Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 09-07-2015, nr. C-153/14
ECLI:EU:C:2015:453
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
09-07-2015
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, J.L. da Cruz Vilaça, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-153/14
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
K en A
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:453, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 09‑07‑2015
ECLI:EU:C:2015:186, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 19‑03‑2015
Uitspraak 09‑07‑2015
R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, J.L. da Cruz Vilaça, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-153/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (Nederland) bij beslissing van 1 april 2014, ingekomen bij het Hof op 3 april 2014, in de procedure
Minister van Buitenlandse Zaken
tegen
K,
A,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, J. L. da Cruz Vilaça en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 februari 2015,
gelet op de opmerkingen van:
- —
K, vertegenwoordigd door G. J. Dijkman, advocaat,
- —
A, vertegenwoordigd door W. P. R. Peeters, advocaat,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Gijzen, M. Bulterman, B. Koopman en J. Langer als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en B. Beutler als gemachtigden,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en G. Wils als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 maart 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB L 251, blz. 12, met rectificatie in PB 2012, L 71, blz. 55).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van twee gedingen van de Minister van Buitenlandse Zaken tegen, respectievelijk, K en A over hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland met als doel gezinshereniging met hun in die lidstaat verblijvende echtgenoten.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 1 van richtlijn 2003/86 bepaalt:
‘Het doel van deze richtlijn is de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.’
4
Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn luidt:
‘De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:
- a)
de echtgenoot van de gezinshereniger;
[…]’
5
Hoofdstuk IV van richtlijn 2003/86, met het opschrift ‘Vereisten voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging’, bevat de artikelen 6 tot en met 8. In artikel 6, lid 1, van die richtlijn is bepaald:
‘De lidstaten kunnen een verzoek om toegang en verblijf van gezinsleden afwijzen om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid.’
6
Artikel 7 van richtlijn 2003/86 is als volgt geformuleerd:
- ‘1.
Bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over:
- a)
huisvesting die in de betrokken regio als normaal beschouwd wordt voor een vergelijkbaar gezin en die voldoet aan de algemene normen inzake veiligheid en hygiëne welke in de betrokken lidstaat gelden;
- b)
een ziektekostenverzekering die voor hemzelf en zijn gezinsleden in de betrokken lidstaat alle risico's dekt die normaal voor de onderdanen van die lidstaat zijn gedekt;
- c)
stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op de sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.
- 2.
De lidstaten kunnen van onderdanen van derde landen verlangen dat zij overeenkomstig het nationale recht aan integratievoorwaarden voldoen.
De integratievoorwaarden als bedoeld in de vorige alinea kunnen ten aanzien van vluchtelingen/gezinsleden van vluchtelingen als bedoeld in artikel 12 alleen worden toegepast nadat de betrokken personen gezinshereniging is toegestaan.’
7
Artikel 17 van die richtlijn bepaalt:
‘In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.’
Nederlands recht
8
Blijkens de verwijzingsbeslissing zijn de artikelen 4, lid 1, en 7, lid 2, van richtlijn 2003/86 omgezet in de artikelen 14 en 16, lid 1, aanhef en onder h), van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: ‘Vw 2000’), alsmede in de artikelen 3.71a, 3.98a en 3.98b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: ‘Vb 2000’).
9
Het door de staatssecretaris toegepaste beleid ter uitvoering van genoemde bepalingen is uitgewerkt in paragraaf B1/4.7.1.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: ‘Vc 2000’).
10
Tevens dient rekening te worden gehouden met de Wet inburgering (hierna: ‘Wi’), met het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: ‘Voorschrift 2000’) en met werkinstructie nr. 2011/7 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: ‘werkinstructie’).
Vw 2000
11
Artikel 1, onder h), Vw 2000 luidt als volgt:
‘In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
- h)
machtiging tot voorlopig verblijf: het bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst, het land van bestendig verblijf of, bij gebreke daarvan, het dichtstbijzijnde land waar wel een vertegenwoordiging is gevestigd, […] door de vreemdeling in persoon aangevraagde en aldaar door die vertegenwoordiging […] na voorafgaande machtiging van Onze Minister van Buitenlandse Zaken afgegeven visum voor een verblijf van langer dan drie maanden’.
12
In artikel 8 Vw 2000 is bepaald:
‘De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
- a)
op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
- b)
op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20;
- c)
op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
- d)
op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33;
[…]’
13
Ingevolge artikel 14, lid 1, onder a), Vw 2000 is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
14
Krachtens artikel 16, lid 1, onder h), Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van deze wet worden afgewezen indien de derdelander, die niet behoort tot een der categorieën bedoeld in artikel 17, lid 1, van die wet, na verkrijging van rechtmatig verblijf in Nederland inburgeringsplichtig zou zijn op grond van de artikelen 3 en 5 Wi en niet beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en de Nederlandse maatschappij.
15
In artikel 17, lid 1, Vw 2000 wordt een aantal categorieën derdelanders aangewezen waarvan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van die wet niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf.
Wi
16
Artikel 3, lid 1, onder a, Wi luidt als volgt:
17
In artikel 5 Wi wordt een aantal categorieën derdelanders aangewezen die niet inburgeringsplichtig zijn.
Vb 2000
18
Artikel 3.71, lid 1, Vb 2000 bepaalt:
‘De aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 [Vw 2000], wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.’
19
Artikel 3.71a Vb 2000 luidt:
- ‘1.
Een vreemdeling beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en van de Nederlandse maatschappij als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder h, [Vw 2000], indien hij binnen één jaar direct voorafgaand aan de aanvraag om de machtiging tot voorlopig verblijf het basisexamen inburgering, bedoeld in artikel 3.98a, met goed gevolg heeft afgelegd.
- 2.
De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 [Vw 2000], wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder h, van [die] Wet, indien de vreemdeling:
[…]
- c.
ten genoegen van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie heeft aangetoond door een geestelijke of lichamelijke belemmering blijvend niet in staat te zijn het basisexamen inburgering, bedoeld in artikel 3.98a, af te leggen;
- d.
het basisexamen inburgering, bedoeld in artikel 3.98a, niet met goed gevolg heeft afgelegd en afwijzing van die aanvraag naar het oordeel van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
[…]’
20
Artikel 3.98a Vb 2000 luidt als volgt:
- ‘1.
Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie stelt het basisexamen inburgering ter beoordeling van de kennis van de Nederlandse taal en van de Nederlandse maatschappij als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder h, van de Wet, vast door middel van een geautomatiseerd systeem.
- 2.
Het basisexamen inburgering omvat een onderzoek naar de Nederlandse lees-, luister- en spreekvaardigheid van de vreemdeling.
- 3.
Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie stelt een examenprogramma vast voor de vereiste lees-, luister- en spreekvaardigheid. Dit examenprogramma strekt tot waarborg dat de vreemdeling die het basisexamen inburgering met goed gevolg heeft afgelegd, beschikt over de volgende vaardigheden in de Nederlandse taal op het niveau A1 van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen:
- a.
leesvaardigheid;
- b.
luistervaardigheid, en
- c.
spreekvaardigheid.
- 4.
De normering van de onderdelen lees-, luister- en spreekvaardigheid van het basisexamen inburgering wordt gerelateerd aan een van de niveaus van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen.
- 5.
Het basisexamen inburgering omvat tevens een onderzoek naar de kennis van de Nederlandse samenleving.
- 6.
Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie stelt een examenprogramma vast voor de vereiste kennis van de Nederlandse samenleving. Dit examenprogramma waarborgt dat de vreemdeling die het basisexamen inburgering met goed gevolg heeft afgelegd, beschikt over elementaire praktische kennis van:
- a.
Nederland, waaronder topografie, geschiedenis en staatsinrichting;
- b.
huisvesting, onderwijs, arbeid, gezondheidszorg en inburgering in Nederland;
- c.
zijn rechten en zijn verplichtingen na aankomst in Nederland;
- d.
rechten en verplichtingen van anderen in Nederland, en
- e.
in Nederland gangbare omgangsregels.
- 7.
Het basisexamen inburgering wordt afgelegd in de Nederlandse taal op een niveau dat niet hoger is dan het niveau, bedoeld in het derde lid.
- 8.
