Hof Leeuwarden, 23-03-2007, nr. 24-000875-06
ECLI:NL:GHLEE:2007:BA1406, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
23-03-2007
- Zaaknummer
24-000875-06
- LJN
BA1406
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2007:BA1406, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 23‑03‑2007; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BG8955, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BG8955
Uitspraak 23‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Onder 1 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij - kort gezegd - op 15 en/of 22 december 2004 opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering krachtens artikel 18 lid 1 van de Wet op de economische delicten (WED), gedaan door een opsporingsambtenaar, immers heeft verdachte opzettelijk niet voldaan aan een vordering tot uitlevering van een aantal paspoorten van paarden en/of pony's. Op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van de WED zijn opsporingsambtenaren in het belang van de opsporing bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is en kunnen zij daartoe hun uitlevering vorderen. In aanmerking genomen dat de paarden en/of pony's waar de paspoorten betrekking op hadden reeds op 13 december 2004 in beslag waren genomen, valt niet in te zien en wordt ook overigens uit het dossier niet duidelijk welk opsporingsbelang ermee was gediend om op 15, respectievelijk 22 december 2004 de uitlevering van voornoemde paspoorten te vorderen. De paarden en/of pony's waren immers - zoals blijkt uit de stukken - door middel van een chip voorzien van een uniek en geregistreerd levensnummer waardoor zij geïdentificeerd konden worden en kennelijk - na inbeslagname - ook geïdentificeerd zijn. Gelet op het voorgaande is het bevel uitlevering op beide data naar het oordeel van het hof onbevoegd gegeven. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het hem onder 1 tenlastegelegde feit. Ten aanzien van de feiten 2 en 3 primair en subsidiair Naar het oordeel van het hof bieden de resultaten van de door de dierenartsen Peutz, Schutrups en Van Goederen kort voor, respectievelijk kort na, de inbeslagname op 13 december 2004 verrichte onderzoeken voldoende grondslag voor het oordeel dat de 17 paarden en/of pony's en de zeven honden op dat moment te mager en/of ondervoed waren, respectievelijk vermagerd waren. Voor de periode gelegen vóór 13 december 2004 is het hof van oordeel dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor de toestand van de dieren als hiervoor omschreven. Derhalve ligt - mede gelet op de redactie van de tenlastelegging onder 2 en 3, telkens primair en subsidiair - ter beoordeling van het hof de vraag voor of de toestand waarin de dieren op 13 december 2004 verkeerden, kan worden toegeschreven aan het handelen van dan wel nalaten door verdachte op die datum. Uit de stukken, noch uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de toestand waarin de paarden en/of pony's en de honden op 13 december 2004 verkeerden enkel kan zijn veroorzaakt door een gebrek aan voedsel en/of een onvoldoende geneeskundige verzorging op die 13e december 2004. Op grond daarvan kan naar 's hofs oordeel noch het onder 2 en 3 telkens primair, noch het onder 2 en 3, telkens subsidiair, tenlastegelegde feit, bewezen worden verklaard.
Partij(en)
Parketnummer: 24-000875-06
Parketnummer eerste aanleg: 18-053047-04
Arrest van 23 maart 2007 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Groningen van 27 maart 2006 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1950] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouw mw. mr. C.A. van Kooten-de Jong, advocaat te Montfoort.
Het vonnis waarvan beroep
De politierechter in de rechtbank Groningen heeft de verdachte bij het vonnis wegens een misdrijf en overtredingen veroordeeld tot een straf en een bijkomende straf, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal vrijspreken het onder 1 tenlastegelegde feit en dat het hof verdachte zal veroordelen voor de onder 2 en 3 telkens subsidiair tenlastegelegde feiten tot een voorwaardelijke geldboete van Euro 250,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vijf dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren. Ten aanzien van de dieren die thans nog onder het beslag vallen heeft de advocaat-generaal de verbeurdverklaring gevorderd.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Het hof neemt uit het vonnis over de daar vermelde inhoud van de inleidende dagvaarding.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van verdachte namens hem bepleit dat het openbaar-ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. De raadsvrouw heeft een drietal gronden aangevoerd die volgens haar tot dat oordeel zouden moeten leiden.
In de eerste plaats zijn de paarden, met uitzondering van de hengst Excellenzie, onrechtmatig vervreemd. De paarden zijn door het openbaar ministerie in strijd met de regels vervreemd zonder de bijbehorende paardenpaspoorten. Nu het openbaar ministerie heeft nagelaten duplicaatpaspoorten te verkrijgen, mocht verdachte er van uitgaan dat de paarden niet vervreemd zouden worden. Dusdoende heeft het openbaar ministerie het vertrouwensbeginsel geschonden.
