AM: in voetnoten geeft de rechtbank telkens aan welk proces-verbaal is bedoeld. Achter de woorden die volgen op het tweede gedachtestreepje is een voetnootteken geplaatst. In de bijbehorende voetnoot is opgenomen: 'Proces-verbaal onderzoek zaak 1: [B], dossierpagina's 217 t/m 242'.
HR, 23-04-2013, nr. 12/01431
ECLI:NL:HR:2013:BZ8171
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2013
- Zaaknummer
12/01431
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BZ8171
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ8171, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑04‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ8171
ECLI:NL:PHR:2013:BZ8171, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ8171
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0196
Uitspraak 23‑04‑2013
Inhoudsindicatie
1. Bevestiging vonnis. Opgave bewijsmiddelen, art. 359.3 Sv. 2. Verduistering, art. 321 Sr. Anders dan door misdrijf. Ad. 1. Gelet op de door de raadsman in h.b. bepleite vrijspraak voor feit 1 sub a, b, c en d, had het Hof het vonnis niet mogen bevestigen dan onder de in art. 423.1 Sv bedoelde aanvulling van gronden, t.w. de in art. 359.3, eerste volzin, Sv bedoelde weergave van de inhoud van de bewijsmiddelen m.b.t. het onder 1 tenlastegelegde. Ad. 2. Het kennelijke oordeel van de Rb dat in de omstandigheid dat verdachte geldbedragen “uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als hoofd van de Financieel en Economische dienst (...) bij Woningstichting X” onder zich had, besloten ligt dat verdachte die gelden anders dan door misdrijf onder zich had, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het Hof ook niet gehouden, nu het ttz. in h.b. gevoerde verweer geen betwisting inhield van de omstandigheid dat verdachte uit hoofde van zijn in de bewezenverklaring bedoelde functie - en dus anders dan door misdrijf - in staat was met betrekking tot de geldbedragen die beschikkingshandelingen te verrichten.
23 april 2013
Strafkamer
nr. S 12/01431
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 15 februari 2012, nummer 21/001100-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.1. Bij de bestreden uitspraak heeft het Hof bevestigd, met aanvulling van gronden, een vonnis van de Rechtbank waarbij overeenkomstig de tenlastelegging ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1
A. hij, op tijdstippen in de periode van 3 juli 2003 tot en met 24 oktober 2008, te Dinxperlo en/of Lichtenvoorde, telkens opzettelijk geldbedragen tot een totaal van ongeveer EURO 1.145.000,00, toebehorende aan [A], welke goederen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als hoofd van de Financieel en Economische dienst (per 1 januari 2004 manager Financieel Economische Zaken) bij [A] onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
B. hij, op tijdstippen in de periode van 3 juli 2003 tot en met 24 oktober 2008, te Dinxperlo en/of Lichtenvoorde en/of elders in Nederland, telkens opzettelijk geldbedragen tot een totaal van ongeveer EURO 165.617,00, toebehorende aan [B], welke goederen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als hoofd van de Financieel en Economische dienst (per
1 januari 2004 manager Financieel Economische Zaken) bij [A] onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
C. hij, op tijdstippen in de periode van 30 mei 2006 tot en met 24 oktober 2008 te Dinxperlo en/of Lichtenvoorde en/of Winterswijk en/of elders in Nederland, telkens opzettelijk geldbedragen tot een totaal van ongeveer EURO 20.938,00, toebehorende aan [C], welke goederen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als hoofd van de Financieel en Economische dienst (per 1 januari 2004 manager Financieel Economische Zaken) bij [A], onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
D. hij, op tijdstippen in de periode van 1 december 2003 tot en met 24 oktober 2008 te Dinxperlo en/of Lichtenvoorde, telkens opzettelijk geldbedragen tot een totaal van ongeveer EURO 117.379,00, toebehorende aan [D], welke goederen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als hoofd van de Financieel en Economische dienst (per 1 januari 2004 manager Financieel Economische Zaken) bij [A], onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2
