Vlg. Richtlijn voor strafvordering bedreiging, Stcrt. 2015, 40616.
HR, 11-04-2017, nr. 16/01911
ECLI:NL:HR:2017:645
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2017
- Zaaknummer
16/01911
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:645, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑04‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:241, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:1129, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2017:241, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:645, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑10‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/208 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2017-0184
NbSr 2017/185
Uitspraak 11‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling n.a.v. de door het Hof bewezenverklaarde bedreiging van P.R. de Vries met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling. Ingevolge art. 15g, eerste volzin, Sr kan de rechter de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd. Blijkens de wetsgeschiedenis komt herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking indien sprake is van een ernstige schending van zo een voorwaarde. De rechter dient derhalve aan de hand van de omstandigheden van het geval te bepalen welke reactie op overtreding van een voorwaarde passend is. Hij is daarbij vrij in de keuze en de waardering van de factoren die voor zijn beslissing van belang zijn. Het Hof heeft dit een en ander niet miskend. Aan zijn overwegingen ligt immers als juiste maatstaf ten grondslag dat de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval moet bepalen welke reactie op overtreding van de aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling verbonden voorwaarde passend en geboden is. Zijn oordeel dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor toewijzing in aanmerking komt is, gelet op hetgeen het Hof blijkens zijn overwegingen heeft vastgesteld, niet onbegrijpelijk en behoefde in het licht van hetgeen namens verdachte t.tz. in h.b. is aangevoerd geen nadere motivering.
Partij(en)
11 april 2017
Strafkamer
nr. S 16/01911
EC/SSA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 30 maart 2016, nummer 23/001193-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel komt op tegen de beslissing omtrent de vordering inzake de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 25 april 2013 te Hilversum [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, immers heeft hij [slachtoffer] op dreigende toon en wijze toegevoegd met luide en driftige stem "Ik kom je even zeggen, mijn naam niet in de film, geen woord en ook niet in het boek" en "Ben ik duidelijk" en "Mijn naam niet in de film en als je denkt dat je het toch kan doen dan weet je wat er gebeurt" en "Ik dreig niet" en "Wat zei je daar?" en "Moet ik het nu afmaken! Wil je dat ik het nu doe?" en "Ga maar aangifte doen als je wilt. Haal de politie er maar bij en laat je vrouw maar getuigen. Het maakt allemaal niets uit, je weet wat er gaat gebeuren hè" en "Je weet wat er gebeurt hè" en "Als je de politie belt dan zal je het wel weten, ik dreig niet maar ik doe!" en "Niemand die mij tegenhoudt" en "Vuile kankerhond dat je er bent", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking."
3.2.2.
Het Hof heeft de verdachte te dier zake veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling in voege als hierna te melden.
3.3.1.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2016 gehechte pleitnota heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende aangevoerd:
"20. Uit de wetsgeschiedenis, die heeft geleid tot de huidige regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, blijkt dat de beslissing over de eventuele herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling doelbewust in handen van de rechter is gelegd. In dat kader is door de wetgever onder meer vooropgesteld dat de rechter de mogelijkheid moet hebben om de voorwaardelijke invrijheidstelling slechts gedeeltelijk te herroepen, bijvoorbeeld aan de hand van de zogenoemde proportionaliteitsmaatstaf.
Die maatstaf komt erop neer dat de rechter bij een beoordeling van een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, die is gebaseerd op schending van de algemene voorwaarde, onder meer de ernst van het gepleegde feit zal moeten betrekken. Voor een automatisme is dus geen plaats. Een amendement dat tot doel had de rechter die vrijheid te ontzeggen en de rechter te dwingen steeds een integrale herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling te gelasten bij schending van een voorwaarde, is met grote meerderheid in de Tweede Kamer verworpen.
(...)
21. Die rechterlijke vrijheid en het belang van die proportionaliteitsmaatstaf zijn door het openbaar ministerie onderschreven in de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarin is met zoveel woorden gesteld dat het antwoord op de vraag of gehele dan wel gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling moet volgen afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de ernst van het strafbare feit bij overtreding van de algemene voorwaarde.
22. In de appelschriftuur is gesteld dat de voorwaardelijke invrijheidstelling niet voor een periode van 90 dagen moet worden herroepen - maar voor een periode van een jaar. Dat zou volgens de officier van justitie meer recht doen aan de ernst van de schending van de algemene voorwaarde.
23. Dat standpunt is - opnieuw - onbegrijpelijk. Het staat haaks op het standpunt dat het openbaar ministerie in de Richtlijn voor strafvordering bedreiging zelf heeft geformuleerd. Ik kan niet inzien waarom een feit dat volgens die richtlijn zou moeten leiden tot een geldboete van 375 euro zo ernstig is dat het bij de beoordeling van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling zou moeten leiden tot de tenuitvoerlegging van een jaar gevangenisstraf. Dat is volgens mij evident niet proportioneel.
24. Als het openbaar ministerie inderdaad van mening zou zijn geweest dat sprake is van een ernstig feit, dan had het destijds kunnen en moeten optreden. Dan had het bijvoorbeeld de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen vorderen. Dat is niet gebeurd. [verdachte] is voor het incident aan de deur niet eens in verzekering gesteld. Hij is na verhoor direct heengezonden.
(...)
26. Bij die stand van zaken getuigt het van opportunisme om de bedreiging van [slachtoffer] nu ineens als een zo ernstig feit aan te merken dat de voorwaardelijke invrijheidstelling voor maar liefst een jaar zou moeten worden herroepen. Dat opportunisme zou uw gerechtshof niet moeten volgen."
3.3.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De veroordeelde is bij arrest van dit gerechtshof van 3 juli 2009 onder parketnummer 23-000306-08 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren met aftrek van voorarrest.
De veroordeelde is in die zaak op 27 januari 2012 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De officier van justitie heeft op 17 maart 2014 een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem. Deze vordering strekt tot geheel of gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak onder 2 primair bewezenverklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken. De vordering van het openbaar ministerie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is derhalve gegrond, waarna het hof op grond van het bepaalde in artikel 15j, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan gelasten dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel of gedeeltelijk moet worden ondergaan.
Het hof overweegt in dit verband dat het voor de effectiviteit van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van het grootste belang is dat aan het door een veroordeelde overtreden van de aan hem gestelde voorwaarden strenge gevolgen worden verbonden. Aan de hand van de omstandigheden van het geval zal door de rechter, die over de vordering tot herroeping heeft te oordelen, moeten worden bepaald welke reactie op de overtreding van de voorwaarden passend en geboden is. Uitgangspunt is naar het oordeel van het hof dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel dient te worden ondergaan, tenzij de ernst van het delict van het feit dat tot de vordering tot herroeping heeft geleid zulks disproportioneel zou doen zijn of bijzondere omstandigheden gebleken of aannemelijk geworden zijn op grond waarvan van dit uitgangspunt dient te worden afgeweken. Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval geen sprake. De veroordeelde is voorwaardelijk in vrijheid gesteld na veroordeling ter zake van onder meer afpersing, mishandeling en een aantal bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht. Het thans bewezenverklaarde feit betreft wederom een (ernstige) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Bovendien is de veroordeelde in het verleden reeds eerder wegens ernstige feiten (afpersing in vereniging en medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving) tot een langjarige gevangenisstraf veroordeeld. Het hof ziet alles afwegende derhalve geen reden af te wijken van genoemd uitgangspunt dat als reactie op overtreding van de bij voorwaardelijke invrijheidstelling gestelde voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit de volledige herroeping van die voorwaardelijke invrijheidstelling dient te volgen.
(...)
Het hof:
(...)
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe en gelast dat het gedeelte van de bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 juli 2009 onder parketnummer 23-000306-08 opgelegde vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, groot 1.095 (duizend vijfennegentig) dagen, alsnog geheel wordt ondergaan."
3.4.1.
