Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/226
226 Misbruik; populariteit voorlopig getuigenverhoor; ongewenste ontwikkelingen
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS454647:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Voetnoten
Voetnoten
Verkade 1991, p. 320-321; W.D.H. Asser in zijn conclusie voor HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0878, NJ 1994, 345, m.nt. H.J. Snijders (Van de Ven/Pierik) en de in nr. 2.6 genoemde jurisprudentie en literatuur; Snijders in zijn noot in NJ 1999, 478 onder HR 6 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2574 (Melskens/AMEV); Gielen 1999, p. 61; Van der Wiel 2005, p. 67-68; Lindijer 2006, nr. 538; Asser Procesrecht/Asser 3 2013/ 242.
In zijn noot onder HR 17 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5174, NJ 1987, 352 (Geïllustreerde Pers/ Nederlandsche Middenstandsbank) verzucht W.L. Haardt dat de “recente vloed van uitspraken nauwelijks bij te houden” is.
Zie hierover ook nr. 12 en 41.
HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4989, NJ 1986, 242, m.nt. L. Wichers Hoeth en W.H. Heemskerk (Enka/Dupont); HR 6 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5533, NJ 1988, 1, m.nt. W.H. Heemskerk (Slingerland/Gemeente Amsterdam).
W.L. Haardt in zijn noot in NJ 1987, 352 onder HR 17 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5174 (Geïllustreerde Pers/ Nederlandsche Middenstandsbank).
Verkade 1991, p. 318.
Raad voor de Rechtspraak 2004, nr. 2. Zie ook Commissie verbetervoorstellen civiel 2004, nr. 5.3.
Van der Wiel 2005, p. 70.
Bijvoorbeeld het beperken van het voorlopig getuigenverhoor tot gevallen waarin een bewijsopdracht in de hoofdzaak niet kan worden afgewacht of met een aanmerkelijk financieel belang.
De RiK houdt in dat getuigen zonder aanwezigheid van een rechter-commissaris op een door partijen te kiezen plaats worden gehoord, zonder dat dit de bewijskracht van de getuigenverklaringen aantast. De Boer/Ynzonides 2004, p. 634. De Boer en Ynzonides oordelen negatief over de RiK, evenals Van der Wiel 2005, p. 70. Van der Wiel 2005, p. 70 noemt ook een ander ‘initiatief’: een rondschrijven van de rechtbank Den Haag waarin de rechtbank laat weten “een beperkend beleid te gaan voeren ten aanzien van verzoeken om een voorlopig getuigenverhoor. Kort gezegd komt dit nieuwe beleid erop neer dat deze verzoeken en de daarmee gemoeide verhoren als regel een zeer lage prioriteit zullen krijgen.” Zie ook nr. 12.
Van de ruimte die de rechter leek te hebben blijkens de tekst van de wet en de opmerking van de minister, liet de Hoge Raad aanvankelijk weinig overeind. Een aan de wettelijke eisen voldoend verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor werd door de Hoge Raad slechts afgewezen op grond van misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW). Hoewel onduidelijk is of de Hoge Raad misbruik als enige afwijzingscriterium accepteerde, wekte de Hoge Raad in ieder geval deze indruk.1
De herontdekking van het middel van het voorlopig getuigenverhoor in de jaren ‘70 van de vorige eeuw en de marginale toetsing van het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor zorgden voor een ongekende populariteit van het middel.2 Ongewenste ontwikkelingen werden door dit toegenomen gebruik ook zichtbaar.3 De Hoge Raad overwoog meermaals dat het middel van het voorlopig getuigenverhoor zich leent voor misbruik.4 Volgens Haardt leek het: “alsof men zich hiervan [het voorlopig getuigenverhoor, EG] steeds vaker bedient en het gebruikt als strijdmiddel voorafgaand aan een wellicht nooit te voeren of door te zetten proces; in dit opzicht vergelijkbaar met het conservatoir beslag”.5 Verkade liet zich in 1991 ronduit negatief uit over het voorlopig getuigenverhoor in nabootsingszaken: “Voorlopige getuigenverhoren kunnen daarbij niet alleen prejudiciërend zijn ten opzichte van bedrijfsgeheimen van de concurrent, zij zijn m.i. doorgaans onnodig, verharden bovendien de strijd, jagen de kosten op (zowel bij partijen als bij de rechterlijke macht), en kunnen nog andere schadelijke neveneffecten hebben, in het bijzonder voor de gerequestreerde”.6
In een advies van de Raad voor de Rechtspraak werden twee nadelen van het voorlopig getuigenverhoor gesignaleerd. Ten eerste werd regelmatig geprobeerd het middel als fishing expedition of goedkope procedure in te zetten. Ten tweede was een voorlopig getuigenverhoor tijdrovend, terwijl het belang ervan voor een eventuele procedure niet altijd aanwezig werd geacht. De rechter beschikte ook vaak over een summier verzoekschrift aan de hand waarvan niet op een effectieve manier het getuigenverhoor kon worden afgenomen. De Raad meende dat het voorlopig getuigenverhoor “veelal een minimaal of onduidelijk resultaat waarvoor de rechter en partijen een grote (tijds)inspanning hebben moeten leveren” oplevert.7 Door deze nadelen bestond bij de rechterlijke macht weinig enthousiasme voor het voorlopig getuigenverhoor en ontstond gaandeweg de behoefte aan meer ruimte voor afwijzing van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor (zie ook nr. 12).8
De Raad voor de Rechtspraak deed voorstellen om de toegang tot het voorlopig getuigenverhoor te beperken en de efficiëntie te vergroten.9 Ook werden in de praktijk initiatieven ontwikkeld om tegemoet te komen aan de bezwaren die het voorlopig getuigenverhoor meebracht, zoals de Regeling inzake Kantoorverklaringen (RiK) door de rechtbank Rotterdam.10