hij, op tijdstippen in de periode van 3 juli 2003 tot en met 24 oktober 2008, te Dinxperlo en/of Lichtenvoorde en/of Elst en/of Winterswijk en/of elders in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte toen en daar krachtens die gewoonte, telkens van geldbedragen tot een totaal van ongeveer EURO 1.522.525.00 de werkelijke aard en de herkomst verborgen en verhuld, en verborgen en verhuld wie de rechthebbenden waren op die voorwerpen, terwijl hij, verdachte wist dat die geldbedragen - onmiddellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
en
die geldbedragen verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of van genoemde geldbedragen gebruik gemaakt, terwijl verdachte wist dat die geldbedragen - onmiddellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
3
hij, op tijdstippen in de periode 3 juli 2003 tot en met 24 oktober 2008, te Dinxperlo en/of Lichtenvoorde en/of elders in Nederland,
A. een formulier getiteld 'Autorisatie enkelvoudig', gedateerd 20 september 2007, behorende bij rekeningafschrift 162-001, inhoudende - zakelijk weergegeven - een betalingsopdracht ondertekend door [betrokkene 1] en [verdachte] voor het overboeken van EURO 30.000,00 aan V.O.F. [E];
en
B een formulier getiteld 'Autorisatie enkelvoudig', gedateerd 1 oktober 2008, behorende bij rekeningafschrift 166-001, inhoudende - zakelijk weergegeven - een autorisatie ondertekend door [betrokkene 1] en [verdachte] voor het overboeken van EURO 30.000,00 aan V.O.F. [E];
en
C. het Jaarverslag 2004 van [B], inhoudende - zakelijk weergegeven - dat het saldo van de spaarbelegrekening per 31 december 2004 EURO 14.960,00 bedroeg;
en
E. het jaarverslag 2007 van [D], inhoudende - zakelijk weergegeven - dat het saldo van de spaarbelegrekening per 31 december 2007 EURO 27.730,00 bedroeg;
zijnde elk een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken hierin bestaan dat
A. op het formulier als bestemming was ermeld het project [F], terwijl in werkelijkheid de bestemming een andere was;
en
B. op het formulier als bestemming was vermeld een vennootbijdrage aan V.O.F. [G], terwijl in werkelijkheid de bestemming een andere was;
en
C. in het jaarverslag een spaarbelegrekening was opgevoerd, terwijl in werkelijkheid de spaarbelegrekening niet bestond;
en
E. In het jaarverslag een spaarbelegrekening was opgevoerd, terwijl in werkelijkheid de spaarbelegrekening niet bestond.
4.
hij op tijdstippen in de periode 3 juli 2003 tot en met 24 oktober 2008, te Dinxperio en/of Lichtenvoorde en/of elders in Nederland, A. een deel van de administratie van [B] over de jaren 2003 en 2004 en 2005 en 2006 en 2007 en 2008;
en
B. een deel van de administratie van [C], over de jaren 2006, 2007 en 2008;
en
C. een deel van de administratie van [D], over de jaren 2003 en 2004 en 2005 en 2006 en 2007 en 2008;
zijnde elk een samenstel van geschriften welke in onderlinge samenhang bestemd was om te dienen tot bewijs van een overzicht van inkomsten en uitgaven, telkens valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken hierin bestaan, dat
A. in die administraties overboekingen en/of pinbetalingen en/of contante opnamen waren geadministreerd als een overboeking naar een spaarbelegrekening en/of een vordering in rekening-courant op [A], terwijl in werkelijkheid overboekingen hadden plaatsgevonden naar de privé bankrekening van [verdachte] EO [betrokkene 2] (te weten [001] en/of [002] en/of [003]) en/of pinbetalingen waren verricht voor privé doeleinden van [verdachte] en/of contant geld was opgenomen voor privé doeleinden van [verdachte];
en
B. in de administraties overboekingen en/of pinbetalingen en/of contante opnamen waren geadministreerd als een overboeking naar een spaarbelegrekening en/of een vordering in rekening-courant op [A], terwijl in werkelijkheid overboekingen hadden plaatsgevonden naar de privé bankrekening van [verdachte] EO [betrokkene 2] (te weten [001]) en/of [002] en/of [003]) en/of naar de bankrekening van eenmanszaak [H] (te weten [004]) en/of pinbetalingen waren verricht voor privé doeleinden van verdachte en/of contant geld was opgenomen voor privé doeleinden van verdachte;
en
C. in de administraties overboekingen waren geadministreerd als een overboeking naar een spaarbelegrekening en/of een vordering in rekening-courant op [A], terwijl in werkelijkheid overboekingen hadden plaatsgevonden naar de privé bankrekening van [verdachte] EO [betrokkene 2] (te weten [001] en/of [002] en/of [003])."