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- art. 15, tweede lid, Sr:
"De veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde gedeelte daarvan heeft ondergaan."
- art. 15a, eerste lid, Sr:
"De voorwaardelijke invrijheidstelling geschiedt onder de algemene voorwaarde dat:
a. de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit (...)"
- art. 15g, eerste volzin, Sr:
"Voorwaardelijke invrijheidstelling kan geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd."
- art. 15i, tweede lid eerste volzin, Sr:
"Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd, dient het onverwijld een schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in bij de rechtbank."
- art. 15j, eerste lid eerste volzin, Sr:
"Indien de vordering van het openbaar ministerie, bedoeld in artikel 15i, tweede lid, wordt toegewezen, gelast de rechtbank dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel of gedeeltelijk moet worden ondergaan."
3.4.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling, Stb. 2007, 500, houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Van het grootste belang voor de effectiviteit en geloofwaardigheid van de nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling is dat het overtreden van de voorwaarden niet zonder gevolgen blijft. Gebrek hieraan leidde immers tot de zo bekritiseerde regeling van vervroegde invrijheidstelling. Het uitgangspunt is derhalve dat steeds een reactie volgt op iedere overtreding van de voorwaarden. Afhankelijk van de ernst van de overtreding van de voorwaarden kunnen drie reacties volgen: herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, wijziging van de bijzondere voorwaarden of een waarschuwing indien er sprake is van een zeer geringe schending van de voorwaarden.
(...)
Herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is aan de orde indien er sprake is van een ernstige schending van een aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarde. De voorwaardelijke invrijheidstelling kan geheel of gedeeltelijk worden herroepen. Aan de hand van de omstandigheden van het geval zal steeds bepaald moeten worden welke reactie op overtreding van de voorwaarden het meest passend is. (...)
De herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling brengt mee dat de verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf wordt gelast.
(...)
In artikel 15g is neergelegd dat de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen. De voorwaardelijke invrijheidstelling kan geheel of gedeeltelijk worden herroepen. Dit geeft de rechter de ruimte om op basis van de omstandigheden van het geval een passende reactie te geven op overtreding van aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden."
(Kamerstukken II 2005-2006, 30 513, nr. 3, p. 14-15, 24)
3.5.1.
Ingevolge art. 15g, eerste volzin, Sr kan de rechter de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd. Blijkens de wetsgeschiedenis komt herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking indien sprake is van een ernstige schending van zo een voorwaarde. De rechter dient derhalve aan de hand van de omstandigheden van het geval te bepalen welke reactie op overtreding van een voorwaarde passend is. Hij is daarbij vrij in de keuze en de waardering van de factoren die voor zijn beslissing van belang zijn.
3.5.2.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat het Hof dit een en ander heeft miskend, gaat het uit van een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Aan de hiervoor onder 3.3.2 weergegeven overwegingen van het Hof ligt immers als juiste maatstaf ten grondslag dat de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval moet bepalen welke reactie op overtreding van de aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling verbonden voorwaarde passend en geboden is.
3.5.3.
Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat
- de verdachte op 27 januari 2012 voorwaardelijk in vrijheid is gesteld na een veroordeling ter zake van onder meer afpersing, mishandeling en een aantal bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit,
- het in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feit is begaan terwijl voormelde proeftijd nog niet was verstreken en het wederom een (ernstige) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht betreft en
- de verdachte reeds eerder wegens ernstige feiten (afpersing in vereniging en medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving) tot een langjarige gevangenisstraf is veroordeeld.
Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het Hof dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor toewijzing in aanmerking komt en wel in die zin dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd alsnog geheel moet worden ondergaan, is niet onbegrijpelijk, terwijl het ook in het licht van hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd geen nadere motivering behoefde.
3.6.
Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2017.
Conclusie 28‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling n.a.v. de door het Hof bewezenverklaarde bedreiging van P.R. de Vries met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling. Ingevolge art. 15g, eerste volzin, Sr kan de rechter de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd. Blijkens de wetsgeschiedenis komt herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking indien sprake is van een ernstige schending van zo een voorwaarde. De rechter dient derhalve aan de hand van de omstandigheden van het geval te bepalen welke reactie op overtreding van een voorwaarde passend is. Hij is daarbij vrij in de keuze en de waardering van de factoren die voor zijn beslissing van belang zijn. Het Hof heeft dit een en ander niet miskend. Aan zijn overwegingen ligt immers als juiste maatstaf ten grondslag dat de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval moet bepalen welke reactie op overtreding van de aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling verbonden voorwaarde passend en geboden is. Zijn oordeel dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor toewijzing in aanmerking komt is, gelet op hetgeen het Hof blijkens zijn overwegingen heeft vastgesteld, niet onbegrijpelijk en behoefde in het licht van hetgeen namens verdachte t.tz. in h.b. is aangevoerd geen nadere motivering.
Nr. 16/01911 Zitting: 28 februari 2017 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 30 maart 2016 door het hof Amsterdam wegens feit 2 primair “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (maanden) met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft voorts de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen en heeft gelast dat het gedeelte van de bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 juli 2009 onder parketnummer 23-000306-08 opgelegde vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, groot 1.095 (duizend vijfennegentig) dagen, alsnog geheel wordt ondergaan.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt over het ontbreken van een reactie op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betreffende de straftoemeting.
Volgens de cassatieschriftuur bevatten de volgende passages uit de in het proces-verbaal van de zitting van het hof van 16 maart 2016 gevoegde pleitaantekeningen het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat zowel de in eerste aanleg opgelegde straf als de in hoger beroep gevorderde straf een onbegrijpelijke afwijking betekenen van de in de Richtlijn voor strafvordering bedreiging (Stcrt. 2015, 40616) in het vooruitzicht gestelde strafbedreiging:
"Volgens die richtlijn zal bij een mondelinge bedreiging, zonder gebruik van een vuurwapen, een geldboete van 250 euro worden gevorderd, indien de dader een first offender is. Bij eenmalige recidive binnen vijf jaren, kan de vordering omhoog naar een geldboete van 375 euro. Is sprake van eenmalige recidive binnen twee jaren, dan kan in plaats van een geldboete van 375 euro ook een taakstraf van 28 uren worden gevorderd. Bij herhaalde recidive zal, aldus de richtlijn, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 20 dagen worden gevorderd.
In deze zaak is volgens de tenlastelegging sprake van een mondelinge bedreiging. Er is geen wapen gebruikt om de bedreiging kracht bij te zetten. Omdat [verdachte] eenmaal eerder is veroordeeld voor een bedreiging - die langer dan vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden - zou het dus conform de Richtlijn voor strafvordering bedreiging in de lijn der verwachting liggen dat een geldboete van 375 euro wordt geëist.
Als het openbaar ministerie van die richtlijn afwijkt en het een aanmerkelijk zwaardere straf vordert, moet het met goede argumenten komen. Die kunnen worden gevonden in de bijzonderheden die in de richtlijn worden genoemd als (mogelijke) omstandigheden die tot een hogere eis aanleiding kunnen geven. De in de richtlijn genoemde bijzonderheden doen zich in deze casus echter geen van allen voor.
Een reden voor een hogere eis dan die in de richtlijn wordt voorgeschreven, kan het openbaar ministerie vanzelfsprekend evenmin vinden in de naam of de reputatie van de verdachte ( [verdachte] ) of in de naam of de reputatie van het slachtoffer ( [slachtoffer] ). De naam of de reputatie van de verdachte noch de naam van het slachtoffer is in de richtlijn aangemerkt als een bijzonderheid die tot een verhoging van de eis aanleiding kan geven. Het zou ook raar zijn als in deze zaak een hogere straf wordt geëist, omdat het slachtoffer [slachtoffer] heet en de verdachte [verdachte] .