De examenprogramma's, bedoeld in het derde en zesde lid, worden overeenkomstig door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie te stellen regels en tegen een door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie te stellen bedrag beschikbaar gesteld.’
21
Artikel 3.98b Vb 2000 bepaalt:
- ‘1.
Tot het basisexamen inburgering wordt niet toegelaten de vreemdeling die:
- a.
niet overeenkomstig door Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie te stellen regels de aan het basisexamen verbonden kosten heeft voldaan […]
[…]
- 2.
De kosten, bedoeld in het eerste lid, onder a, bedragen € 350,00.
[…]’
Voorschrift 2000
22
In artikel 3.11 Voorschrift 2000 heet het:
- ‘1.
De examenprogramma's, bedoeld in artikel 3.98a, derde en zesde lid, [Vb 2000], die zijn opgenomen in het zelfstudiepakket Naar Nederland, zijn verkrijgbaar bij alle erkende boekhandels en via internetboekhandels.
- 2.
De adviesprijs van het zelfstudiepakket bedraagt € 110.’
Vc 2000
23
Volgens paragraaf B1/4.7.1.2 Vc 2000 wordt ingevolge artikel 3.71a, lid 2, onder d, Vb 2000 de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet afgewezen indien de derdelander het basisexamen inburgering niet met goed gevolg heeft afgelegd en afwijzing van die aanvraag zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hardheidsclausule). Hiervan is sprake als een combinatie van zeer bijzondere individuele omstandigheden ertoe leidt dat de derdelander blijvend niet in staat is om het basisexamen inburgering met goed gevolg af te leggen. Volgens de Vc 2000 leidt het enkele feit dat men een of meerdere malen het examen heeft afgelegd, niet tot een succesvol beroep op de hardheidsclausule van artikel 3.71a, lid 2, onder d, Vb 2000.
Werkinstructie
24
Volgens de verwijzende rechter is in de werkinstructie vermeld dat inburgeringsplichtig zijn: derdelanders die vóór hun komst naar Nederland in het bezit moeten zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf, die voor een niet-tijdelijk verblijfsdoel naar Nederland komen in de zin van de Wi, en die niet ingevolge de artikelen 3 en 5 Wi zijn vrijgesteld van de inburgeringsplicht.
25
Het basisexamen inburgering, zoals bedoeld in artikel 3.98a Vb 2000, bestaat uit de toets Gesproken Nederlands, de toets Kennis van de Nederlandse Samenleving en de toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen. Dit examen wordt afgelegd op een ambassade of een consulaat-generaal in het land van herkomst of van bestendig verblijf van het gezinslid van de gezinshereniger en wordt afgenomen via een telefoon die in directe verbinding staat met een sprekende computer.
26
De toets Gesproken Nederlands bestaat uit verschillende onderdelen, te weten zinnen nazeggen, korte vragen beantwoorden, tegenstellingen geven en twee keer een kort verhaal navertellen. Het vereiste taalniveau is niveau A1 van het Europees Referentiekader voor Moderne Vreemde Talen. Het examenonderdeel Kennis van de Nederlandse Samenleving bestaat uit vragen over de film ‘Naar Nederland’, die het gezinslid thuis moet kijken. Vragen die gesteld kunnen worden zijn onder meer: of mannen en vrouwen dezelfde rechten hebben, waar de Nederlandse regering zetelt, of Nederland een scheiding tussen kerk en staat kent, door welk land Nederland werd bezet tijdens de Tweede Wereldoorlog, of het verplicht is om een ziektekostenverzekering af te sluiten en tot welke leeftijd kinderen leerplichtig zijn. Alle vragen en antwoorden kunnen thuis met behulp van een zelfstudiepakket worden bestudeerd. Dit pakket is beschikbaar in achttien talen en bevat onder andere dvd's, een fotoboek, een werkboek, audio-cd's, een handleiding zelfstudie en oefentoetsen. Sinds maart 2011 bevat het pakket ook een alfabetiseringsmodule, ter voorbereiding op de toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen. De toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen meet of het gezinslid de Nederlandse taal kan lezen op niveau A1 van het Europees Referentiekader voor Moderne Vreemde Talen.
27
Wat de hardheidsclausule van artikel 3.71a, lid 2, onder d, Vb 2000 betreft, wijst de verwijzende rechter erop dat er volgens de werkinstructie aanleiding bestaat voor toepassing van die clausule indien sprake is van een combinatie van zeer bijzondere individuele omstandigheden die ertoe leidt dat de derdelander blijvend niet in staat is om het basisexamen inburgering met goed gevolg af te leggen. Daartoe dient de derdelander aan te tonen de inspanningen te hebben geleverd die in redelijkheid van hem kunnen worden gevergd. Dit kan onder meer blijken uit het één of meermalen afleggen van het inburgeringsexamen, waarbij bijvoorbeeld wel een positief resultaat is behaald voor de toets Gesproken Nederlands en de toets Kennis van de Nederlandse Samenleving, maar niet voor de toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen. In de werkinstructie is vermeld dat de enkele omstandigheid dat de kandidaat niet beschikt over voldoende financiële of technische middelen om zich voor te bereiden op het examen en om het examen af te leggen, of dat hij problemen op het gebied van reizen en andere dergelijke belemmeringen ervaart, op zichzelf niet voldoende is voor een succesvol beroep op de hardheidsclausule. Voorts is de enkele omstandigheid dat het cursusmateriaal niet beschikbaar is in een taal die de kandidaat beheerst, dat hij niet beschikt over geschikte ondersteuning bij de voorbereiding op het examen of dat hij analfabeet is, op zichzelf evenmin voldoende voor een succesvol beroep op de hardheidsclausule.
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak K
28
K is een Azerbeidzjaans staatsburger die op 22 februari 2011 bij de Nederlandse ambassade in Ankara (Turkije) een aanvraag heeft ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf uit hoofde van gezinshereniging, met als doel verblijf in Nederland bij haar echtgenoot, die ingezetene is in die lidstaat. Daartoe heeft zij een medische verklaring overgelegd en betoogd dat zij vanwege de gezondheidsproblemen die uit die verklaring blijken, niet in staat is om het inburgeringsexamen buiten het Nederlandse grondgebied af te leggen.
29
Bij besluit van 30 mei 2011 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken K's aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen.
30
Bij besluit van 28 februari 2012 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken het bezwaar van K tegen het besluit van 30 mei 2011 ongegrond verklaard met het betoog dat K's gezondheidsklachten geen aanleiding gaven tot ontheffing van de plicht om het inburgeringsexamen met goed gevolg af te leggen. Volgens de Minister van Buitenlandse Zaken is het voorts niet strijdig met richtlijn 2003/86 dat K verplicht wordt het inburgeringsexamen met goed gevolg af te leggen, voordat zij toestemming voor toegang en verblijf krijgt.
31
Bij uitspraak van 23 november 2012 heeft de Rechtbank 's‑Gravenhage het beroep van K tegen het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 februari 2012 gegrond verklaard en dat besluit bijgevolg nietig verklaard en bepaald dat de minister aan K een machtiging tot voorlopig verblijf moest verlenen.
32
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 23 november 2012.
Zaak A
33
A is een Nigeriaans staatsburger die op 18 juni 2008 bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Abuja (Nigeria) een aanvraag heeft ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf uit hoofde van gezinshereniging, met als doel verblijf in Nederland bij haar echtgenoot, die ingezetene is in die lidstaat. Daartoe heeft zij medische documenten overgelegd waaruit blijkt dat zij psychische problemen heeft, waarvoor zij medicatie gebruikt.
34
Bij besluit van 18 augustus 2009 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken A's aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen.
35
Bij besluit van 30 juli 2012 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken het bezwaar van A tegen dat besluit van 18 augustus 2009 ongegrond verklaard met het betoog dat de psychische problemen van A geen aanleiding gaven tot ontheffing van de inburgeringsplicht en dat zij evenmin in aanmerking kwam voor toepassing van de hardheidsclausule bedoeld in artikel 3.71a, lid 2, onder d, Vb 2000, omdat zij geen bewijs had geleverd dat zij gerede inspanningen had gedaan om te slagen voor het inburgeringsexamen. Volgens de Minister van Buitenlandse Zaken kan het argument dat A vanwege haar psychische klachten niet in staat zou zijn naar de Nederlandse ambassade af te reizen, niet worden gevolgd, aangezien die stelling niet is gestaafd. Voorts meent de Minister van Buitenlandse Zaken dat het inburgeringsvereiste niet strijdig is met richtlijn 2003/86.