2.1.2. Met betrekking tot het bewijs van deze feiten is in het bevestigde vonnis overwogen, voor zover hier van belang en met tussen rechte haken weergegeven de tekst van door de Rechtbank aangebrachte voetnoten:
"Overwegingen ten aanzien van het bewijs
[voetnoot 1: Wanneer hierna verwezen wordt naar dossierpagina's, betreft dit delen van in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het algemeen relaas proces-verbaal, nummer 20090501, VROM Inlichtingen- en Opsporingsdienst, gesloten en ondertekend door [verbalisant 1] op 31 augustus 2009.]
(...)
Standpunt van de verdachte / de verdediging
Door verdachte is ter terechtzitting ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten met uitzondering van het onder 3, sub D, ten laste gelegde, een bekennende verklaring afgelegd.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde is namens verdachte onder meer het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft de gelden van [A] niet onder zich gehad De gelden werden nimmer aan hem toevertrouwd en evenmin bestond er enige rechtsverhouding waaruit dient te volgen dat verdachte de goederen onder zich had. Ten aanzien van de Verenigingen van Eigenaren is aangevoerd dat verdachte de gelden niet uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich had, immers werd verdachte ingehuurd door de Verenigingen van Eigenaren en had hij derhalve het geld niet onder zich uit hoofde van zijn functie bij [A].
Ten aanzien van het onder 3 en 4 ten laste gelegde is namens verdachte onder meer het volgende aangevoerd. Verdachte kan, gelet op de uitgebreide jurisprudentie, aangemerkt worden als ambtenaar in de zin van artikel 84 van het Wetboek van Strafrecht. [A] heeft immers als woningcorporatie onder andere verantwoording af te leggen aan het ministerie van VROM en valt derhalve onder diens toezicht en/of verantwoordelijkheid. Tevens kan het openbaar karakter niet aan de functie van de woningstichting en derhalve ook niet aan de functie van diens medewerkers, worden ontzegd. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken, voorzover de tenlastelegging is gebaseerd op artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank acht voor het bewijs van het ten laste gelegde voorhanden de navolgende redengevende feiten en omstandigheden:
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting;
- proces-verbaal onderzoek zaak 1: [B]
[voetnoot 2: Proces-verbaal onderzoek zaak 1:
[B], dossierpagina's 217 t/m 242]
- proces-verbaal onderzoek zaak 2: [D];
[voetnoot 3: Proces-verbaal onderzoek zaak 2:
[D], dossierpagina's 243 t/m 265]
- proces-verbaal onderzoek zaak 3: [C]
[voetnoot 4: Proces-verbaal onderzoek zaak 3:
[C], dossierpagina's 266 t/m 287]
- relaas proces-verbaal onderzoek zaak 4:
[E]
[voetnoot 5: Proces-verbaal onderzoek zaak 4:
[E], dossierpagina's 288 t/m 241]
- het rapport betreffende de financiële onregelmatigheden bij [A] in relatie tot [verdachte].
[voetnoot 6: Rapport betreffende de financiële onregelmatigheden bij [A] in relatie tot [verdachte] d.d. 3 februari 2009, opgemaakt door [betrokkene 3], Deloitte Forensic & Dispute Services, bijlage 2, schriftelijk bescheid, dossierpagina's 100020 t/m 100051]
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de functie van verdachte als manager Financieel Economische Zaken bij de [A] (hierna ook: de woningstichting) wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het geld uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking bij de woningstichting onder zich had. Verdachte kon en mocht vanwege zijn functie immers beschikken over de financiën van de woningstichting. Dat verdachte daadwerkelijk kon beschikken over de gelden blijkt onder meer uit het feit dat verdachte, al dan niet met behulp van een derde, overboekingen van gelden kon effectueren. Het verweer dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het geld van [A] onder zich had, wordt door de rechtbank dan ook verworpen.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verdachte eveneens vanuit zijn functie als manager Financieel Economische Zaken de gelden van de Verenigingen van Eigernaren (hierna ook: VvE's) onder zich had. Immers blijkt uit diens functieomschrijving dat verdachte vanuit zijn functie als manager Financieel Economische Zaken eveneens bestuurder was van de Verenigingen van Eigenaren en verantwoordelijk was voor de administratie en financiële verslaglegging. In die rol beschikte verdachte ook over bevoegdheden en middelen om te beschikken over gelden van de VvE's, bijvoorbeeld de bevoegdheid om middels telebankieren gelden over te maken van de bankrekening van de VvE's, of de mogelijkheid om geld op te nemen dan wel te betalen middels een pinpas. Het door de verdediging gevoerde verweer dat verdachte de gelden van de VvE's niet uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich had, wordt door de rechtbank dan ook verworpen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan verdachte niet worden aangemerkt als een ambtenaar in de zin van artikel 84 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte is door [A] aangesteld als manager Financieel Economische Zaken en heeft zijn werkzaamheden voor de VvE's vervuld uit hoofde van deze functie. De woningstichting is geen publiekrechtelijke rechtspersoon en voert geen (deel van de) taken van de Staat of zijn organen uit Verdachte is evenmin aangesteld onder toezicht en verantwoordelijkheid van de overheid. Het feit dat volkshuisvesting een bijzonder aandachtsgebied is van de overheid met daarbij behorende geldstromen van de overheid naar bijvoorbeeld een woningstichting alsmede een vorm van verantwoording aan diezelfde overheid, maakt dit niet anders. Het verweer van de verdediging dat verdachte als ambtenaar kan worden aangemerkt, wordt door de rechtbank dan ook verworpen."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat wat betreft de motivering van de bewezenverklaring ten onrechte is volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.