In eerste aanleg kon het openbaar ministerie een afwijking van de Richtlijn voor strafvordering bedreiging nog maskeren, omdat het zijn vordering toen baseerde op het standpunt dat twee delicten bewezen konden worden verklaard: zowel de bedreiging van [slachtoffer] als de veronderstelde poging tot afpersing van [betrokkene 1]. Voor die beide feiten zou, aldus de officieren van justitie, een gevangenisstraf van één jaar en zes maanden zijn aangewezen.
In hoger beroep zal het openbaar ministerie zich daar niet meer achter kunnen verschuilen. [verdachte] is door de rechtbank immers vrijgesproken van de veronderstelde poging tot afpersing van [betrokkene 1]. Hij is alleen veroordeeld voor de bedreiging van [slachtoffer] . Daarvoor heeft hij een gevangenisstraf gekregen voor de duur van 46 dagen.
Tegen die veroordeling heeft [verdachte] geen hoger beroep ingesteld. Dat had vooral een praktische achtergrond: de hem in eerste aanleg opgelegde straf had [verdachte] ten tijde van het vonnis reeds uitgezeten.
Het openbaar ministerie heeft wel beroep ingesteld, maar niet tegen de vrijspraak voor de veronderstelde poging tot afpersing. Het gaat het openbaar ministerie om de hoogte van de in eerste aanleg opgelegde straf en om de beslissing op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het standpunt dat het openbaar ministerie daarover inneemt, kan alleen maar verbazing oproepen. In eerste aanleg is voor een mondelinge bedreiging namelijk al een heel veel zwaardere straf opgelegd dan volgens zijn eigen richtlijn is aangewezen. Dat het openbaar ministerie toch nog niet tevreden is en dat het in hoger beroep een nog zwaardere straf vordert dan reeds in eerste aanleg is opgelegd, is onbegrijpelijk. De vertegenwoordigers van het openbaar ministerie hebben ook in hoger beroep geen goede argumenten benoemd die tot een afwijking van de richtlijn aanleiding zouden kunnen geven - laat staan tot een nog zwaardere straf dan die door de rechtbank is opgelegd.
Zo'n goede reden kan overigens ook niet worden gevonden in het strafrechtelijk verleden van [verdachte] . In de Richtlijn voor strafvordering bedreiging is dat strafrechtelijk verleden immers al meegenomen: het kan leiden tot een iets hogere geldboete. Bovendien heeft de rechtbank de - in vergelijking met de richtlijn - zware straf al geheel en al in het teken gezet van de vaststelling dat [verdachte] een recidivist is.
(…)
Over die ernst (van het delict, toevoeging SF) heeft het openbaar ministerie zich in de Richtlijn voor strafvordering bedreiging uitgelaten: in een zaak als deze kan met een geldboete worden volstaan. Dat zou ook voor uw gerechtshof moeten gelden."
5. Het hof heeft een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden opgelegd. Het heeft daartoe overwogen:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de bedreiging van het slachtoffer [slachtoffer] . Om 22.00 uur 's avonds heeft de verdachte bij de woning van het slachtoffer aangebeld en hem vervolgens in het bijzijn van diens echtgenote buitengewoon bedreigende woorden toegevoegd. Het slachtoffer heeft verklaard dat hij de situatie zeer intimiderend vond. Hij kreeg de indruk dat de verdachte hem ieder moment te lijf kon gaan en had het gevoel dat een fatale escalatie ophanden was. [slachtoffer] dacht dat er geweld tegen hem gebruikt zou worden en het was voor hem duidelijk dat het slecht met hem zou aflopen als de verdachte dat daadwerkelijk zou doen. Volgens het slachtoffer moeten de bedreigingen van de verdachte worden gezien in de context van de persoon die hij is en de reputatie die hij heeft, waarvan de verdachte zich terdege bewust is, aldus [slachtoffer] . De echtgenote van [slachtoffer] heeft verklaard dat de verdachte bloeddoorlopen ogen had en dierlijk gedrag vertoonde; het was haar duidelijk dat hij een geweldsdelict wilde plegen. De politie heeft geconstateerd dat [slachtoffer] overstuur was en dat met name zijn echtgenote [betrokkene 2] aangedaan was.
Bedreiging is een ernstig feit dat een grote impact kan hebben op het slachtoffer en diens naasten, zoals ook in dit geval blijkt uit de verklaringen van [slachtoffer] en [betrokkene 2] . Bedreiging maakt voorts inbreuk op het gevoel van veiligheid van de getuigen daarvan. De uitingen van de verdachte zijn in het onderhavige geval temeer laakbaar, omdat de verdachte zijn bedreiging 's avonds laat heeft geuit aan de voordeur van de woning van het slachtoffer, een plek in de privésfeer waar men zich veilig moet kunnen voelen.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 2 maart 2016 is hij eerder ter zake van onder meer soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld tot langdurige gevangenisstraffen. Het onderhavige feit is gepleegd in de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte in het kader van een aan hem ter zake van diverse geweldsmisdrijven als ook meerdere bedreigingen tegen het leven gericht, opgelegde gevangenisstraf. Dit alles heeft de verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw een soortgelijk strafbaar feit te plegen, hetgeen het hof hem zwaar aanrekent."
6. Op het – in de woorden van de steller van het middel – onderbouwde standpunt, heeft het hof niet gereageerd. Een verplichting daartoe ontbreekt ook, omdat van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv mijns inziens geen sprake is. De stelling in cassatie dat de rechter in de strafmotivering moet reageren op het standpunt van de verdediging dat een niet op een interne OM-richtlijn1.gebaseerde strafeis niet moet worden gevolgd, vindt - in ieder geval in het algemeen - geen steun in het recht. Ik zou dus menen dat hier wel sprake is van een begin van een onderbouwd standpunt, maar dat op zijn minst zou dienen te worden onderbouwd op basis waarvan – mogelijk juist in dit bijzondere geval – wordt gemeend dat de rechter is gehouden te motiveren dat hij straft conform de eis die niet overeenstemt met een interne richtlijn van het openbaar ministerie. Dan pas is sprake van uitdrukkelijke onderbouwing, al betekent dat uiteraard nog niet dat het ook hout snijdt. Aan de algemene motiveringseisen voor de straf is in het onderhavige geval voldaan. Het hof heeft in de straftoemeting niet ontoereikend of onbegrijpelijk uitgelegd dat vier maanden gevangenisstraf hier op zijn plaats was en daarbij in verschillende opzichten laten blijken dat hier sprake is geweest van een – in mijn woorden – bijzonder geval van een ernstig kaliber.
7. Het eerste middel faalt.
8. Het tweede middel klaagt erover dat het hof bij de beoordeling van de vordering tot herroeping ten onrechte volledige herroeping van het nog niet tenuitvoergelegde strafrestant als uitgangspunt heeft genomen, althans dat de beslissing tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is, mede gelet op hetgeen daaromtrent als onderbouwd standpunt naar voren is gebracht.
9. Het hof heeft de beslissing op de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling (zaaknummer v.i.: 99-000083-391) als volgt gemotiveerd:
“De veroordeelde is bij arrest van dit gerechtshof van 3 juli 2009 onder parketnummer 23-000306-08 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren met aftrek van voorarrest.
De veroordeelde is in die zaak op 27 januari 2012 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De officier van justitie heeft op 17 maart 2014 een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem. Deze vordering strekt tot geheel of gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak onder 2 primair bewezenverklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken. De vordering van het openbaar ministerie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is derhalve gegrond, waarna het hof op grond van het bepaalde in artikel 15j, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan gelasten dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel of gedeeltelijk moet worden ondergaan.