36
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat ook de drie kinderen van A een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf hebben ingediend voor verblijf in Nederland bij hun vader, en dat de Minister van Buitenlandse Zaken, in tegenstelling tot hetgeen ten aanzien van A was besloten, bij datzelfde besluit van 30 juli 2012 het bezwaar van die kinderen tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf gegrond heeft verklaard.
37
Bij uitspraak van 12 december 2012 heeft de Rechtbank 's‑Gravenhage het beroep van A tegen het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 juli 2012 gegrond verklaard, dat besluit bijgevolg nietig verklaard en bepaald dat de minister aan A een machtiging tot voorlopig verblijf moest verlenen.
38
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 12 december 2012.
Overwegingen betreffende de beide zaken
39
Niet in geschil is dat zowel de gezinsherenigers als K en A derdelanders zijn, dat de gezinsherenigers de echtgenoten zijn van K en A en dat zij rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder a) of b), Vw 2000. Evenmin is in geschil dat K en A niet behoren tot een van de in de Nederlandse wet aangewezen categorieën van wie een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf, en dat zij inburgeringsplichtig zijn, zoals bedoeld in artikel 16, lid 1, onder h), Vw 2000.
40
In beide hoofdgedingen heeft de Rechtbank 's‑Gravenhage overwogen dat het in strijd is met artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/86 om van een derdelander die buiten de Europese Unie een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf uit hoofde van gezinshereniging indient, te eisen dat hij vóór toelating tot Nederland aan het inburgeringsvereiste voldoet. Daarbij heeft de Rechtbank 's‑Gravenhage redengevend geacht dat de Europese Commissie zich in haar schriftelijke opmerkingen in de zaak die heeft geleid tot de beschikking Mohammad Imran (C-155/11 PPU, EU:C:2011:387), die door K bij de Rechtbank 's‑Gravenhage in het geding zijn gebracht, op het standpunt heeft gesteld dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/86 een lidstaat niet toestaat om aan de echtgenoot van een rechtmatig in die lidstaat wonende derdelander toegang en verblijf te weigeren, uitsluitend op grond dat hij niet het in de wetgeving van die lidstaat voorgeschreven inburgeringsexamen buiten de Europese Unie heeft behaald.
41
In het kader van de hoger beroepen tegen de uitspraken van de Rechtbank 's‑Gravenhage, heeft de Minister van Buitenlandse Zaken aangevoerd dat uit het Groenboek inzake het recht op gezinshereniging voor onderdanen van derde landen die in de Europese Unie verblijven (richtlijn 2003/86) [COM(2011) 735 definitief] (hierna: ‘Groenboek’), dat dateert van na de in het vorige punt genoemde schriftelijke opmerkingen van de Commissie, blijkt dat de Commissie de plicht voor de echtgenoten van gezinsherenigers om met goed gevolg een inburgeringsexamen af te leggen, voordat een machtiging voor toegang tot en verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat wordt afgegeven, niet zonder meer in strijd acht met artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/86.
42
In dat verband merkt de verwijzende rechter op dat de Commissie er in punt II, 2.1, van het Groenboek, met het opschrift ‘Integratievoorwaarden’, op wijst dat de toelaatbaarheid van integratievoorwaarden ervan afhankelijk is of zij de integratie bevorderen en of zij in overeenstemming zijn met de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit.
43
Daar noch richtlijn 2003/86 noch het evenredigheidscriterium, als omschreven in het Groenboek, aangeeft welke beoordelingsruimte de lidstaten toekomt bij het stellen van integratievoorwaarden in de zin van artikel 7, lid 2, van die richtlijn en rekening gehouden met het feit dat het Hof zich niet eerder heeft uitgesproken over het begrip ‘integratievoorwaarden’ in de zin van die bepaling, zodat de strekking van dat begrip niet verduidelijkt is, heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
- a)
Kan de term ‘integratievoorwaarden’ — vervat in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/86 […] — zo worden geïnterpreteerd dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van een gezinslid van een gezinshereniger mogen verlangen dat dit gezinslid aantoont te beschikken over kennis van de officiële taal van die lidstaat op een niveau dat overeenstemt met niveau A1 van het Europees Referentiekader van Moderne Vreemde Talen, alsmede over kennis op basisniveau van de samenleving van die lidstaat, alvorens deze autoriteiten aan dit gezinslid toestemming voor toegang en verblijf verlenen?
- b)
Is voor het antwoord op deze vraag van belang dat, mede in het kader van de evenredigheidstoets zoals omschreven in het Groenboek […], volgens nationale regelgeving waarin het [in de eerste vraag] onder a) vermelde vereiste is vervat, de aanvraag om toestemming voor toegang en verblijf, behoudens de omstandigheid dat het gezinslid heeft aangetoond door een geestelijke of lichamelijke beperking blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen af te leggen, slechts niet wordt afgewezen indien een combinatie van zeer bijzondere individuele omstandigheden zich voordoet die de aanname rechtvaardigt dat het gezinslid blijvend niet in staat is om aan de integratievoorwaarden te voldoen?
- 2)
Staat het doel van richtlijn 2003/86 en in het bijzonder artikel 7, lid 2, ervan, gelet op de evenredigheidstoets zoals omschreven in voormeld Groenboek, eraan in de weg dat de kosten van het examen waarbij wordt getoetst of het gezinslid aan voormelde integratievoorwaarden voldoet 350 EUR bedragen voor iedere keer dat het examen wordt afgelegd en dat de eenmalige kosten voor het pakket om het examen voor te bereiden 110 EUR bedragen?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
44
Met zijn vragen, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/86 in die zin moet worden uitgelegd dat de lidstaten van derdelanders mogen verlangen dat zij met goed gevolg een inburgeringsexamen als aan de orde in de hoofdgedingen afleggen, dat de beoordeling omvat van basiskennis van zowel de taal als de samenleving van de betrokken lidstaat en waarvoor verschillende kosten moeten worden voldaan, voordat die derdelanders toestemming voor toegang tot en verblijf op hun grondgebied wordt verleend uit hoofde van gezinshereniging.
45
Krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/86 geven de lidstaten toestemming tot toegang en verblijf, uit hoofde van gezinshereniging, aan de echtgenoot van de gezinshereniger, mits is voldaan aan de voorwaarden van hoofdstuk IV van deze richtlijn, met het opschrift ‘Vereisten voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging’.
46
Het Hof heeft reeds erkend dat deze bepaling de lidstaten precieze positieve verplichtingen oplegt, waarmee duidelijk omschreven subjectieve rechten overeenkomen, aangezien zij de lidstaten verplicht om in de door die richtlijn vastgestelde gevallen de gezinshereniging van bepaalde leden van het gezin van de gezinshereniger toe te staan, zonder hun beoordelingsmarge te kunnen uitoefenen (arrest Chakroun, C-578/08, EU:C:2010:117, punt 41).
47
Als een van de vereisten van hoofdstuk IV van richtlijn 2003/86 bepaalt artikel 7, lid 2, eerste alinea, dat de lidstaten van derdelanders kunnen verlangen dat zij overeenkomstig het nationale recht aan integratievoorwaarden voldoen.
48
Bovendien bepaalt artikel 7, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2003/86 dat de integratievoorwaarden als bedoeld in artikel 7, lid 2, eerste alinea, van die richtlijn, ten aanzien van vluchtelingen/gezinsleden van vluchtelingen alleen kunnen worden toegepast nadat de betrokken personen gezinshereniging is toegestaan.
49
Bijgevolg verzet artikel 7, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/86 zich er in het kader van andere gezinsherenigingen dan die betreffende vluchtelingen en hun gezinsleden niet tegen dat de lidstaten aan gezinsleden van de gezinshereniger slechts toestemming verlenen voor toegang tot hun grondgebied indien vooraf bepaalde integratievoorwaarden zijn nageleefd.