3.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 2 maart 2010 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in, voor zover thans van belang:
"Alhoewel mijn cliënt volledig openheid van zaken heeft gegeven en daarmee volgens het Openbaar Ministerie een reeks van strafbare feiten bekend heeft, dient per geval bekeken te worden of tot een bewezenverklaring kan worden gekomen.
(...)
Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat mijn cliënt moet worden vrijgesproken van feit 1 sub A, alsmede van feit 1 sub B, C en D voor zover die subonderdelen zien op artikel 322 Sr. (...)."
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De voorzitter geeft de raadsman te kennen dat als hij de verweren voert zoals hij in eerste aanleg heeft gedaan, hij deze niet geheel hoeft te bespreken, nu het hof daar reeds kennis van heeft genomen.
De raadsman voert het woord tot verdediging, zakelijk weergegeven:
(...)
De volgende verweren die ik in eerste aanleg heb gevoerd beschouw ik als herhaald en ingelast:
- verdachte had de gelden van de woningbouwstichting niet onder zich;
- verdachte had de gelden van de VVE niet uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich;
- het vervalsen van jaarverslagen en het vervalsen van de administratie dient beschouwd te worden als hetzelfde feit;
- verdachte kan worden aangemerkt als ambtenaar."
3.2.3. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bevestigd. Het Hof heeft dienaangaande, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"De raadsman heeft in hoger beroep dezelfde vier verweren gevoerd als in eerste aanleg. Het hof verwerpt overeenkomstig de door de rechtbank genoemde gronden en motivering deze verweren eveneens."
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
3.4. De Rechtbank heeft in haar vonnis volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van art. 359, derde lid, Sv. Hetgeen de raadsman van de verdachte bij de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat hij - evenals in eerste aanleg - vrijspraak heeft bepleit ten aanzien van het onder 1 sub A, B, C en D tenlastegelegde. Uit de bewoordingen van art. 359, derde lid, Sv volgt dat deze bepaling in ieder geval geen toepassing kan vinden indien door of namens de verdachte ter terechtzitting vrijspraak is bepleit. Gelet op het voorgaande had het Hof het vonnis van de Rechtbank niet mogen bevestigen dan onder de in art. 423, eerste lid, Sv bedoelde aanvulling van gronden, te weten de in de eerste volzin van art. 359, derde lid, Sv bedoelde weergave van de inhoud van de bewijsmiddelen met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde.
3.5. De klacht is gegrond.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het als feit 1 onder A, B, C en D bewezenverklaarde ten onrechte als het misdrijf 'verduistering' is aangemerkt, aangezien de bewezenverklaring niet inhoudt dat de verdachte de gelden "anders dan door misdrijf" onder zich had.