Het hof overweegt in dit verband dat het voor de effectiviteit van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van het grootste belang is dat aan het door een veroordeelde overtreden van de aan hem gestelde voorwaarden strenge gevolgen worden verbonden. Aan de hand van de omstandigheden van het geval zal door de rechter, die over de vordering tot herroeping heeft te oordelen, moeten worden bepaald welke reactie op de overtreding van de voorwaarden passend en geboden is. Uitgangspunt is naar het oordeel van het hof dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel dient te worden ondergaan, tenzij de ernst van het delict van het feit dat tot de vordering tot herroeping heeft geleid zulks disproportioneel zou doen zijn of bijzondere omstandigheden gebleken of aannemelijk geworden zijn op grond waarvan van dit uitgangspunt dient te worden afgeweken. Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval geen sprake. De veroordeelde is voorwaardelijk in vrijheid gesteld na veroordeling ter zake van onder meer afpersing, mishandeling en een aantal bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht. Het thans bewezenverklaarde feit betreft wederom een (ernstige) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Bovendien is de veroordeelde in het verleden reeds eerder wegens ernstige feiten (afpersing in vereniging en medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving) tot een langjarige gevangenisstraf veroordeeld. Het hof ziet alles afwegende derhalve geen reden af te wijken van genoemd uitgangspunt dat als reactie op overtreding van de bij voorwaardelijke invrijheidstelling gestelde voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit de volledige herroeping van die voorwaardelijke invrijheidstelling dient te volgen.
Namens de veroordeelde is - zonder daaraan uitdrukkelijk consequenties te verbinden - nog naar voren gebracht dat de vordering niet onverwijld na het plegen van het thans bewezenverklaarde feit is ingediend, namelijk pas na bijna 11 maanden. Die vaststelling is weliswaar juist, doch doet, na ambtshalve toetsing aan artikel 6 EVRM, niet af aan de noodzaak tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, noch de duur daarvan.
Gelet op het voorgaande zal het hof de vordering toewijzen en gelasten dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel moet worden ondergaan.”
10. Voor zover geklaagd wordt over het onjuiste uitgangspunt van het hof het volgende. In de hierboven opgenomen overwegingen formuleert het hof in een lange zin (met een hobbeltje: ‘ernst van het delict van het feit’) inderdaad een uitgangspunt. Het door het hof gebruikte woord ‘uitgangspunt’ laat op zich zelf genomen uitzonderingen toe. Het is dus niet zo dat het hof als maatstaf kiest dat bij overtreding van voorwaarden volledige tenuitvoerlegging van het nog niet ondergane ‘voorwaardelijke’ strafrestant moet plaatsvinden. De door het hof aan het begin van de bestreden zin gekozen bewoordingen (‘Uitgangspunt is (…) geheel dient te worden ondergaan’) zijn weliswaar nogal fors, maar na het woordje ‘tenzij’ worden in ruime bewoordingen uitzonderingen op het uitgangspunt geformuleerd. In de bestreden zin wordt door de steller van het middel meer gelezen dan er staat. Zo lees ik er bijvoorbeeld niet in dat overtreding van bijzondere voorwaarden van welke ernst of aard dan ook steeds zou moeten leiden tot volledige tenuitvoerlegging van het strafrestant. Die absurditeit heeft het hof zonder enige twijfel niet voor ogen.
11. In 1976 werd (onder de oude regeling van de VI) de mogelijkheid geïntroduceerd beroep tegen de beslissing van de minister van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in te stellen bij de penitentiaire kamer van het hof Arnhem. Deze kamer kende groot gewicht toe aan de omstandigheid dat invrijheidstelling hoe dan ook op enig moment zou plaatsvinden. De gedachte daarachter was dat de tijdelijke gevangenisstraf immers hoe dan ook zou expireren. Het hof koos vervolgens het uitgangspunt van gedeeltelijke herroeping om zo de mogelijkheid open te laten dat er nog enige tijd voorafgaande aan de definitieve afloop van de straf voorwaarden konden gelden.2.Het uitgangspunt van gedeeltelijke herroeping vormt het spiegelbeeld van het uitgangspunt dat het Amsterdamse hof in het bestreden arrest hanteert.
12. Het is bij een vaststaande overtreding van voorwaarden zowel onjuist om gedeeltelijke herroeping tot maatstaf te verheffen als om te kiezen voor volledige herroeping als maatstaf. Bij de herroeping gaat het er immers om bij een afweging van alle in aanmerking komende factoren waaronder dus eventueel ook de straf die voor een nieuw feit wordt opgelegd te beoordelen of kan worden volstaan met een gedeeltelijke herroeping of niet. De toelichting op het middel wijst terecht op onder meer de wetsgeschiedenis3.waaruit een nevenschikking van gehele en gedeeltelijke herroeping blijkt. Evenals bij de oplegging van de straf4.is de rechter bij de beslissing tot herroeping vrij te bepalen of deze geheel of voor een deel zal plaatsvinden en is hij tevens vrij bij het bepalen en waarderen van de factoren die in aanmerking moeten worden genomen. Ik zie niet in dat het hof deze vrijheid bij het formuleren van het uitgangspunt volledig uit het oog heeft verloren. Dat de rechter een eigen beoordelingsruimte5.heeft om te beslissen een op zich zelf gegronde vordering tot herroeping geheel of gedeeltelijk toe te wijzen6., miskent het hof niet.
13. Voor zover nog geklaagd wordt dat de overweging van het hof onbegrijpelijk is, wijs ik er op dat de waarderingsvrijheid van de in aanmerking te nemen factoren zo groot is dat voor toetsing in cassatie niet veel ruimte is. Het betreft een in hoofdzaak feitelijke beoordeling. Het hof heeft mede gelet op de motivering van de beslissing in aanmerking genomen dat – in mijn woorden – sprake is van een bijzonder geval van een ernstig kaliber. Ook als in aanmerking wordt genomen dat de duur van de opgelegde gevangenisstraf voor de bedreiging (vier maanden) en de duur van het ten uitvoer te leggen strafrestant (drie jaar) aanzienlijk verschillen, is het gelet op de motivering van het hof niet zonder meer onbegrijpelijk dat het strafrestant volledig wordt tenuitvoergelegd. Art. 359, tweede lid, Sv noopte het hof niet tot een nadere motivering. De slotzin van die bepaling is hier niet van toepassing.
14. De steller van het middel moet worden toegegeven dat de formulering van het uitgangspunt door het hof mogelijk aanleiding tot misverstand geeft. Ik kan mij voorstellen dat de door het hof gebruikte minder gelukkige bewoordingen de Hoge Raad aanleiding geven de puntjes op de i te zetten en tot uitdrukking te brengen dat de rechter bij overtreding van voorwaarden niet zonder meer gehouden is tot volledige toewijzing, maar dat het om een afweging gaat van verschillende factoren. Bij de vraag welke factoren in aanmerking worden genomen en hoe die moeten gewaardeerd heeft de feitenrechter als bij de straftoemeting een grote vrijheid.
15. De middelen falen en het eerste middel kan in ieder geval worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑02‑2017
Zie Th. W. Van Veen, De voorwaardelijke invrijheidstelling, de rechtspraak van het hof te Arnhem, RM Themis 1979, p. 4-29.
TK 2005-2006, 30513, nr. 3. p. 9, 14, 15, 24, TK 2006-2007, 30513, nr. 6, p. 27, EK 2007-2008, 30513, E, p. 2. Zie verder ook ECLI:NL:PHR:2017:63.
Daarover Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2015, p. 310.
De steller van het middel wijst er terecht op dat dit ook blijkt uit de verwerping van een amendement tot invoering van de rechterlijke verplichting tot integrale toewijzing van de vordering tot herroeping bij overtreding van de voorwaarden. Zie TK 2006-2007, 30 513, nr. (10 en)13 en TK 20 maart 2007, 50-2971. Dat er ook bij de indiening van de vordering beoordelingsvrijheid is, blijkt uit de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling, Stcrt. 2012, 5379.
Onder bijzondere omstandigheden is afwijzing denkbaar, maar die vraag ligt hier niet voor.