In de tweede plaats is in deze zaak controlerend en opsporend opgetreden door de Landelijke Inspectie Dierenbescherming (LID), die daartoe niet bevoegd was. Ten aanzien van bedrijfsmatig gehouden dieren, waarvan hier sprake is, is de Algemene Inspectiedienst (AID) bevoegd. De LID is belast met het toezicht en de opsporing aangaande hobbymatig gehouden dieren.
In de derde en laatste plaats heeft de inbeslagname van de dieren op onzorgvuldige wijze plaatsgevonden, hetgeen het openbaar ministerie kan worden aangerekend. De inbeslagname van de Boerboel op 15 december 2004 is bovendien onrechtmatig geweest, nu er geen machtiging tot binnentreden van de woning is getoond.
Deze omstandigheden - in onderling verband en samenhang beschouwd - maken dat er sprake is van een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het hof overweegt ten aanzien van hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, het navolgende.
Reeds omdat geen rechtsregel voorschrijft dat de paarden en/of pony's niet vervreemd kunnen worden zonder paardenpaspoort, kan de omstandigheid dat de paarden zijn verkocht zonder de bijbehorende paardenpaspoorten niet afdoen aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
Voor wat betreft de bevoegdheid van de LID om in de onderhavige zaak controlerend en opsporend op te treden, overweegt het hof het volgende.
Blijkens de Functielijst Buitengewoon opsporingsambtenaar (Stcrt. 8 mei 2002, nr. 87, p. 15) omvat de aan een inspecteur van de dierenbescherming toe te kennen opsporingsbevoegdheid de artikelen 254 en 455 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof begrijpt dat dit aldus dient te worden verstaan dat de inspecteur van de dierenbescherming opsporingsbevoegdheid toekomt ter zake de artikelen 36 en 37 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren, welke artikelen op 1 september 1996 in werking zijn getreden, ter vervanging van de met ingang van die datum vervallen artikelen 254 en 455 van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet hierop hebben de betrokkene opsporingsambtenaren bevoegdheid ter zake van de onderhavige feiten. Dat in regelingen zoals hierna te noemen afspraken over een taakverdeling zijn vastgelegd, doet daaraan niet af.
De stelling van de raadsvrouw ten aanzien van de taakafbakening tussen de AID en de LID is op zichzelf juist. Het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna ook: LNV) heeft werkafspraken gemaakt met de LID en de AID waarbij de afspraak is dat de LID zich voornamelijk richt op gezelschapsdieren en de AID op landbouwhuisdieren. In een brief van 29 mei 2006 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kenmerk: TRCJZ/2006/1360) schrijft de toenmalige minister van LNV, dr. C.P. Veerman, over de taakverdeling tussen de LID en de AID het volgende:
"De medewerkers van de AID zijn door de minister van LNV aangewezen als toezichthoudende ambtenaren op de naleving van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD). Voor een aantal welzijnsbepalingen in de GWWD zijn ook de inspecteurs van de LID als toezichthouder aangewezen. De werkverdeling tussen AID en LID is in 1995 vastgelegd in beleidsafspraken over samenwerking, informatie-uitwisseling en taakafbakening. (...)
Op grond van deze afspraken is de AID in de eerste plaats belast met het toezicht op de bepalingen over landbouwhuisdieren. De werkzaamheden van de LID zien in de eerste plaats op het welzijn van gezelschapsdieren. Bovendien worden de werkzaamheden van de LID voor het grootste gedeelte bepaald door meldingen."
Over de rol van de LID houdt voornoemde brief voorts in:
"De LID heeft (...) ook toezichthoudende bevoegdheden op basis van de GWWD. De LID voert geen reguliere controles uit, maar handelt voornamelijk meldingen af van verontruste burgers. Daarmee verschillen de werkzaamheden van de LID wezenlijk van de AID."
Gelet op voorgaande kan niet worden volgehouden dat de LID in de onderhavige zaak onbevoegd gebruik heeft gemaakt van controle- en/of opsporingsbevoegdheden. De door inspecteurs van de LID uitgevoerde controle op 13 december 2004 is het gevolg geweest van aan de LID gedane meldingen, zoals blijkt uit het door de inspecteurs van de dierenbescherming A.F. Paas en J. Lanters d.d. 29 december 2004 op ambtseed, respectievelijk ambtsbelofte, opgemaakte proces-verbaal (met nummer LID/13-12-2004 15:00/APBL). Derhalve is ook in overeenstemming gehandeld met de tussen de AID en de LID gemaakte werkafspraken.