4.2. De bewezenverklaring ter zake van hetgeen de verdachte als feit 1 onder A, B, C en D is tenlastegelegd houdt telkens in dat hij geldbedragen "uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als hoofd van de Financieel en Economische dienst (per 1 januari 2004 manager Financieel Economische Zaken) bij [A]" onder zich had. Het kennelijk oordeel van de Rechtbank dat in die omstandigheid besloten ligt dat de verdachte die gelden anders dan door misdrijf onder zich had geeft, anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat oordeel behoefde voorts geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer slechts inhield dat de verdachte bepaalde handelingen moest verrichten - en daarbij (andere) strafbare feiten zou moeten begaan - om de vrije beschikking over de geldbedragen te krijgen, en geen betwisting inhield van de omstandigheid dat de verdachte uit hoofde van zijn in de bewezenverklaring bedoelde functie - en dus anders dan door misdrijf - in staat was met betrekking tot de geldbedragen die beschikkingshandelingen te verrichten.
4.3. Het middel faalt.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 23 april 2013.
Conclusie 19‑02‑2013
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 12/01431
Mr. Machielse
Zitting 19 februari 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Op 15 februari 2012 heeft het Gerechtshof Arnhem met aanvulling van gronden het vonnis van de rechtbank Zutphen van 16 maart 2010 bevestigd. De rechtbank heeft verdachte voor feit 1: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd, 2: van het plegen van witwassen een gewoonte maken, meermalen gepleegd, 3: valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd en 4: valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden. Tevens heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen.
2.
Mr. N.G. Cornelissen, advocaat te Enschede, heeft cassatie ingesteld. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel heeft betrekking op het bewijs en valt in drie onderdelen uiteen. Het eerste onderdeel klaagt dat het hof, door het vonnis van de rechtbank te bevestigen, ten aanzien van feit 1 ten onrechte heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359 lid 2 Sv. Het tweede onderdeel verwijt het hof dat het met een onvoldoende mate van nauwkeurigheid de wettige bewijsmiddelen heeft aangegeven waaraan het de voor het bewijs van feit 1 relevante feiten en omstandigheden heeft ontleend. Het derde onderdeel stelt dat de opgave van bewijsmiddelen in het vonnis van de rechtbank niet voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt.
3.2.
Als feit 1 heeft het hof bewezen verklaard dat
- "A.
Hij, op tijdstippen, in de periode van 3 juli 2003 tot en met 24 oktober 2008, te Dinxperlo en/of Lichtenvoorde, telkens opzettelijk geldbedragen tot een totaal van ongeveer EURO 1.145.000,00, toebehorende aan [A], welke goederen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als hoofd van de Financieel en Economische dienst (per 1 januari 2004 manager Financieel Economische Zaken) bij [A] onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
- B.
Hij, op tijdstippen, in de periode van 3 juli 2003 tot en met 24 oktober 2008, te Dinxperlo en/of Lichtenvoorde en/of elders in Nederland, telkens opzettelijk geldbedragen tot een totaal van ongeveer EURO 165.617,00, toebehorende aan de [B] welke goederen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als hoofd van de Financieel en Economische dienst (per 1 januari 2004 manager Financieel Economische Zaken) bij [A] onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
- C.
Hij, op tijdstippen, in de periode van 30 mei 2006 tot en met 24 oktober 2008 te Dinxperlo en/of Lichtenvoorde en/of Winterswijk en/of elders in Nederland, telkens opzettelijk geldbedragen tot een totaal van ongeveer EURO 20.938,00, toebehorende aan [C], welke goederen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als hoofd van de Financieel en Economische dienst (per 1 januari 2004 manager Financieel Economische Zaken) bij [A], onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
- D.
Hij, op tijdstippen, in de periode van 1 december 2003 tot en met 24 oktober 2008 te Dinxperlo en/of Lichtenvoorde opzettelijk geldbedragen tot een totaal van ongeveer EURO 117.379,00, toebehorende aan [D], welke goederen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als hoofd van de Financieel en Economische dienst (per 1 januari 2004 manager Financieel Economische Zaken) bij [A], onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend".
3.3.
De rechtbank heeft onder het hoofd "Overwegingen ten aanzien van het bewijs" eerst het standpunt van het OM en vervolgens het standpunt van de verdediging weergegeven. Daarna volgt onder het hoofd "Beoordeling door de rechtbank" het volgende:
"De rechtbank acht voor het bewijs van het ten laste gelegde voorhanden de navolgende redengevende feiten en omstandigheden1.:
- -
de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting;
- -
proces-verbaal onderzoek zaak 1: [B];
- -
proces-verbaal onderzoek zaak 2: [D];
- -
proces-verbaal onderzoek zaak 3: [C];
- -
relaas proces-verbaal onderzoek zaak 4: [E];
- -
het rapport betreffende de financiële onregelmatigheden bij [A] in relatie tot [verdachte].