Beroepschrift 28‑10‑2016
Dossiernummer: 2016.0047
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE TWEE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. A.A. Franken
In de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof te Amsterdam op 30 maart 2016 onder parketnummer 23-001193-15 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht — in het bijzonder de artikelen 350, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof heeft verzuimd te reageren op het onderbouwde standpunt dat namens verzoeker in hoger beroep naar voren is gebracht over de hoogte van de aan hem op te leggen straf en/of omdat de strafoplegging onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Verzoeker is in eerste aanleg voor het onder 2 bewezen verklaarde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf van 46 dagen. In hoger beroep is voor dat feit een gevangenisstraf van vier maanden gevorderd.
2.2
Bij pleidooi in hoger beroep is het onderbouwde standpunt ingenomen dat zowel de in eerste aanleg opgelegde straf als de in hoger beroep gevorderde straf een onbegrijpelijke afwijking betekenen van de in de Richtlijn voor strafvordering bedreiging (Stcrt. 2015, 40616) in het vooruitzicht gestelde strafbedreiging:1.
‘Volgens die richtlijn zal bij een mondelinge bedreiging, zonder gebruik van een voorwapen, een geldboete van 250 euro worden gevorderd, indien de dader een first offender is. Bij eenmalige recidive binnen vijf jaren, kan de vordering omhoog naar een geldboete van 375 euro. Is sprake van eenmalige recidive binnen twee jaren, dan kan in plaats van een geldboete van 375 euro ook een taakstraf van 28 uren worden gevorderd. Bij herhaalde recidive zal, aldus de richtlijn, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 20 dagen worden gevorderd.
In deze zaak is volgens de tenlastelegging sprake van een mondelinge bedreiging. Er is geen wapen gebruikt om de bedreiging kracht bij te zetten. Omdat [verzoeker] eenmaal eerder is veroordeeld voor een bedreiging — die langer dan vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden — zou het dus conform de Richtlijn voor strafvordering bedreiging in de lijn der verwachting liggen dat een geldboete van 375 euro wordt geëist.
Als het openbaar ministerie van die richtlijn afwijkt en het een aanmerkelijk zwaardere straf vordert, moet het met goede argumenten komen. Die kunnen worden gevonden in de bijzonderheden die in de richtlijn worden genoemd als (mogelijke) omstandigheden die tot een hogere eis aanleiding kunnen geven. De in de richtlijn genoemde bijzonderheden doen zich in deze casus echter geen van allen voor.
Een reden voor een hogere eis dan die in de richtlijn wordt voorgeschreven, kan het openbaar ministerie vanzelfsprekend evenmin vinden in de naam of de reputatie van de verdachte ([verzoeker]) of in de naam of de reputatie van het slachtoffer ([slachtoffer]). De naam of de reputatie van de verdachte noch de naam van het slachtoffer is in de richtlijn aangemerkt als een bijzonderheid die tot een verhoging van de eis aanleiding kan geven. Het zou ook raar zijn als in deze zaak een hogere straf wordt geëist, omdat het slachtoffer [slachtoffer] heet en de verdachte [verzoeker].
In eerste aanleg kon het openbaar ministerie een afwijking van de Richtlijn voor strafvordering bedreiging nog maskeren, omdat het zijn vordering toen baseerde op het standpunt dat twee delicten bewezen konden worden verklaard: zowel de bedreiging van [slachtoffer] als de veronderstelde poging tot afpersing van [betrokkene 1]. Voor die beide feiten zou, aldus de officieren van justitie, een gevangenisstraf van één jaar en zes maanden zijn aangewezen.
In hoger beroep zal het openbaar ministerie zich daar niet meer achter kunnen verschuilen. [verzoeker] is door de rechtbank immers vrijgesproken van de veronderstelde poging tot afpersing van [betrokkene 1]. Hij is alleen veroordeeld voor de bedreiging van [slachtoffer]. Daarvoor heeft hij een gevangenisstraf gekregen voor de duur van 46 dagen.
Tegen die veroordeling heeft [verzoeker] geen hoger beroep ingesteld. Dat had vooral een praktische achtergrond: de hem in eerste aanleg opgelegde straf had [verzoeker] ten tijde van het vonnis reeds uitgezeten.
Het openbaar ministerie heeft wel beroep ingesteld, maar niet tegen de vrijspraak voor de veronderstelde poging tot afpersing. Het gaat het openbaar ministerie om de hoogte van de in eerste aanleg opgelegde straf en om de beslissing op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het standpunt dat het openbaar ministerie daarover inneemt, kan alleen maar verbazing oproepen. In eerste aanleg is voor een mondelinge bedreiging namelijk al een heel veel zwaardere straf opgelegd dan volgens zijn eigen richtlijn is aangewezen. Dat het openbaar ministerie toch nog niet tevreden is en dat het in hoger beroep een nog zwaardere straf vordert dan reeds in eerste aanleg is opgelegd, is onbegrijpelijk. De vertegenwoordigers van het openbaar ministerie hebben ook in hoger beroep geen goede argumenten benoemd die tot een afwijking van de richtlijn aanleiding zouden kunnen geven — laat staan tot een nog zwaardere straf dan die door de rechtbank is opgelegd.
Zo'n goede reden kan overigens ook niet worden gevonden in het strafrechtelijk verleden van [verzoeker]. In de Richtlijn voor strafvordering bedreiging is dat strafrechtelijk verleden immers al meegenomen: het kan leiden tot een iets hogere geldboete. Bovendien heeft de rechtbank de — in vergelijking met de richtlijn — zware straf al geheel en al in het teken gezet van de vaststelling dat [verzoeker] een recidivist is.’
2.3
Daaraan is — iets verderop in de pleitaantekeningen (randnummer 18) — toegevoegd:
‘Over die ernst (van het delict, toevoeging SF) heeft het openbaar ministerie zich in de Richtlijn voor strafvordering bedreiging uitgelaten: in een zaak als deze kan met een geldboete worden volstaan. Dat zou ook voor uw gerechtshof moeten gelden.’
2.4
Het gerechtshof heeft een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden opgelegd. Het heeft daartoe overwogen:
‘Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de bedreiging van het slachtoffer [slachtoffer]. Om 22.00 uur 's avonds heeft de verdachte bij de woning van het slachtoffer aangebeld en hem vervolgens in het bijzijn van diens echtgenote buitengewoon bedreigde woorden toegevoegd. Het slachtoffer heeft verklaard dat hij de situatie zeer intimiderend vond. Hij kreeg de indruk dat de verdachte hem ieder moment te lijf kon gaan en had het gevoel dat een fatale escalatie ophanden was. [slachtoffer] dacht dat er geweld tegen hem gebruikt zou worden en het was voor hem duidelijk dat het slecht met hem zou aflopen als de verdachte dat daadwerkelijk zou doen. Volgens het slachtoffer moeten de bedreigingen van de verdachte worden gezien in de context van de persoon die hij is en de reputatie die hij heeft, waarvan de verdachte zich terdege bewust is, aldus [slachtoffer]. De echtgenote van [slachtoffer] heeft verklaard dat de verdachte bloeddoorlopen ogen had en dierlijk gedrag vertoonde; het was haar duidelijk dat hij een geweldsdelict wilde plegen. De politie heeft geconstateerd dat [slachtoffer] overstuur was en dat met name zijn echtgenote [betrokkene 2] aangedaan was.
Bedreiging is een ernstig feit dat een grote impact kan hebben op het slachtoffer en diens naasten, zoals ook in dit geval blijkt uit de verklaringen van [slachtoffer] en [betrokkene 2]. Bedreiging maakt voorts inbreuk op het gevoel van veiligheid van de getuigen daarvan. De uitingen van de verdachte zijn in het onderhavige geval temeer laakbaar, omdat de verdachte zijn bedreiging 's avonds laat heeft geuit aan de voordeur van de woning van het slachtoffer, een plek in de privésfeer waar men zich veilig moet kunnen voelen.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Docmentatie van 2 maart 2016 is hij eerder ter zake van onder meer soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld tot langdurige gevangenisstraffen. Het onderhavige feit is gepleegd in de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte in het kader van een aan hem ter zake van diverse geweldsmisdrijven als ook meerdere bedreigingen tegen het leven gericht, opgelegd gevangenisstraf. Dit alles heeft de verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw een soortgelijk strafbaar feit te plegen, hetgeen het hof hem zwaar aanrekent.’
