Hof 's-Gravenhage, 19-07-2011, nr. 200.065.344-01
ECLI:NL:GHSGR:2011:BT1897
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
19-07-2011
- Zaaknummer
200.065.344-01
- LJN
BT1897
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BT1897, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 19‑07‑2011; (Hoger beroep)
Uitspraak 19‑07‑2011
Inhoudsindicatie
betaling facturen accountant
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Zaaknummer : 200.065.344/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 273837 / HA ZA 06-3315
arrest d.d. 19 juli 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. F.L. van der Eerden te Rotterdam,
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.G.T. Uphus te ‘s-Gravendeel.
Het verloop van het geding
Bij exploot van 24 maart 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van 3 maart 2010, welk vonnis de rechtbank Rotterdam tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] gesteld grieven te willen ontwikkelen tegen dit eindvonnis alsmede tegen het tussenvonnis van 18 november 2009. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord gereageerd op de memorie van grieven. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de feiten die de rechtbank in het tussenvonnis van 18 november 2009 onder 2. als vaststaand heeft aangemerkt. Ook het hof gaat derhalve van die feiten uit.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1.
[geïntimeerde] heeft in opdracht van en voor rekening van [appellant] administratieve werkzaamheden verricht voor de eenmanszaak van [appellant]. De werkzaamheden hielden onder meer in het verzorgen van jaarrekeningen over 2003 en 2004 en de BTW-aangiftes over 2005 en 2006.
2.2.
[geïntimeerde] heeft ter zake van de door haar verrichte werkzaamheden facturen aan [appellant] verstuurd. Twee van deze facturen zijn onbetaald gebleven.
2.3.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in conventie gevorderd dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, zakelijk weergegeven, [appellant] veroordeelt tot betaling van € 7.062,72 (de onbetaald gebleven facturen plus de rente daarover tot 27 september 2006 plus de buitengerechtelijke kosten), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de hoofdsom vanaf 27 september 2006. [appellant] heeft ten verwere aangevoerd, kort samengevat, (i) dat de werkzaamheden door [geïntimeerde] niet goed zijn uitgevoerd en dat er te veel kosten in rekening zijn gebracht, (ii) dat [geïntimeerde] nooit de verzochte specificaties of andere informatie heeft doen toekomen waardoor [appellant] gerechtigd was betaling op te schorten en tot slot (iii) dat hij geen opdracht heeft gegeven om de jaarrekening over 2005 op te stellen. [appellant] heeft in reconventie gevorderd dat de rechtbank [geïntimeerde], bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, veroordeelt tot afgifte aan hem van zijn volledige administratie op straffe van verbeurte van een dwangsom en tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade als gevolg van de tekortkomingen van [geïntimeerde], op te maken bij staat. [geïntimeerde] heeft op haar beurt gemotiveerd verweer gevoerd tegen deze reconventionele vorderingen.
2.4.
Bij tussenvonnis van 18 november 2009 heeft de rechtbank een (tweede) comparitie gelast teneinde een schikking te beproeven en partijen in staat te stellen nadere informatie te geven, met name omtrent de in het tussenvonnis genoemde punten. Vervolgens heeft de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindvonnis van 3 maart 2010 de conventionele vordering toegewezen, met dien verstande dat het beroep op opschorting deels is gehonoreerd, met als gevolg een latere ingangsdatum van de verschuldigdheid van de rente, en dat een lager bedrag aan buitengerechtelijke kosten is toegewezen dan gevorderd. [appellant] is aldus veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 6.707,29, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de hoofdsom vanaf 11 november 2006, en tot vergoeding aan [geïntimeerde] van de proceskosten in conventie. In reconventie zijn de vorderingen afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
3. Bij appeldagvaarding vordert [appellant] vernietiging van het eindvonnis en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde]. Bij memorie van grieven stelt [appellant] (onder 1.) dat hij grieven wenst te ontwikkelen tegen zowel het eind- als het tussenvonnis en voorts dat [geïntimeerde] “zodanig toerekenbaar tekort is geschoten in (de nakoming van) haar verplichtingen jegens [appellant] dat zij geen enkele aanspraak op een tegenprestatie had mogen maken en (dat) [appellant] (…) mitsdien (dient) te worden ontslagen uit de veroordeling, die op 3 maart 2010 tegen hem uitgesproken is”. Vervolgens bespreekt [appellant] een lange reeks tekortkomingen van [geïntimeerde] om bij memorie van grieven onder 43 te eindigen met de conclusie dat beide vonnissen vernietigd moeten worden en dat de oorspronkelijke vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen moeten worden. Het hof leidt hieruit af dat het appel zich beperkt tot het geschil in conventie en zich niet mede uitstrekt tot de in reconventie gegeven beslissingen.
4. [appellant] heeft geen specifieke grieven geformuleerd maar heeft volstaan met een herhaling van zijn reeds in eerste aanleg ingenomen standpunt dat P&M toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen. Het hof begrijpt dat [appellant] aldus bedoelt te betogen dat de rechtbank in conventie ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] zijn verwijten aan het adres van [geïntimeerde] onvoldoende heeft geconcretiseerd. Wat er echter ook zij van de gestelde tekortkomingen van [geïntimeerde], een beroep op wanprestatie is op zichzelf geen bevrijdend verweer, dat wil zeggen dat [appellant] zich niet definitief van zijn betalingsverplichting kan bevrijden door (uitsluitend) te stellen dat [geïntimeerde] haar werk niet goed heeft gedaan. Nu niet is gesteld of gebleken dat de overeenkomst van opdracht waarop de facturen zijn gebaseerd, is ontbonden of vernietigd, moet worden aangenomen dat de overeenkomst is blijven bestaan en dat [appellant] dus verplicht is tot betaling. Van belang is voorts dat [appellant] geen kenbare klachten heeft aangevoerd tegen de verwerping door de rechtbank van de overigens in eerste aanleg in conventie gevoerde verweren, te weten het verweer dat er te hoge tarieven zijn gehanteerd, het verweer dat [geïntimeerde] de BTW-aangiften over de laatste kwartalen van 2006 niet heeft verzorgd en het verweer dat geen opdracht is gegeven voor het verrichten van werkzaamheden voor de jaarrekening over 2005. Evenmin bestreden is de beslissing van de rechtbank dat het honorarium op gebruikelijke wijze is berekend en dat de gefactureerd bedragen in de gegeven omstandigheden redelijk zijn en hetzelfde geldt voor de beslissing omtrent de rente en de buitengerechtelijke kosten. Dit betekent dat de beslissing in conventie voor juist moet worden gehouden, zodat het appel faalt.
5. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Zoals gevorderd door [geïntimeerde] zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt de bestreden vonnissen van 18 november 2009 en 3 maart 2010, voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
- -
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 420,- aan griffierecht en € 632,- aan salaris advocaat;
- -
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, M.J. van der Ven en E.M. Dousma-Valk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juli 2011 in aanwezigheid van de griffier.