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de functie van verdachte als manager Financieel Economische Zaken bij de Woningstichting (hierna ook: de woningstichting) wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het geld uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking bij de woningstichting onder zich had. Verdachte kon en mocht vanwege zijn functie immers beschikken over de financiën van de woningstichting. Dat verdachte daadwerkelijk kon beschikken over de gelden blijkt onder meer uit het feit dat verdachte, al dan niet met behulp van een derde, overboekingen van gelden konden effectueren. Het verweer, dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het geld van [A] onder zich had, wordt door de rechtbank dan ook verworpen.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verdachte eveneens vanuit zijn functie als manager Financieel Economische Zaken de gelden van de Verenigingen van Eigenaren (hierna ook: VvE's) onder zich had. Immers blijkt uit diens functieomschrijving dat verdachte vanuit zijn functie als manager Financieel Economische Zaken eveneens bestuurder was van de Verenigingen van Eigenaren en verantwoordelijk was voor de administratie en financiële verslaglegging. In die rol beschikte verdachte ook over bevoegdheden en middelen om te beschikken over gelden van de VvE's, bijvoorbeeld de bevoegdheid om middels telebankieren gelden over te maken van de bankrekening van de VvE's, of de mogelijkheid om geld op te nemen dan wel te betalen middels een pinpas. Het door de verdediging gevoerde verweer dat verdachte de gelden van de VvE's niet uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich had, wordt door de rechtbank dan ook verworpen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan verdachte niet worden aangemerkt als een ambtenaar in de zin van artikel 84 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte is door de [A] aangesteld als manager Financieel Economische Zaken en heeft zijn werkzaamheden voor de VvE's vervult uit hoofde van deze functie. De woningstichting is geen publiekrechtelijke rechtspersoon en voert geen (deel van de) taken van de Staat of zijn organen uit. Verdachte is evenmin aangesteld onder toezicht en verantwoordelijkheid van de overheid. Het feit dat de volkshuisvesting een bijzonder aandachtsgebied is van de overheid met de daarbij behorende geldstromen van de overheid naar bijvoorbeeld een woningstichting, alsmede een vorm van verantwoording aan diezelfde overheid, maakt dit niet anders. Het verweer van de verdediging dat verdachte als ambtenaar kan worden aangemerkt, wordt door de rechtbank dan ook verworpen."
3.4.
Klaarblijkelijk heeft de rechtbank gebruikgemaakt van de mogelijkheid die de laatste volzin van het derde lid van artikel 359 Sv biedt. Uit de bewoordingen van deze volzin volgt dat deze bepaling in ieder geval geen toepassing kan vinden als door of namens verdachte ter terechtzitting vrijspraak is bepleit.2. De pleitnota van eerste aanleg houdt in dat verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 1 sub A. Evenmin zou een bewezenverklaring kunnen volgen voor feit 1 sub B, C en D voor zover daarin het misdrijf van artikel 322 Sr is ten laste gelegd. In hoger beroep heeft de advocaat van verdachte onder meer aangevoerd dat verdachte de gelden van de woningbouwstichting niet onder zich had, dat hij de gelden van de VvE's niet uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich had, en dat verdachte kan worden aangemerkt als ambtenaar. In zijn arrest heeft het hof geoordeeld dat de vier verweren die de advocaat in zowel eerste aanleg als in hoger beroep heeft gevoerd worden verworpen overeenkomstig de door de rechtbank genoemde gronden.
Hetgeen de advocaat in eerste aanleg en in hoger beroep heeft aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat zijn pleidooi de strekking had een bewezenverklaring van de onderdelen van feit 1 te voorkomen. Aldus is niet voldaan aan de eis die de laatste volzin van het derde lid van artikel 359 Sv stelt. Dat verdachte ter terechtzitting een bekennende verklaring heeft afgelegd doet daaraan niet af. Het hof had dus het bestreden vonnis in hoger beroep niet mogen bevestigen zonder de inhoud van de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring van feit 1 steunde in het arrest of een aanvulling daarop op te nemen.
3.5.