2.5
Aldus is het gerechtshof ongemotiveerd voorbij gegaan aan het onderbouwde standpunt dat door de raadsvrouw van verzoeker in hoger beroep naar voren is gebracht. Het gerechtshof heeft niet uitgelegd waarom de ernst van de bewezen verklaarde bedreiging noopt tot een afwijking van de in de genoemde richtlijn genoemde geldboete die voor mondelinge bedreigingen is aangewezen. Dat argument kan niet worden gevonden in het strafrechtelijk verleden van verzoeker, nu die omstandigheid in de richtlijn reeds is verdisconteerd.
2.6
Nu uitdrukkelijk is betoogd dat het gerechtshof zich voor de op te leggen straf ook op de richtlijn zou moeten oriënteren en het gerechtshof met geen woord is ingegaan op het door de verdediging ingenomen standpunt, is de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Middel II
1.
Het recht — in het bijzonder de artikelen 15a, 15i en 15j Sr en de artikelen 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof bij zijn beoordeling van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel wordt herroepen bij schending van een aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarde, althans doordat het gerechtshof zijn beslissing op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd, mede gelet op hetgeen daaromtrent als onderbouwd standpunt namens verzoeker in hoger beroep naar voren is gebracht.
2. Toelichting
De feiten en het procesverloop
2.1
Verzoeker is bij arrest van 3 juli 2009 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren. Hij is op 27 januari 2012 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
2.2
In de onderhavige strafzaak is aan verzoeker een tweetal feiten ten laste gelegd. Het eerste feit heeft betrekking op — kort gezegd — (een poging tot) afpersing. Het tweede feit heeft betrekking op — kort gezegd — bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling. Daarnaast is in eerste aanleg gevorderd dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van de aan verzoeker in 2009 opgelegde gevangenisstraf wordt herroepen.
2.3
De rechtbank heeft verzoeker van het hem onder 1 ten laste gelegde feit vrijgesproken. In eerste aanleg is verzoeker veroordeeld voor het hem onder 2 ten laste gelegde feit. Omtrent de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft de rechtbank overwogen, voor zover hier relevant:
‘De rechtbank stelt voorop dat er termen zijn de vordering toe te wijzen, nu veroordeelde zich na zijn voorwaardelijke invrijheidstelling wederom heeft schuldig gemaakt aan het plegen van een strafbaar feit. De rechtbank neemt in aanmerking dat veroordeelde zich bovendien wederom heeft schuldig gemaakt aan een bedreiging, terwijl hij ook bij vorengenoemd arrest van het Gerechtshof te Amsterdam voor onder andere een bedreiging was veroordeeld. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een waarschuwing of een enkele verlenging van de proeftijd. Wel kan volstaan worden met een gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De rechtbank zal veroordeelde immers vrijspreken van hetgeen hem onder 1 is ten laste gelegd. Een volledige herroeping zou niet in verhouding staan tot de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de hem daarvoor op te leggen straf. De rechtbank zal de vordering dus gedeeltelijk toewijzen en bepalen dat het nog niet ten uitvoer gelegde gedeelte van de eerder bij voormeld vonnis opgelegde gevangenisstraf gedeeltelijk moet worden ondergaan.’
2.4
Vervolgens heeft de rechtbank gelast dat een gedeelte van de aan verzoeker op 3 juli 2009 opgelegde gevangenisstraf, te weten: 90 dagen, alsnog moet worden ondergaan.
2.5
Tegen het vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Dat hoger beroep heeft zich uitsluitend gericht tegen de strafoplegging en tegen de beslissing op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Omtrent dat laatste onderwerp is in de appelschriftuur het volgende standpunt verdedigd:
‘Ook is het Openbaar Ministerie van mening dat de rechtbank een te beperkt gedeelte van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft toegewezen.
In het schriftelijke requisitoir is gemotiveerd toegelicht waarom deze vordering integraal zou moeten worden toegewezen. Nu verdachte is vrijgesproken van de beschuldigingen in het dossier [betrokkene 1] — niettegenstaande ernstige bezwaren die tot aan het vonnis hebben bestaan — heeft het Openbaar Ministerie begrip voor het oordeel dat de vordering gedeeltelijk behoort te worden toegewezen. Het meent echter dat een bevel tot het alsnog ondergaan van een gedeelte van de opgelegde (…) gevangenisstraf van een jaar meer recht doet aan de ernst van de schending van de voorwaarden die aan deze voorwaardelijke [invrijheidstelling] waren verbonden.’2.
2.6
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal de gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gevorderd, voor een periode van één jaar. In het requisitoir is daarover opgemerkt:
‘Het is geen automatisme dat het gevolg van overtreding van een algemene of bijzondere voorwaarde van de VI is dat de VI in zijn geheel moet worden herroepen. Het is niet een alles-of-niets. Wat passend is, wordt bepaald door de omstandigheden van het geval.
In eerste aanleg heeft het OM gevorderd dat de gehele VI zou worden herroepen. Dat was nadat het OM had gerequireerd tot bewezenverklaring van beide feiten die aan [verzoeker] tenlastegelegd waren. De situatie is nu anders omdat de rechtbank [verzoeker] heeft vrijgesproken van het zwaarste van de twee tenlastegelegde feiten en het OM zich daarbij neergelegd heeft.
Het OM vordert toewijzing van de vordering herroeping VI voor de periode van 1 jaar.
Naar het oordeel van het OM is herroeping van 1 jaar een passende reactie. Niet alleen is de bedreiging van [slachtoffer] een ernstig strafbaar feit. In het nadeel van [verzoeker] moet verder gewicht worden toegekend aan de omstandigheid dat het nieuwe strafbare feit is gepleegd relatief kort (14 maanden; de totale duur van de VI-periode was 3 jaar) na het ingaan van de VI. Bij de vraag naar de passendheid moet natuurlijk ook gekeken worden naar de feiten waarvoor [verzoeker] in [naam 1] is veroordeeld. En dan wordt duidelijk dat het gaat om een soortgelijk feit als waarvoor hij in [naam 1] is veroordeeld. In [naam 1] is hij ook veroordeeld voor bedreiging. Verder voor een paar gevallen van mishandelingen. En [verzoeker] is in [naam 1] veroordeeld voor afpersing van [betrokkene 3], afpersing van vader en zoon [betrokkene 4 en 5], en afpersing van [betrokkene 6]. Als gekeken wordt naar de feitelijkheden van die afpersingen is er duidelijk samenhang met bedreiging.
Met toewijzing van een kleiner deel dan 1 jaar kan niet worden volstaan.’
2.7
Door de raadsvrouw die verzoeker in hoger beroep heeft bijgestaan, is in hoger beroep het volgende opgemerkt over de vordering tot herroeping:
‘Uit de wetsgeschiedenis, die heeft geleid tot de huidige regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, blijkt dat de beslissing over eventuele herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling doelbewust in handen van de rechter is gelegd. In dat kader is door de wetgever onder meer vooropgesteld dat de rechter de mogelijkheid moet hebben om de voorwaardelijke invrijheidstelling slechts gedeeltelijk te herroepen, bijvoorbeeld aan de hand van de zogenoemde proportionaliteitsmaatstaf.
Die maatstaf komt erop neer dat de rechter bij een beoordeling van een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, die is gebaseerd op schending van de algemene voorwaarde, onder meer de ernst van het gepleegde feit zal moeten betrekken. Voor een automatisme is dus geen plaats. Een amendement dat tot doel had de rechter die vrijheid te ontzeggen en de rechter te dwingen steeds een integrale herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling te gelasten bij schending van een voorwaarde, is met grote meerderheid in de Tweede Kamer verworpen.3.