50
Aangezien gezinshereniging evenwel de algemene regel is, moet artikel 7, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/86 strikt worden uitgelegd. Bovendien mogen de lidstaten hun handelingsmarge niet zo gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van deze richtlijn, namelijk de bevordering van gezinshereniging, en aan het nuttig effect daarvan (zie in die zin arrest Chakroun, C-578/08, EU:C:2010:117, punt 43).
51
Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht, moeten in dit verband de in de nationale regeling ter omzetting van artikel 7, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/86 gebruikte middelen geschikt zijn om de door die regeling nagestreefde doelen te verwezenlijken en mogen zij niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is (zie naar analogie arrest Commissie/Nederland, C-508/10, EU:C:2012:243, punt 75).
52
Daar artikel 7, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/86 enkel ziet op voorwaarden ter ‘integratie’, moet dus worden vastgesteld dat de voorwaarden die de lidstaten op grondslag van deze bepaling mogen opleggen, slechts als rechtmatig kunnen worden beschouwd indien de integratie van de gezinsleden van de gezinshereniger daarmee kan worden vergemakkelijkt.
53
In deze context kan niet worden betwist dat de verwerving van kennis van de taal en de samenleving van de gastlidstaat de communicatie tussen derdelanders en eigen onderdanen sterk vergemakkelijkt en bovendien de interactie en het vormen van sociale banden tussen hen bevordert. Evenmin kan worden betwist dat de verwerving van kennis van de taal van de gastlidstaat de toegang van derdelanders tot de arbeidsmarkt en tot beroepsopleidingen minder moeilijk maakt [zie, met betrekking tot de uitlegging van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44), arrest P en S (C-579/13, EU:C:2015:369, punt 47)].
54
Vanuit dat gezichtspunt kan met de verplichting om met goed gevolg een basisexamen inburgering af te leggen worden verzekerd dat de betrokken derdelanders kennis verwerven die onbetwistbaar nuttig is om banden met de gastlidstaat op te bouwen.
55
Voorts doet de verplichting om het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde inburgeringsexamen met goed gevolg af te leggen, rekening gehouden met het feit dat de kennis die vereist is om voor een dergelijk examen te kunnen slagen op een basisniveau ligt, op zich in beginsel geen afbreuk aan het met richtlijn 2003/86 nagestreefde doel van gezinshereniging.
56
Evenwel vereist het evenredigheidscriterium hoe dan ook dat de toepassingsvoorwaarden voor een dergelijke verplichting niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken. Dat zou met name het geval zijn indien de toepassing van die verplichting gezinshereniging van de gezinsleden van de gezinshereniger automatisch zou beletten wanneer zij, hoewel zij niet voor het examen zijn geslaagd, wel het bewijs hebben geleverd van hun wil om voor dat examen te slagen en van de nodige inspanningen die zij daartoe hebben gedaan.
57
De integratievoorwaarden van artikel 7, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/86 mogen immers niet tot doel hebben de personen te selecteren die hun recht op gezinshereniging zullen kunnen uitoefenen, maar dienen hun integratie in de lidstaten te vergemakkelijken.
58
Voorts moeten bijzondere individuele omstandigheden, zoals leeftijd, opleidingsniveau, financiële situatie of gezondheidstoestand van de betrokken gezinsleden van de gezinshereniger, in aanmerking worden genomen, teneinde hen vrij te stellen van de verplichting om het examen als aan de orde in de hoofdgedingen met goed gevolg af te leggen wanneer blijkt dat zij, vanwege die omstandigheden, niet in staat zijn dat examen af te leggen of daarvoor te slagen.
59
Anders zou die verplichting, in dergelijke omstandigheden, een moeilijk te overkomen hindernis vormen om het bij richtlijn 2003/86 toegekende recht op gezinshereniging doeltreffend te maken.
60
Voor deze uitlegging is steun te vinden in artikel 17 van richtlijn 2003/86, op grond waarvan verzoeken om gezinshereniging individueel moeten worden behandeld.
61
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de aanvraag voor toegang en verblijf, behoudens de omstandigheid dat het betrokken gezinslid aantoont door een geestelijke of lichamelijke beperking blijvend niet in staat te zijn het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde inburgeringsexamen af te leggen, alleen in geval van toepassing van de hardheidsclausule van artikel 3.71a, lid 2, onder d, Vb 2000 niet wordt afgewezen.
62
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt tevens dat die hardheidsclausule alleen wordt toegepast indien sprake is van een combinatie van zeer bijzondere individuele omstandigheden die ertoe leidt dat het betrokken gezinslid blijvend niet in staat is om dat examen met goed gevolg af te leggen.
63
Aldus blijkt de hardheidsclausule van artikel 3.71a, lid 2, onder d, Vb 2000 niet toe te laten dat de betrokken gezinsleden van de gezinshereniger — in alle situaties waarin de handhaving van de verplichting om het inburgeringsexamen met goed gevolg af te leggen de gezinshereniging onmogelijk of uiterst moeilijk maakt — gelet op de bijzondere omstandigheden van hun situatie worden vrijgesteld van die verplichting.
64
Ten slotte dient met betrekking tot de kosten voor het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde inburgeringsexamen te worden gepreciseerd dat het de lidstaten weliswaar vrijstaat om van derdelanders te vereisen dat zij de kosten van de krachtens artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/86 vastgestelde integratievoorwaarden betalen en om de hoogte daarvan vast te stellen, doch dat dit niet wegneemt dat de hoogte van de kosten, overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, niet tot doel of tot gevolg mag hebben dat de uitoefening van het recht op gezinshereniging onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt, omdat anders afbreuk wordt gedaan aan het met richtlijn 2003/86 nagestreefde doel en daaraan haar nuttige werking wordt ontnomen.
65
Dat zou met name het geval zijn indien het bedrag van de kosten die worden gevraagd voor het afleggen van het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde inburgeringsexamen, buitensporig zou zijn gezien de aanzienlijke financiële gevolgen ervan voor de betrokken derdelanders (zie naar analogie arrest Commissie/Nederland, C-508/10, EU:C:2012:243, punt 74).
66
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing komen zowel de kosten voor deelname aan het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde inburgeringsexamen als de kosten in verband met de voorbereiding daarop ingevolge de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling ten laste van de betrokken gezinsleden van de gezinshereniger.
67
Voorts bedragen de — eenmalige — kosten van het pakket om het examen voor te bereiden 110 EUR en de inschrijvingskosten 350 EUR. Deze inschrijvingskosten moeten de betrokken gezinsleden van de gezinshereniger voldoen iedere keer dat zij aan dat examen deelnemen.
68
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt ook dat het betrokken gezinslid van de gezinshereniger die de inschrijvingskosten niet heeft voldaan, niet wordt toegelaten tot het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde inburgeringsexamen.
69
In die omstandigheden moet worden vastgesteld, zoals de advocaat-generaal in punt 53 van haar conclusie heeft opgemerkt, dat het bedrag van de kosten in verband met het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde inburgeringsexamen van dien aard is dat het, in omstandigheden als die van de hoofdgedingen, gezinshereniging onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
70
Dit geldt te meer daar de inschrijvingskosten moeten worden voldaan voor elke keer dat dit examen opnieuw wordt afgelegd en door alle gezinsleden van de gezinshereniger die zich bij hem in de gastlidstaat wensen te voegen, en daar bovenop die kosten de kosten komen die de betrokken gezinsleden van de gezinshereniger moeten maken om zich naar de dichtstbijzijnde vestiging van de Nederlandse vertegenwoordiging te begeven om dat examen af te leggen.
71
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/86 in die zin moet worden uitgelegd dat de lidstaten van derdelanders mogen verlangen dat zij, voordat hun toestemming voor toegang tot en verblijf op hun grondgebied wordt verleend uit hoofde van gezinshereniging, met goed gevolg een inburgeringsexamen als aan de orde in de hoofdgedingen afleggen, dat de beoordeling omvat van basiskennis van zowel de taal als de samenleving van de betrokken lidstaat en waarvoor verschillende kosten moeten worden voldaan, mits de toepassingsvoorwaarden voor een dergelijke verplichting de uitoefening van het recht op gezinshereniging niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. In omstandigheden als die van de hoofdgedingen maken deze voorwaarden de uitoefening van het recht op gezinshereniging onmogelijk of uiterst moeilijk, daar zij niet toelaten dat rekening wordt gehouden met bijzondere omstandigheden die er objectief aan in de weg staan dat de belanghebbenden dat examen met goed gevolg kunnen afleggen, en daar zij het bedrag van de kosten in verband met een dergelijk examen te hoog vaststellen.