Het tweede onderdeel van het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte het vonnis van de rechtbank heeft bevestigd omdat de rechtbank verweren van de verdediging heeft verworpen met een beroep op feiten en omstandigheden, zonder aan te geven aan welk bewijsmiddel deze feiten en omstandigheden zijn ontleend. Ook dit onderdeel is terecht voorgesteld, zij het dat het wel erg gemakkelijk is om te wijzen op onderdelen van de bekentenis die verdachte bij de rechtbank heeft afgelegd en die grotendeels de feiten en omstandigheden oplevert als waarop de rechtbank zich heeft beroepen. Dat de verdachte kon en mocht beschikken vanwege zijn functie over de financiën van de woningstichting, dat hij al dan niet met behulp van een derde overboekingen van gelden kon effectueren, dat hij ook beschikte over de bevoegdheden en middelen om te beschikken over gelden van de VvE's, bijvoorbeeld over de bevoegdheid om gelden middels telebankieren over te maken van de bankrekening van die verenigingen of de mogelijkheid om geld op te nemen dan wel te betalen middels een pinpas, dat hij zijn werkzaamheden voor de VvE's heeft verricht uit hoofde van zijn functie als manager Financieel Economische Zaken bij [A] kan men doen steunen op de in eerste aanleg ter terechtzitting afgelegde verklaring van verdachte, onder meer inhoudende
- -
dat verdachte bij [A] verantwoordelijk was voor de financiële zaken en bevoegd was betalingsopdrachten mede te ondertekenen
- -
dat verdachte namens de woningstichting de administratie voerde voor de VvE's, behalve voor die van [B] waarvan verdachte zelf voorzitter was
- -
dat de verdachte de beschikking had over een pinpas van de vereniging als die aanwezig was
- -
dat hij in 2003 voor het eerst van [B] geld naar zijn eigen rekening heeft overgemaakt
- -
dat er in 2003 meerdere overboekingen zijn geweest en dat verdachte erg gemakkelijk over het geld kon beschikken
- -
dat de verdachte na de overboekingen van de rekening van [B] ook geld is gaan overboeken van de rekeningen van andere verenigingen en later ook van de rekening van verdachtes werkgever
- -
dat verdachte geld van de rekeningen van de VvE's heeft overgemaakt naar een eigen bankrekening
- -
dat hij ook geld van [A] al dan niet via de rekeningen van de VvE's heeft overgeboekt naar een eigen rekening
- -
dat hij 26 jaar voor de woningstichting heeft gewerkt.
3.6.
Dat verdachte geen ambtenaar was is geen bewijsthema, zodat de rechtbank geen feiten en omstandigheden hoefde aan te geven op basis waarvan zij de vraag naar het ambtenaar-zijn van verdachte negatief heeft beantwoord. Kennelijk was de stelling van de verdediging dat verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan artikel 359 Sr, dat met een gevangenisstraf van zes jaar is bedreigd, in plaats van aan het misdrijf van artikel 322 Sr, dat een strafbedreiging van maximaal vier jaren kent. Dan had het ook voor de hand gelegen als de verdediging had onderbouwd waarom het zwaardere artikel 359 Sr de voorkeur zou moeten krijgen en waarom de rechter de zaak niet zou mogen afdoen op basis van de beschuldiging van artikel 322 Sr. Als artikel 359 Sr een kwalificerende specialis zou zijn van artikel 322 Sr mag naar de mening van De Hullu artikel 322 Sr ten grondslag worden gelegd aan de vervolging en aan de behandeling door de rechter. Als de rechter tot het oordeel komt dat er een strafverzwarende specialis in beeld is hoeft hij niet tot de conclusie te komen dat deze de lichtere generalis verdringt. De Hullu schrijft dat het OM bevoegd moet zijn om voor minder zware varianten te vervolgen als het ook bevoegd is om helemaal van vervolging af te zien.3.
3.7.
In de derde plaats klaagt het middel erover dat het hof, als de laatste volzin van het derde lid van artikel 359 Sv inderdaad van toepassing zou zijn, door de wijze waarop het nu naar de inhoud van het dossier heeft gewezen geen "opgave van bewijsmiddelen" heeft gedaan in de zin der wet.