Die rechterlijke vrijheid en het belang van die proportionaliteitsmaatstaf zijn door het openbaar ministerie onderschreven in de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarin is met zoveel woorden gesteld dat het antwoord op de vraag of gehele dan wel gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling moet volgen afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de ernst van het strafbare feit bij overtreding van de algemene voorwaarde.’
2.8
Vervolgens is bij pleidooi uiteengezet dat en waarom de aard en de ernst van het onder 2 ten laste gelegde feit — dat volgens de Richtlijn voor strafvordering bedreiging zou moeten leiden tot een geldboete van 375 euro — niet zo ernstig (kunnen) zijn dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor een gedeelte van een jaar zou moeten worden herroepen, zoals door het openbaar ministerie (in hoger beroep) is gevorderd.
Zie pleitaantekeningen in hoger beroep, randnummers 22–27.
2.9
Het gerechtshof heeft de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen en het heeft gelast dat het gedeelte van de bij arrest van 3 juli 2009 opgelegde vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd alsnog geheel wordt ondergaan. Die beslissing is als volgt gemotiveerd:
‘Het hof overweegt in dit verband dat het voor de effectiviteit van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van het grootste belang is dat aan het door een veroordeelde overtreden van de aan hem gestelde voorwaarden strenge gevolgen worden verbonden. Aan de hand van de omstandigheden van het geval zal door de rechter, die over de vordering tot herroeping heeft te oordelen, moeten worden bepaald welke reactie op de overtreding van de voorwaarden passend en geboden is. Uitgangspunt is naar het oordeel van het hof dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel dient te worden ondergaan, tenzij de ernst van het delict (…) dat tot de vordering tot herroeping heeft geleid zulks disproportioneel zou doen zijn of bijzondere omstandigheden gebleken of aannemelijk geworden zijn op grond waarvan van dit uitgangspunt dient te worden afgeweken. Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval geen sprake. De veroordeelde is voorwaardelijk in vrijheid gesteld na veroordeling ter zake van onder meer afpersing, mishandeling en een aantal bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht. Het thans bewezenverklaarde feit betreft wederom een (ernstige) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Bovendien is de veroordeelde in het verleden reeds eerder wegens ernstige feiten (afpersing in vereniging en medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving) tot een langdurige gevangenisstraf veroordeeld. Het hof ziet alles afwegende derhalve geen reden af te wijken van genoemd uitgangspunt dat als reactie op overtreding van de bij voorwaardelijke invrijheidstelling gestelde voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit de volledige herroeping van die voorwaardelijke invrijheidstelling dient te volgen.’
Het juridisch kader
2.10
In de artikelen 15g, 15i en 15j Sr wordt — in nevenschikking gesproken — over gehele of gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Uit de tekst van de wet kan derhalve niet worden opgemaakt dat, bij schending van een aan de invrijheidstelling verbonden voorwaarde, het uitgangspunt is of moet zijn dat gehele herroeping dient te volgen.
2.11
In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel dat strekte tot wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling, is door de minister uitgelegd waarom ervoor is gekozen in de in artikel 15a lid 1 onder a Sr geformuleerde algemene voorwaarde de term ‘strafbaar feit’ te gebruiken en niet (bijvoorbeeld) de term ‘misdrijf’. In dat verband heeft hij onder meer opgemerkt:4.
‘De vrees van de Commissie Herziening vervroegde invrijheidstelling dat de uitbreiding van de algemene voorwaarde tot ‘geen strafbare feiten plegen’ zou kunnen leiden tot herroepingsvorderingen waar dat niet proportioneel is in relatie tot de ernst van het gepleegde feit, wordt in het onderhavige voorstel ondervangen doordat er geen verplichting is voor het openbaar ministerie om een herroepingsvordering in te dienen bij de rechter in geval van schending van de voorwaarden. Afhankelijk van de ernst van de schending van de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden, moet bekeken worden welke reactie daarop passend is.’
2.12
De proportionaliteitsmaatstaf die de wetgever voor ogen heeft gestaan, gaat hand in hand met een op de omstandigheden van het geval toegesneden beoordeling. In dat verband heeft de minister onder meer opgemerkt:5.
‘Van het grootste belang voor de effectiviteit en geloofwaardigheid van de nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling is dat het overtreden van de voorwaarden niet zonder gevolgen blijft. Gebrek hieraan leidde immers tot de zo bekritiseerde regeling van vervroegde invrijheidstelling. Het uitgangspunt is derhalve dat steeds een reactie volgt op iedere overtreding van de voorwaarden. Afhankelijk van de ernst van de overtreding van de voorwaarden kunnen drie reacties volgen: herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, wijziging van de bijzondere voorwaarden of een waarschuwing indien er sprake is van een zeer geringe schending van de voorwaarden.’
2.13
In het verband van de mogelijkheid tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, is de wetgever niet uitgegaan van het uitgangspunt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel moet worden herroepen bij overtreding van een voorwaarde:6.
‘Herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is aan de orde indien er sprake is van een ernstige schending van een aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarde. De voorwaardelijke invrijheidstelling kan geheel of gedeeltelijk worden herroepen. Aan de hand van de omstandigheden van het geval zal steeds bepaald moeten worden welke reactie op overtreding van de voorwaarden het meest passend is. In beleidsregels van het openbaar ministerie zullen kaders worden gesteld met betrekking tot de gevallen waarin een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt ingediend.’
2.14
Die benadering is ook tot uitdrukking gebracht in de toelichting op de voorgestelde artikelen 15g tot en met 15j Sr:7.
‘In artikel 15g is neergelegd dat de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen. De voorwaardelijke invrijheidstelling kan geheel of gedeeltelijk worden herroepen. Dit geeft de rechter de ruimte om op basis van de omstandigheden van het geval een passende reactie te geven op overtreding van aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden.’
2.15
In een brief aan de Eerste Kamer heeft de minister zich aldus uitgedrukt:8.
‘Houdt de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden, dan volgt in beginsel herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling en dient betrokkene de rest van de door de rechter opgelegde vrijheidsstraf alsnog uit te zitten.’
2.16
Gelet op het elders door dezelfde minister ingenomen standpunt, kan deze uitspraak niet zo worden begrepen dat de wetgever heeft beoogd als hoofdregel de gehele herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor te schrijven. Die minister heeft bijvoorbeeld ook het volgende betoogd:9.
‘In artikel 15g, tweede lid, is bepaald dat de rechter de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk kan herroepen. Als de rechter de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk herroept dan wordt de veroordeelde, nadat hij het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf heeft ondergaan, opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld.’
2.17
In dat verband is ook van belang dat — zoals is opgemerkt in het pleidooi in hoger beroep — in de Tweede Kamer met grote meerderheid een amendement is verworpen, dat ertoe strekte de rechter te verplichten om de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel te herroepen indien een voorwaarde wordt geschonden.10.
2.18
De beleidsregels van het openbaar ministerie, waarover de minister heeft gesproken, zijn opgenomen in de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling (Stcrt. 2012, nr. 5379). In die Aanwijzing zijn onder meer de navolgende passages opgenomen:
‘Uitgangspunt in de wet is dat bij overtreding van een voorwaarde, een vordering tot herroeping wordt ingediend. Aan het OM is hierbij wel een beoordelingsruimte gelaten: indien wordt geoordeeld dat met een wijziging van voorwaarden of met een waarschuwing kan worden volstaan, kan afgezien worden van indiening van een vordering tot herroeping (artikel 15i Md 2 Sr). Bij deze afweging spelen beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol.
