:3443; HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3271. In die zaken vond de Hoge Raad de veroordeling wegens medeplegen kennelijk zo evident niet onbegrijpelijk dat (onder meer) het beroep daartegen werd afgedaan met toepassing van art. 81, eerste lid, RO.
Zie het eerder in de tekst genoemde arrest van HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2453.
HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713 en 716.
Zie in gelijke zin bijvoorbeeld HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9823.
Zie De Hullu a.w., p. 455.
Zie hierna onder 4.15.
ECLI:NL:HR:2015:883.
Zie in dit verband ook De Hullu, a.w., p. 454.
Zie ook De Hullu, a.w. p. 391 e.v.
HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NBStraf 2015/101 m.nt. J.S. Nan; NJ 2015/395 m.nt. P.A.M. Mevis.
Zie voor een bespreking van deze arresten ook De Hullu, a.w., p. 457.
Zie het Containerarrest, HR 17 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7387, NJ 1983 m.nt. Van Veen en HR 15 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4107; zie ook De Hullu, a.w. p. 455.
HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1756; HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:176 en HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:169.
HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1761.
ECLI:NL:HR:2015:3029.
HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1794; HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2861; HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3317; en HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1094.
HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2453; HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2860; en HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3218.
HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696. Zie in dit verband ook: De Hullu, a.w., p. 460.
HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2886.
Genoemd kan hier nog worden HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1094, NJ 2015/392 m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:928, NJ 2015/393, m.nt. P.A.M. Mevis. Zie voor een vergelijkbaar geval HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2860.
ECLI:NL:HR:2015:716, NBSTRAF 2015/99 en ECLI:NL:HR:2015:713, NBSTRAF 2015/100.
ECLI:NL:PHR:2015:297, onder 16-19.
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637.
HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2886.
HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1761.
Het betreft een PROMIS vonnis en ik heb de voetnoten, waarin verwezen wordt naar de bewijsmiddelen weggelaten.