Kosten
72
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 7, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging moet in die zin worden uitgelegd dat de lidstaten van derdelanders mogen verlangen dat zij, voordat hun toestemming voor toegang tot en verblijf op hun grondgebied wordt verleend uit hoofde van gezinshereniging, met goed gevolg een inburgeringsexamen als aan de orde in de hoofdgedingen afleggen, dat de beoordeling omvat van basiskennis van zowel de taal als de samenleving van de betrokken lidstaat en waarvoor verschillende kosten moeten worden voldaan, mits de toepassingsvoorwaarden voor een dergelijke verplichting de uitoefening van het recht op gezinshereniging niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. In omstandigheden als die van de hoofdgedingen maken deze voorwaarden de uitoefening van het recht op gezinshereniging onmogelijk of uiterst moeilijk, daar zij niet toelaten dat rekening wordt gehouden met bijzondere omstandigheden die er objectief aan in de weg staan dat de belanghebbenden dat examen met goed gevolg kunnen afleggen, en daar zij het bedrag van de kosten in verband met een dergelijk examen te hoog vaststellen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑07‑2015
Conclusie 19‑03‑2015
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-153/141.
Minister van Buitenlandse Zaken
tegen
K en A
[verzoek van de Raad van State (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
In de onderhavige zaak gaat het om de vraag of van een derdelander kan worden verlangd dat hij met goed gevolg een examen betreffende de taal en de samenleving van een lidstaat aflegt, voordat hem in het kader van een gezinshereniging toestemming wordt verleend voor de toegang tot deze lidstaat waarin zijn eveneens uit een derde land afkomstige echtgenoot reeds rechtmatig verblijft.
2.
In dit verband dient het Hof artikel 7 van richtlijn 2003/862. inzake het recht op gezinshereniging (hierna: ‘gezinsherenigingsrichtlijn’) uit te leggen en tevens te beoordelen of het betrokken examen een toelaatbare ‘integratievoorwaarde’ is die de lidstaat volgens deze bepaling in het kader van gezinshereniging mag opleggen aan een derdelander.
II — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
3.
Het begrip ‘integratievoorwaarde’ wordt niet alleen gebruikt in de gezinsherenigingsrichtlijn, maar ook in richtlijn 2003/1093. betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: ‘richtlijn langdurig ingezeten derdelanders’) en in richtlijn 2009/504. betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (hierna: ‘hoogopgeleidenrichtlijn’).
1. Gezinsherenigingsrichtlijn
4.
Overeenkomstig artikel 1 van de gezinsherenigingsrichtlijn is het doel van deze richtlijn ‘de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen’.
5.
Hoofdstuk IV van die richtlijn heeft als opschrift ‘Vereisten voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging’. Artikel 7, lid 2, van dit hoofdstuk bevat de regeling inzake de integratievoorwaarden en bepaalt:
‘De lidstaten kunnen van onderdanen van derde landen verlangen dat zij overeenkomstig het nationale recht aan integratievoorwaarden voldoen.
De integratievoorwaarden als bedoeld in de vorige alinea kunnen ten aanzien van vluchtelingen/gezinsleden van vluchtelingen als bedoeld in artikel 12 alleen worden toegepast nadat de betrokken personen gezinshereniging is toegestaan.’
6.
Artikel 17, in hoofdstuk VII (‘Sancties en beroepsmogelijkheden’), van deze richtlijn bepaalt:
‘In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.’
2. Richtlijn langdurig ingezeten derdelanders
7.
Krachtens artikel 5, lid 2, van de richtlijn langdurig ingezeten derdelanders mag een lidstaat van een derdelander die de status van langdurig ingezetene wenst te verwerven, eisen dat hij voldoet aan ‘integratievoorwaarden’ overeenkomstig het nationale recht.
8.
Indien de langdurig ingezetene van een lidstaat een verblijfsvergunning in een tweede lidstaat aanvraagt, kan deze op grond van artikel 15, lid 3, van de richtlijn langdurig ingezeten derdelanders overeenkomstig het nationale recht eisen dat de betrokkene voldoet aan integratievoorwaarden, voor zover hij niet reeds eerder overeenkomstig artikel 5, lid 2, van de richtlijn langdurig ingezeten derdelanders heeft moeten voldoen aan integratievoorwaarden om de status van langdurig ingezetene te verwerven.
3. Hoogopgeleidenrichtlijn
9.
De hoogopgeleidenrichtlijn verleent voorrechten aan bepaalde derdelanders om hun immigratie te bevorderen. Artikel 15, lid 3, van deze richtlijn luidt als volgt:
‘In afwijking van […] artikel 7, lid 2, van [de gezinsherenigingsrichtlijn] kunnen de daarin bedoelde integratievoorwaarden en -maatregelen alleen worden toegepast nadat de betrokken personen gezinshereniging is toegestaan.’
B — Nederlands recht
10.
Volgens Nederlands recht dient de echtgenoot van een gezinshereniger voorafgaand aan zijn toegang aan te tonen te beschikken over basiskennis van de Nederlandse taal op niveau A15. van het Europees Referentiekader van Moderne Vreemde Talen6. en over kennis op basisniveau van de samenleving van de betrokken lidstaat.
11.
Om dit aan te tonen dient hij met goed gevolg een inburgeringsexamen af te leggen, waaraan kosten zijn verbonden. Wie de aan het inburgeringsexamen verbonden kosten van 350 EUR niet heeft betaald, kan niet worden toegelaten tot het examen.
12.
Bij ernstige geestelijke of lichamelijke beperkingen kan vrijstelling worden verleend van het inburgeringsexamen.
13.
Bovendien kan de echtgenoot van een gezinshereniger een beroep doen op een hardheidsclausule, indien hij op grond van zeer bijzondere individuele omstandigheden blijvend niet in staat is het examen met goed gevolg af te leggen en indien hij aantoont dat hij alle inspanningen heeft geleverd die in redelijkheid van hem kunnen worden gevergd om het examen met goed gevolg af te leggen.
14.
Ten slotte zijn ook de staatsburgers van bepaalde derde landen vrijgesteld van de examenverplichting.
III — Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen
15.
Mevrouw K, die de Azerbeidzjaanse nationaliteit heeft, en mevrouw A, die de Nigeriaanse nationaliteit heeft, wensen toegelaten te worden tot Nederland, waar hun respectieve echtgenoten, die eveneens derdelanders zijn7., reeds verblijven.
16.
Om te worden vrijgesteld van het inburgeringsexamen deden zij een beroep op lichamelijk respectievelijk geestelijk lijden. De bevoegde autoriteit achtte dit evenwel niet zwaarwegend genoeg en wees de aanvragen van K en A om die reden af.
17.
De Raad van State, aan wie het geschil is voorgelegd, heeft twijfels met betrekking tot de verenigbaarheid van de Nederlandse regelingen inzake het inburgeringsexamen met de gezinsherenigingsrichtlijn. Hij verzoekt het Hof van Justitie bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de volgende vragen:
- ‘1.a.
Kan de term ‘integratievoorwaarden’ — vervat in artikel 7, lid 2, van [de gezinsherenigingsrichtlijn] — zo worden geïnterpreteerd dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van een gezinslid van een gezinshereniger mogen verlangen dat dit gezinslid aantoont te beschikken over kennis van de officiële taal van die lidstaat op een niveau dat overeenstemt met niveau A1 van het Europees Referentiekader van Moderne Vreemde Talen, alsmede over kennis op basisniveau van de samenleving van die lidstaat, alvorens deze autoriteiten aan dit gezinslid toestemming voor toegang en verblijf verlenen?
- 1.b.