De v.i. kan geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien de veroordeelde (een) daaraan verbonden voorwaarde(n) niet heeft nageleefd. (…)’
En:
‘Indien de algemene voorwaarde of één of meer bijzondere voorwaarden niet is/zijn nageleegd en herroeping van de v.i. geboden is, kan het OM besluiten een vordering tot herroeping in te dienen (…). Hiervan wordt slechts afgezien als naar het oordeel van het OM met het wijzigen van de voorwaarden of met een waarschuwing kan worden volstaan (artikel 15i lid 2 Sr). (…) De vraag of gehele dan wel gedeeltelijke herroeping van de v.i. moet worden gevorderd, hangt onder meer samen met de aard van het strafbare feit (bij overtreding van de algemene voorwaarde), de aard van de overtreding van (een) bijzondere voorwaarde(n), de mate van recidive, de lengte van het resterende gedeelte van de v.i. en de gevolgen die een (gehele dan wel gedeeltelijke) herroeping van de v.i. heeft op eventueel geldende bijzondere voorwaarden. (…) In het geval van een (verdenking van een) misdrijf tijdens de v.i.-proeftijd, wordt altijd een vordering tot herroeping ingediend. (…)’
2.19
In de rechtspraak wordt een vordering tot herroeping met de regelmaat van de klok ‘slechts’ gedeeltelijk toegewezen. Het door het gerechtshof in de onderhavige zaak geformuleerde uitgangspunt is in de jurisprudentie op geen enkele wijze te herkennen als een algemeen aanvaard uitgangspunt.11. Dat geldt ook voor die uitspraken waarin een vordering tot herroeping integraal is toegewezen.12.
De cassatieklachten
2.20
Het door het gerechtshof geformuleerde uitgangspunt bij de rechterlijke beoordeling van een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling — te weten: gehele herroeping, tenzij (1) de ernst van het delict dat tot de vordering tot herroeping heeft geleid de gehele herroeping disproportioneel zou doen zijn of (2) sprake is van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van het uitgangspunt nopen — is in strijd met het recht, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.21
De tekst van de wet noch de wetsgeschiedenis biedt immers — zoals hiervoor uiteen is gezet — steun aan het door het gerechtshof geformuleerde uitgangspunt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling bij schending van de algemene voorwaarde geheel wordt herroepen. In de rechtspraak is voor dat uitgangspunt evenmin enige steun te vinden. In de wet worden gehele en gedeeltelijke herroeping juist uitdrukkelijk als nevengeschikte opties benoemd, terwijl in de jurisprudentie de weg pleegt te worden gevolgd die in de wetsgeschiedenis is aangewezen: een op de feiten en omstandigheden van het geval toegespitste beoordeling. In die beoordeling speelt de proportionaliteitsmaatstaf een belangrijke rol. Die maatstaf is — anders dan het gerechtshof heeft overwogen — niet slechts als een uitzondering te begrijpen op de door het gerechtshof in de onderhavige zaak geformuleerde hoofdregel. Die maatstaf behoort juist — opnieuw: anders dan het gerechtshof heeft overwogen — ook in het uitgangspunt zelf tot uitdrukking te komen.
2.22
Het door het gerechtshof geformuleerde uitgangspunt is in elk geval onbegrijpelijk gemotiveerd. Het is uitsluitend toegelicht met een beroep op het argument dat het voor de effectiviteit van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van het grootste belang is dat aan overtreding van de gestelde voorwaarde(n) strenge gevolgen worden verbonden. Het is niet duidelijk waarop het gerechtshof deze stelling baseert. De grondslag voor die stelling kan in elk geval niet worden gevonden in het standpunt van de wetgever. Uit de wetsgeschiedenis komt immers naar voren dat het de bedoeling van de wetgever is dat een schending van een aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarde — in het belang van de geloofwaardigheid en de effectiviteit van de regeling — niet zonder gevolgen blijft, maar duidelijk is tegelijkertijd dat die gevolgen niet — als uitgangspunt — ‘streng’ behoeven te zijn. De wetgever heeft daarom verschillende reacties op overtreding van een voorwaarde benoemd: gehele herroeping, gedeeltelijke herroeping, wijziging van de bijzondere voorwaarden of een waarschuwing.
2.23
Het is dus onduidelijk — en daarmee onbegrijpelijk — waarop het gerechtshof zijn stelling heeft gebaseerd dat strenge gevolgen moeten worden verbonden aan een overtreding van een voorwaarde. Het gerechtshof heeft evenmin toegelicht waarom die strenge gevolgen op hun beurt moeten resulteren in het geformuleerde uitgangspunt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel wordt herroepen. Iets anders geformuleerd: ook als de stelling van het gerechtshof wordt onderschreven dat het voor de effectiviteit van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van het grootste belang is dat aan een schending van voorwaarden strenge gevolgen moeten worden verbonden, leidt dat allerminst als vanzelfsprekend tot het door het gerechtshof geformuleerde uitgangspunt. Ook die vervolgstap van het gerechtshof is derhalve ontoereikend gemotiveerd, zeker ook omdat die — zoals hiervoor is benadrukt — afwijkt van de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis.
2.24
Daarenboven is het oordeel van het gerechtshof onvoldoende met redenen omkleed, omdat het niet kenbaar heeft onderzocht of sprake is van — kort gezegd — disproportionaliteit. En als het dat wel heeft gedaan, dan is het oordeel van het gerechtshof zonder nadere motivering in elk geval onbegrijpelijk.
2.25
Dat de gehele herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in deze zaak disproportioneel is, springt direct in het oog. Kort en goed: volgens het gerechtshof moet verzoeker 1.095 dagen gevangenisstraf alsnog ondergaan, omdat hij een delict heeft gepleegd dat volgens het gerechtshof op zichzelf aanleiding geeft tot een gevangenisstraf van vier maanden. Zonder nadere motivering, die geheel ontbreekt, is onbegrijpelijk dat het gerechtshof zijn beslissing op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling kennelijk niet als disproportioneel heeft aangemerkt in verhouding tot de in de gevangenisstraf van vier maanden tot uitdrukking gebracht aard en ernst van de bewezen verklaarde bedreiging.
2.26
Daarbij is vanzelfsprekend ook van belang dat het gerechtshof met geen woord heeft gerept over het andersluidende standpunt van rechtbank, openbaar ministerie en verdediging. Volgens de rechtbank zou een volledige herroeping — zoals door het gerechtshof gelast — niet in verhouding staan tot de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de daarvoor op te leggen straf. Dat was ook het standpunt van het openbaar ministerie in hoger beroep: dat vond gehele herroeping geen optie omdat verzoeker van het zwaarste aan hem ten laste gelegde feit is vrijgesproken en het vorderde een gedeeltelijke herroeping (van 1 jaar). En het gerechtshof is dus ongemotiveerd voorbij gegaan aan het onderbouwde standpunt dat door de raadsvrouw van verzoeker daaromtrent bij pleidooi in hoger beroep is geformuleerd — waarin de disproportionaliteit nadrukkelijk aan de orde is gesteld.
2.27
Ook daarom kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 28 oktober 2016
A.A. Franken
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑10‑2016
Pleitaantekeningen in hoger beroep, randnummers 2–11.
Het dossier [betrokkene 1], waarnaar in het citaat wordt verwezen, betreft het aan verzoeker in deze zaak onder 1 ten laste gelegde feit — waarvoor hij dus onherroepelijk is vrijgesproken.
In het pleidooi (randnummer 20) is vervolgens verwezen naar relevante passages uit de wetsgeschiedenis. Verderop in deze schriftuur wordt daarop nader ingegaan.
TK 2005–2006, 30 513, nr. 3, p. 9.
TK 2005–2006, 30 513, nr. 3, p. 14.
TK 2005–2006, 30 513, nr. 3, p. 15.
TK 2005–2006, 30 513, nr. 3, p. 24.
EK 2007–2008, 30 513, E, p. 2.
TK 2006–2007, 30 513, nr. 6, p. 27.
Zie voor dat amendement, in verschillende vormen, TK 2006–2007, 30 513, nr. 10 en nr. 13.
Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBNNE:2015:867; ECLI:NL:RBNNE:2016:2293 en ECLI:NL:GHAMS:2016:2320.
Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBAMS:2015:9154.