Steller van het middel wijst terecht op een passage uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de introductie in het derde lid van artikel 359 Sv van de regeling voor het geval van de bekennende verdachte.4. Ter plaatse noemt de Minister het voorbeeld van een vervolging voor diefstal die ter terechtzitting door verdachte volledig wordt bekend. Dan kan de opgave volstaan met een verwijzing naar die verklaring en naar de aangifte. Elders in de Memorie van toelichting wordt wel gesproken van een "opgave van verklaringen en schriftelijke bescheiden", waaruit zou zijn af te leiden dat een algemene verwijzing bijvoorbeeld naar "het dossier" onvoldoende is. Door verwijzing naar de bronnen (verklaring van verdachte, proces-verbaal enzovoorts) wordt opgave gedaan van de daarin vervatte bewijsmiddelen.5.
Ook dit onderdeel is terecht voorgesteld.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte het vonnis van de rechtbank heeft bevestigd, omdat de rechtbank het bewezenverklaarde als verduistering in dienstbetrekking heeft gekwalificeerd hoewel in de bewezenverklaring telkens ontbreekt dat verdachte het geld anders dan door misdrijf onder zich had.
4.2.
In ieder onderdeel van de bewezenverklaring van feit 1 is vastgesteld dat verdachte het geld uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich had. Ten aanzien van feit 1 sub B volgt uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg dat verdachte het geld niet uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking bij [A], maar als voorzitter van de vereniging van eigenaren onder zich had. Bij de andere verenigingen deed verdachte naar eigen zeggen de administratie wel namens de Woningstichting. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring van feit 1 onder B verbeterd lezen en wel aldus dat verdachte het geld anders dan door misdrijf onder zich had. Ik maak uit de rechtspraak over artikel 322 Sr op dat niet gevergd wordt om in de tenlastelegging van het misdrijf zowel op te nemen dat verdachte het voorwerp anders dan de misdrijf onder zich had als dat hij het voorwerp uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich had. Met de laatste mededeling wordt genoegen genomen, kennelijk omdat daarin geacht wordt tot uitdrukking te worden gebracht dat verdachte het voorwerp anders dan door misdrijf onder zich had.6.
4.3.
Hoe de precieze gang van zaken is geweest met het overboeken van gelden van de rekening van [A] via de rekeningen van de VvE's naar rekeningen waarover verdachte kon beschikken is mij niet duidelijk geworden wegens het ontbreken van een beschrijving van de feitelijke gang van zaken in het vonnis van de rechtbank en het arrest van het hof. Klaarblijkelijk is de verdediging het oordeel toegedaan dat verdachte die gelden door misdrijf, te weten valsheid in geschrifte ten aanzien van de overboekingsformulieren, onder zich heeft gekregen. De rechtbank heeft dit bewijsverweer - voor zover na te gaan - niet gepareerd. Een bewijsconstructie ontbreekt, zodat niet vast te stellen is of dit verweer door de gebezigde bewijsmiddelen zou zijn gecounterd. Ook dit verzuim is grond voor vernietiging.
5.1.
Het derde middel klaagt dat het hof het vonnis van de rechtbank niet had mogen bevestigen, omdat de rechtbank heeft verzuimd de tijd die verdachte in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering te brengen op de opgelegde straf.
5.2.
De steller van het middel wijst erop dat het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep er melding van maakt dat de voorzitter de korte inhoud van de stukken met betrekking tot de voorlopige hechtenis van verdachte meedeelt. Het arrest van het hof maakt melding van de vordering van de AG, inhoudende veroordeling tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden onvoorwaardelijk met aftrek van voorarrest. Deze mededelingen doen vermoeden dat de verdachte inderdaad in deze zaak in voorlopige hechtenis is genomen en dat de rechtbank heeft verzuimd deze voorlopige hechtenis in aftrek te brengen. Als het hof waarnaar de zaak naar mijn mening moet worden gewezen tot een veroordeling komt en tot een strafoplegging bestaande in een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf of een taakstraf zal het moeten bepalen dat daarop de in voorarrest doorgebrachte tijd in mindering zal worden gebracht.
6.
De drie middelen zijn terecht voorgesteld, hetgeen tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑02‑2013
HR 26 mei 2009, LJN BH3686; HR 5 januari 2010, LJN BK3501; HR 8 maart 2011, NJ 2011, 296 m.nt. Mevis; HR 6 september 2011, LJN BQ7973.
Mr. J. de Hullu, Materiaal strafrecht, vijfde druk, VIII.2.4.2.
Ibidem, p. 14.
Bijvoorbeeld HR 4 april 2006, LJN AV1589; HR 25 april 2006, LJN AV1628; HR 10 april 2012, LJN BV5575.