Is voor het antwoord op deze vraag van belang dat, mede in het kader van de evenredigheidstoets zoals omschreven in het Groenboek van de Europese Commissie van 15 november 2011 inzake het recht op gezinshereniging[8.], volgens nationale regelgeving waarin het onder 1.a vermelde vereiste is vervat, de aanvraag om toestemming voor toegang en verblijf, behoudens de omstandigheid dat het gezinslid heeft aangetoond door een geestelijke of lichamelijke beperking blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen af te leggen, slechts niet wordt afgewezen indien een combinatie van zeer bijzondere individuele omstandigheden zich voordoet die de aanname rechtvaardigt dat het gezinslid blijvend niet in staat is om aan de integratievoorwaarden te voldoen?
- 2.
Staat het doel van [de gezinsherenigingsrichtlijn] en in het bijzonder artikel 7, lid 2 ervan, gelet op de evenredigheidstoets zoals omschreven in voormeld Groenboek, eraan in de weg dat de kosten van het examen waarbij wordt getoetst of het gezinslid aan voormelde integratievoorwaarden voldoet, 350 EUR bedragen voor iedere keer dat het examen wordt afgelegd en dat de eenmalige kosten voor het pakket om het examen voor te bereiden 110 EUR bedragen?’
IV — Juridische beoordeling
A — Eerste prejudiciële vraag
18.
De eerste prejudiciële vraag bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste wenst de verwijzende rechter te vernemen of het Nederlandse inburgeringsexamen kan worden beschouwd als een ‘integratievoorwaarde’ in de zin van artikel 7, lid 2, van de gezinsherenigingsrichtlijn. Ten tweede vraagt de verwijzende rechter of de Nederlandse autoriteiten, door echtgenoten van een gezinshereniger slechts onder strenge voorwaarden vrij te stellen van deze examenverplichting, in strijd handelen met het evenredigheidsbeginsel.
1. Het Nederlandse inburgeringsexamen als ‘integratievoorwaarde’ in de zin van artikel 7, lid 2, van de gezinsherenigingsrichtlijn
19.
Als bestanddeel van het Unierecht dient het begrip ‘integratievoorwaarde’ autonoom te worden uitgelegd.
20.
In het Unierecht is weliswaar geen definitie van het begrip integratievoorwaarde te vinden, aan de hand waarvan zou kunnen worden beoordeeld of daaronder ook inburgeringsexamens zoals de Nederlandse kunnen vallen, doch het begrip ‘voorwaarde’ is voldoende open om een inburgeringstoets9. te omvatten.
21.
Hieraan doet ook niet af dat artikel 7, lid 2, van de gezinsherenigingsrichtlijn niet in alle taalversies op dezelfde wijze is geformuleerd. Terwijl in de meeste taalversies10. sprake is van ‘integratiemaatregelen’, spreekt de Nederlandse taalversie van ‘integratievoorwaarden’.
22.
Ten eerste kunnen juist de bewoordingen van de Nederlandse taalversie aldus worden opgevat dat als voorwaarde voor de gezinshereniging een inburgeringsexamen mag worden verlangd.
23.
Ten tweede is de ‘integratievoorwaarde’ in de zin van artikel 7, lid 2, van de gezinsherenigingsrichtlijn, los van de bewoordingen van de betrokken taalversie, vormgegeven als een ‘voorwaarde’ voor de gezinshereniging, hetgeen blijkt uit het opschrift van hoofdstuk IV van de gezinsherenigingsrichtlijn. Dat de betrokken integratievoorwaarde naar behoren is vervuld en derhalve is voldaan aan het ‘vereiste voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging’ in de zin van hoofdstuk IV, dient voor de betrokken lidstaat derhalve ook toetsbaar te zijn, temeer omdat de integratie van derdelanders één van de doelstellingen van de richtlijn is.
24.
Tegen deze achtergrond is noch begripsmatig, noch systematisch, noch teleologisch uitgesloten dat een integratievoorwaarde in de zin van de gezinsherenigingsrichtlijn een examen omvat met behulp waarvan het bewijs kan worden geleverd dat is voldaan aan een integratiegerelateerde voorwaarde voor gezinshereniging.
25.
Dat bovendien kan worden verlangd dat het gezinslid van een gezinshereniger een dergelijk examen in de regel aflegt vóór hij zich bij de gezinshereniger voegt, blijkt voor het overige ook uit artikel 7, lid 2, tweede alinea, van de gezinsherenigingsrichtlijn, waarin het stellen van integratievoorwaarden voorafgaand aan de gezinshereniging alleen bij vluchtelingen wordt uitgesloten, alsmede uit artikel 15, lid 3, van de hoogopgeleidenrichtlijn, dat voor de gezinsleden van deze geprivilegieerde groep van immigranten voorziet in dezelfde uitsluiting.
26.
Ook uit de richtlijn langdurig ingezeten derdelanders, waarover de beraadslagingen tegelijk met die over de gezinsherenigingsrichtlijn plaatsvonden, kunnen geen dwingende argumenten worden afgeleid die ertegen pleiten dat integratievoorwaarden in de zin van de gezinsherenigingsrichtlijn slaan op het met goed gevolg afleggen van een examen.
27.
Op grond van de richtlijn langdurig ingezeten derdelanders kan een derdelander in een eerste lidstaat worden onderworpen aan ‘integratievoorwaarden’, maar hoeft hij, indien hij daaraan heeft voldaan, in een tweede lidstaat geen verdere ‘integratievoorwaarden’ te vervullen als hij daar een verblijfsvergunning aanvraagt.
28.
Uit het begripsmatige verschil tussen ‘integratievoorwaarde’ en ‘integratiemaatregel’ leidt advocaat-generaal Szpunar met betrekking tot de richtlijn langdurig ingezeten derdelanders af dat integratiemaatregelen geen ‘voorwaarden’ mogen zijn; met name mogen deze ‘rechtens of feitelijk geen instrument zijn voor selectie van personen of controle van immigratie’.11.
29.
Afgewacht moet worden of het Hof deze opvatting volgt. Los daarvan is het evenwel niet noodzakelijk om het begrip integratievoorwaarde in de gezinsherenigingsrichtlijn en in de richtlijn langdurig ingezeten derdelanders op dezelfde wijze uit te leggen.12. De situaties die in de richtlijnen worden geregeld, zijn immers verschillend.
30.
Het begripsmatige verschil tussen maatregel en voorwaarde in de richtlijn langdurig ingezeten derdelanders kan zijn verklaring vinden in het feit dat wordt beoogd te voorkomen dat derdelanders met een permanente verblijfsvergunning, die in een eerste lidstaat reeds met goed gevolg een inburgeringsexamen hebben afgelegd en daardoor hebben voldaan aan een aldaar geldende integratievoorwaarde, in een andere lidstaat opnieuw een inburgeringsexamen zouden moeten afleggen. De eerste binnenkomst van gezinsleden in de Unie, waarop de gezinsherenigingsrichtlijn ziet, heeft daarentegen andere kenmerken: voor een begripsmatig verschil, zoals in de richtlijn langdurig ingezeten derdelanders, bestaat in de gezinsherenigingsrichtlijn geen aanleiding, aangezien het daarin gaat om gezinsleden die zich bij een gezinshereniger op het grondgebied van de Unie voegen en daarbij niet het risico bestaat dat opnieuw integratievoorwaarden worden gesteld, nadat elders reeds was voldaan aan andere integratievoorwaarden.
31.
Het Nederlandse inburgeringsexamen als voorwaarde voor de toegang kan derhalve, ongeacht de terminologie van de richtlijn langdurig ingezeten derdelanders, worden opgevat als ‘integratievoorwaarde’ in de zin van artikel 7, lid 2, van de gezinsherenigingsrichtlijn.13.
32.
De betrokken Nederlandse maatregel moet evenwel ook wat betreft het nagestreefde integratiedoel redelijk zijn en mag niet afdoen aan het nuttig effect van de gezinsherenigingsrichtlijn.14. Dit zal hierna in het kader van de evenredigheidstoets worden onderzocht.
2. Evenredigheid van het Nederlandse inburgeringsexamen
33.