Het eerder genoemde proces-verbaal d.d. 29 december 2004 houdt met betrekking tot de inbeslagname van de Boerboel op 15 december 2004 in dat aan de echtgenote van verdachte een machtiging tot binnentreden in een woning werd getoond, waarna tot inbeslagname van de Boerboel uit de woning van verdachte is overgegaan. De enkele stelling van verdachte dat er geen machtiging tot binnentreden in een woning aan hem, noch zijn echtgenote is getoond, doet aan de geloofwaardigheid van die ambtsedige verklaring niet af.
Op grond van het vorenoverwogene dient naar het oordeel van het hof het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging te worden verworpen. Hetgeen de raadsvrouw in dat verband ook overigens nog heeft aangevoerd, maakt dat oordeel niet anders.
Vrijspraak
Het hof acht niet bewezen hetgeen onder 1, onder 2 primair en subsidiair en onder 3 primair en subsidiair aan verdachte is ten laste gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. Meer in het bijzonder overweegt het hof in dat verband het volgende.
Ten aanzien van feit 1
Onder 1 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij - kort gezegd - op 15 en/of 22 december 2004 opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering krachtens artikel 18 lid 1 van de Wet op de economische delicten (WED), gedaan door een opsporingsambtenaar, immers heeft verdachte opzettelijk niet voldaan aan een vordering tot uitlevering van een aantal paspoorten van paarden en/of pony's.
Op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van de WED zijn opsporingsambtenaren in het belang van de opsporing bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is en kunnen zij daartoe hun uitlevering vorderen.
In aanmerking genomen dat de paarden en/of pony's waar de paspoorten betrekking op hadden reeds op 13 december 2004 in beslag waren genomen, valt niet in te zien en wordt ook overigens uit het dossier niet duidelijk welk opsporingsbelang ermee was gediend om op 15, respectievelijk 22 december 2004 de uitlevering van voornoemde paspoorten te vorderen. De paarden en/of pony's waren immers - zoals blijkt uit de stukken - door middel van een chip voorzien van een uniek en geregistreerd levensnummer waardoor zij geïdentificeerd konden worden en kennelijk - na inbeslagname - ook geïdentificeerd zijn.
Gelet op het voorgaande is het bevel uitlevering op beide data naar het oordeel van het hof onbevoegd gegeven. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het hem onder 1 tenlastegelegde feit.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 primair en subsidiair
Naar het oordeel van het hof bieden de resultaten van de door de dierenartsen Peutz, Schutrups en Van Goederen kort voor, respectievelijk kort na, de inbeslagname op 13 december 2004 verrichte onderzoeken voldoende grondslag voor het oordeel dat de 17 paarden en/of pony's en de zeven honden op dat moment te mager en/of ondervoed waren, respectievelijk vermagerd waren. Voor de periode gelegen vóór 13 december 2004 is het hof van oordeel dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor de toestand van de dieren als hiervoor omschreven.
Derhalve ligt - mede gelet op de redactie van de tenlastelegging onder 2 en 3, telkens primair en subsidiair - ter beoordeling van het hof de vraag voor of de toestand waarin de dieren op 13 december 2004 verkeerden, kan worden toegeschreven aan het handelen van dan wel nalaten door verdachte op die datum.
Uit de stukken, noch uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de toestand waarin de paarden en/of pony's en de honden op 13 december 2004 verkeerden enkel kan zijn veroorzaakt door een gebrek aan voedsel en/of een onvoldoende geneeskundige verzorging op die 13e december 2004. Op grond daarvan kan naar 's hofs oordeel noch het onder 2 en 3 telkens primair, noch het onder 2 en 3, telkens subsidiair, tenlastegelegde feit, bewezen worden verklaard.
De motivering van de beslissing op het beslag
De in beslag genomen paarden en/of pony's en honden betreffen de dieren genoemd in het onder 2 respectievelijk 3 tenlastegelegde feit en behoren verdachte toe. Gelet op de omstandigheid dat het hof verdachte van deze feiten zal vrijspreken, dienen deze dieren te worden teruggegeven aan verdachte.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte onder 1, onder 2 primair en subsidiair en onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij;
gelast de teruggave aan verdachte van:
- -
17 pony's en/of paarden, inbeslaggenomen op 13 december 2004;
- -
zes honden, inbeslaggenomen op 13 december 2004 en
- -
één hond (Boerboel), inbeslaggenomen op 15 december 2004.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. J.J. Beswerda, voorzitter, mr. H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg en mr. G.N. Roes, in tegenwoordigheid van mr. N.A. Vlietstra als griffier, zijnde mr. Roes voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.