Naar de opvatting van het Koninkrijk der Nederlanden wordt met het inburgeringsexamen beoogd de uitgangspositie van gezinsleden die zich bij de gezinshereniger in Nederland voegen, te verbeteren en daardoor hun integratie in de Nederlandse samenleving te bevorderen.
34.
De Nederlandse regeling streeft daarmee legitieme doelen na, gericht op integratie van gezinsleden die zich bij de gezinshereniger voegen15. en maakt gebruik van hiervoor geschikte middelen. Het leren van de taal van het land is immers een essentiële voorwaarde voor integratie.16. Kennis van de taal vergroot niet alleen de kansen van derdelanders op de arbeidsmarkt17., maar maakt het ook mogelijk dat zij in noodsituaties zelfstandig de hulp kunnen inroepen van instanties in het land van ontvangst.18. Basiskennis van de samenleving zorgt er bovendien voor dat het gezinslid dat zich bij de gezinshereniger voegt, vertrouwd raakt met belangrijke basisregels van het samenleven19., wat misverstanden en schendingen van rechtsregels kan helpen voorkomen.
35.
Het mag dan juist zijn dat in de lidstaat van ontvangst zelf aangeboden taal- en inburgeringscursussen een groter effect kunnen hebben dan in het buitenland gevolgde cursussen. Dit doet evenwel niet af aan de noodzakelijkheid van de door Nederland gekozen en voorafgaand aan de gezinshereniging uitgevoerde integratiemaatregel. Het gaat Nederland immers juist om een bijdrage tot de verbetering van de uitgangspositie van de gezinsleden die zich bij de gezinshereniger voegen. Cursussen die pas beginnen na binnenkomst in Nederland, hebben om die reden niet hetzelfde effect, aldus de Nederlandse regering.
36.
Het inburgeringsexamen is ook qua structuur in beginsel redelijk: taalkennis op niveau A1 van het Europees Referentiekader, zoals het inburgeringsexamen verlangt, is basiskennis die normaal gesproken — in het bijzonder met behulp van het juiste voorbereidingsmateriaal20. — zonder al te veel moeite kan worden vergaard.
37.
Indien er bovendien rekening mee wordt gehouden dat de beslissing om vanuit een derde land naar de Unie te komen om zich bij de gezinshereniger te voegen, een ingrijpende persoonlijke beslissing is, ligt het ook voor de hand om van de betrokkene te verlangen dat hij zich vooraf reeds in hoofdlijnen vertrouwd maakt met de lidstaat van ontvangst en de aldaar geldende regels, temeer omdat dit niet alleen in het belang is van deze staat maar ook van het gezinslid zelf dat zich bij de gezinshereniger voegt.
38.
Dat voor staatsburgers van bepaalde derde landen — bijvoorbeeld Canada en de Verenigde Staten van Amerika — wordt afgezien van een inburgeringsexamen, hoeft niet te leiden tot incoherentie van de Nederlandse regeling, omdat het het Koninkrijk der Nederlanden overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder a, van de gezinsherenigingsrichtlijn vrijstaat om bepaalde derde landen op grond van bilaterale overeenkomsten gunstiger te behandelen met betrekking tot de richtlijnbepalingen. Des te meer moet hetzelfde gelden voor nationale integratievoorwaarden, waarvan de Uniewetgever heeft bepaald dat de vaststelling ervan aan de lidstaten wordt gelaten.
39.
Desondanks kan de Nederlandse regeling als onredelijk worden beschouwd, als bij de toepassing ervan onvoldoende rekening wordt gehouden met de individuele omstandigheden van het geval.21. Dat de beslissing over een verzoek om gezinshereniging overwegend dient te zijn gebaseerd op een beoordeling van het individuele geval, vloeit voort uit artikel 17 van de gezinsherenigingsrichtlijn, op grond waarvan onder meer terdege rekening moet worden gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband.
40.
Volledig vrijgesteld van de verplichting om een inburgeringsexamen af te leggen, zijn, naast de geprivilegieerde derdelanders, voor zover de verwijzende rechter dit heeft meegedeeld, tevens verzoekers met een ernstige beperking. Voor het overige heeft de verwijzende rechter gewezen op een hardheidsclausule, die kan worden toegepast indien de verzoeker op grond van zeer bijzondere individuele omstandigheden blijvend niet in staat is het examen met goed gevolg af te leggen en aantoont dat hij alle inspanningen heeft geleverd die in redelijkheid van hem kunnen worden gevergd om het examen met goed gevolg af te leggen.
41.
De beoordeling welke gevallen volgens Nederlands recht onder deze hardheidsclausule kunnen vallen, is de taak van de verwijzende rechter.
42.
Tegen de achtergrond van de met de richtlijn nagestreefde doelen is de hardheidsclausule — en daarmee ook de Nederlandse regeling inzake het inburgeringsexamen — evenwel alleen redelijk indien deze rekening houdt met de individuele situatie van de verzoeker en inzonderheid met zijn taalkennis en zijn horizonten op onderwijsgebied en hem ontheft van de examenverplichting wanneer is aangetoond dat het afleggen van een examen niet van hem kan worden gevergd.
43.
Hierbij kunnen naast de gezondheidstoestand van de betrokkene, zijn cognitieve vaardigheden en zijn opleidingsniveau ook andere factoren van belang zijn zoals de beschikbaarheid van voor hem begrijpelijk voorbereidingsmateriaal, de ontstane kosten en de tijdsdruk.
44.
Van een gezinslid dat zich bij de gezinshereniger wil voegen en dat geen van de 18 talen beheerst waarin het cursusmateriaal ter voorbereiding op het examen beschikbaar is, zal bijvoorbeeld niet steeds mogen worden verwacht dat hij eerst één van de cursustalen leert om daarna met behulp daarvan te beginnen met de eigenlijke voorbereiding op het examen.
45.
Bovendien mag het feit dat het inburgeringsexamen niet met goed gevolg is afgelegd, niet automatisch leiden tot weigering van de gezinshereniging wanneer in het individuele geval redenen bestaan die alsnog verlangen dat toestemming voor de gezinshereniging wordt verleend. Indien de Nederlandse regeling, inzonderheid via de hardheidsclausule, de mogelijkheid biedt om in concreto rekening te houden met deze belangen, dan staat de gezinsherenigingsrichtlijn niet in de weg aan die regeling.
46.
Het staat aan de verwijzende rechter om dit vast te stellen.
47.
De betrokken richtlijn en het evenredigheidsbeginsel verzetten zich derhalve niet tegen de toepassing van een integratievoorwaarde zoals in het hoofdgeding aan de orde, indien de examenverplichting vervalt in situaties waarin deze verplichting, met inachtneming van hun individuele situatie, voor gezinsleden die zich bij de gezinshereniger willen voegen, niet redelijk is of indien op grond van de bijzondere omstandigheden van het individuele geval redenen bestaan die, ondanks het feit dat het examen niet met goed gevolg is afgelegd, tot toestemming voor de gezinshereniging nopen. Het staat aan de verwijzende rechter om deze vraag te beoordelen.
B — Tweede prejudiciële vraag
48.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de gezinsherenigingsrichtlijn zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke voor het afleggen van het inburgeringsexamen elke keer examengeld ten bedrage van 350 EUR en voor het cursusmateriaal ter voorbereiding op het examen eenmalige kosten ten bedrage van 110 EUR dienen te worden betaald.
49.
Naar opvatting van het Koninkrijk der Nederlanden staan de kosten in verhouding tot de werkelijke kosten en zijn zij derhalve niet onevenredig. Indien een verzoeker niet beschikt over voldoende middelen om de kosten te voldoen, kan hiermee rekening worden gehouden door toepassing van de hardheidsclausule.
50.
De gezinsherenigingsrichtlijn regelt niet of en in welke omvang de lidstaten kosten in rekening mogen brengen, wanneer zij gebruikmaken van hun bevoegdheid als bedoeld in artikel 7, lid 2, van de richtlijn en integratievoorwaarden opleggen aan derdelanders. Bijgevolg beschikt de nationale wetgever over een zekere handelingsvrijheid in het kader van de procedurele autonomie.
51.
Kosten mogen evenwel niet tot doel of tot gevolg hebben dat daardoor de uitoefening van het recht op gezinshereniging wordt belemmerd, daar anders afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de richtlijn.22. Indien de kosten aanzienlijke financiële gevolgen hebben voor de betrokkenen, kan hierdoor derdelanders de mogelijkheid worden ontnomen om het bij de richtlijn verleende recht op gezinshereniging te doen gelden.23.
52.
Dit risico is in casu aan de orde.
53.
De genoemde hoogte van de kosten kan in grote delen van de wereld vanwege het gemiddelde inkomen per inwoner een aanzienlijke financiële belasting betekenen. Bijgevolg kunnen deze kosten in individuele gevallen een onevenredige belemmering vormen die afbreuk doet aan het met de gezinsherenigingsrichtlijn nagestreefde doel en aan het nuttig effect van die richtlijn, temeer omdat het examengeld bij iedere nieuwe poging opnieuw dient te worden betaald. In dergelijke gevallen zou de oplossing kunnen liggen in vrijstelling of uitstel van betaling van deze kosten. Of en in hoeverre dit naar Nederlands recht mogelijk is, zal de verwijzende rechter moeten onderzoeken.
54.
De tweede prejudiciële vraag zou derhalve aldus moeten worden beantwoord dat de gezinsherenigingsrichtlijn zich verzet tegen nationale bepalingen die aan een inburgeringsexamen zoals in het hoofdgeding aan de orde kosten verbinden, indien deze kosten en de inning ervan voor het gezinslid dat zich bij de gezinshereniger wil voegen, een belemmering kunnen vormen om zijn recht op gezinshereniging uit te oefenen.
V — Conclusie
55.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/86/EG betreffende het recht op gezinshereniging en het evenredigheidsbeginsel verzetten zich niet tegen de toepassing van een integratievoorwaarde zoals in het hoofdgeding aan de orde, indien de examenverplichting vervalt in situaties waarin deze verplichting, met inachtneming van zijn individuele situatie, voor het gezinslid dat zich bij de gezinshereniger willen voegen, niet redelijk is of indien op grond van de bijzondere omstandigheden van het individuele geval redenen bestaan die, ondanks het feit dat het examen niet met goed gevolg is afgelegd, tot toestemming voor de gezinshereniging nopen. Het staat aan de verwijzende rechter om deze vraag te beoordelen.
- 2)
Richtlijn 2003/86/EG verzet zich tegen nationale bepalingen die aan een inburgeringsexamen zoals in het hoofdgeding aan de orde kosten verbinden, indien deze kosten en de inning ervan voor het gezinslid dat zich bij de gezinshereniger wil voegen, een belemmering kunnen vormen om zijn recht op gezinshereniging uit te oefenen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑03‑2015
Oorspronkelijke taal: Duits.
Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB L 251, blz. 12, met rectificatie in PB 2012, L 71, blz. 55).
Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB L 16, blz. 44, met rectificatie in PB 2006, L 169, blz. 60).
Richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (PB L 155, blz. 17).
Niveau A1 (basisgebruiker) wordt op http://www.erk.nl/ als volgt beschreven: ‘Kan vertrouwde dagelijkse uitdrukkingen en basiszinnen gericht op de bevrediging van concrete behoeften begrijpen en gebruiken. Kan zichzelf aan anderen voorstellen en kan vragen stellen en beantwoorden over persoonlijke gegevens zoals waar hij/zij woont, mensen die hij/zij kent en dingen die hij/zij bezit. Kan op een simpele wijze reageren, aangenomen dat de andere persoon langzaam praat en bereid is om te helpen.’
Zie in dit verband http://www.coe.int/t/dg4/linguistic/source/framework_en.pdf.
Uit de verwijzingsbeslissing kan niet worden afgeleid welke nationaliteit de echtgenoten hebben. Bij gebreke van dergelijke informatie wordt er hierna van uitgegaan dat het niet gaat om personen wier rechtspositie door bijzondere overeenkomsten van de Unie met derde landen wordt bepaald (zie arrest Dogan, C-138/13, EU:C:2014:2066).
COM(2011) 735 def.
Voor het aantonen van redelijke taalkennis als voorwaarde voor de gezinshereniging zie de opmerkingen van de Republiek Oostenrijk (Raadsdocument 10857/02 van 9 augustus 2002, blz. 12, voetnoot 3, en Raadsdocument 14272/02 van 26 november 2002, blz. 12, voetnoot 1).
Zie bijvoorbeeld de Bulgaarse, de Deense, de Duitse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Poolse, de Portugese, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische en de Zweedse taalversie van de richtlijn.
Conclusie in de zaak P en S (C-579/13, EU:C:2015:39, punt 47).
Zie echter conclusie in de zaak P en S (C-579/13, EU:C:2015:39, punt 46).
Noch primairrechtelijke overwegingen noch het EVRM, aan artikel 8 waarvan in overweging 2 van de richtlijn word gerefereerd, verzetten zich tegen deze opvatting van het begrip. Zo kent artikel 8 EVRM echtgenoten geen onvoorwaardelijk recht op toegang tot of verblijf in een bepaalde staat toe; zie in dit verband de punten 63–67 van mijn conclusie van 8 september 2005 in de zaak Parlement/Raad (C-540/03, EU:C:2005:517) en de arresten van het EHRM van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif/Zwitserland (nr. 54273/00), Recueil des arrêts et décisions 2001-IX, § 39, en 19 februari 1996 in de zaak Gül/Zwitserland (nr. 23218/94), waarin het EHRM in § 38 benadrukt: ‘Article 8 […] cannot be considered to impose on a State a general obligation to […] authorise family reunion in its territory’. Zie ook het onlangs gewezen arrest van het EHRM van 25 maart 2014, Biao/Denemarken (nr. 38590/10), § 53.
Zie punt 56 van de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Dogan (EU:C:2014:287), waarin deze vaststelt: ‘De uitdrukking ‘mesures d'intégration’ [in de Nederlandse taalversie: ‘integratievoorwaarden’] is immers ruim genoeg om ook ‘resultaatsverbintenissen’ te omvatten, indien deze evenredig zijn met het integratiedoel van artikel 7, lid 2, van de [gezinsherenigingsrichtlijn] en het nuttig effect van deze richtlijn niet in gevaar wordt gebracht’.
Zie overweging 15 alsmede artikel 4, lid 5, van de richtlijn.
Zie punt 4 van de Gemeenschappelijke basisbeginselen voor het beleid inzake de integratie van immigranten in de Europese Unie (Raadsdocument 14615/04 van 19 november 2004, blz. 16), waarin vermeld is dat basiskennis van de taal, van de geschiedenis en de instellingen van de gastsamenleving onontbeerlijk is voor het integratieproces.
Zie Europese Commissie, Europese Agenda voor de integratie van onderdanen van derde landen, COM(2011) 455 definitief, blz. 5.
De Duitse regering heeft ter terechtzitting erop gewezen dat dit bijvoorbeeld in het geval van gedwongen huwelijken van vrouwen een belangrijk aspect is, aangezien de betrokkenen, als zij reeds bij hun toegang beschikken over basiskennis van de taal van het land, in noodsituaties beter hulp weten te vinden.
Het examenonderdeel dat de basiskennis van de Nederlandse samenleving behelst, heeft betrekking op in de praktijk belangrijke vragen, zoals bijvoorbeeld of mannen en vrouwen in Nederland dezelfde rechten hebben, of Nederland een scheiding van kerk en staat kent en op welke leeftijd kinderen schoolplichtig zijn.
Het Koninkrijk der Nederlanden stelt een zelfstudiepakket ter beschikking waarmee het examen kan worden voorbereid. Het is beschikbaar in 18 talen en zal derhalve — volgens de verklaringen van de Nederlandse regering ter terechtzitting — door ongeveer 75 % van de kandidaten meteen worden begrepen.
Zie arrest Dogan (C-138/13, EU:C:2014:2066, punt 38).
Zie arresten Commissie/Ierland (C-216/05, EU:C:2006:706, punt 43) en Commissie/Nederland (C-508/10, EU:C:2012:243, punt 69).
Zie arresten Commissie/Ierland (C-216/05, EU:C:2006:706, punt 44) en Commissie/Nederland (C-508/10, EU:C:2012:243, punt 70).