Procestaal: Spaans.
HvJ EU, 21-12-2016, nr. C-20/15 P, nr. C-21/15 P
ECLI:EU:C:2016:981
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
21-12-2016
- Magistraten
K. Lenaerts, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, E. Juhász, A. Prechal, A. Borg Barthet, J. Malenovský, E. Jarašiūnas, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-20/15 P
C-21/15 P
- Conclusie
M. Wathelet
- Roepnaam
Commission/Banco Santander and Santusa
World Duty Free Group/Commissie
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:981, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑12‑2016
ECLI:EU:C:2016:624, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 28‑07‑2016
Uitspraak 21‑12‑2016
K. Lenaerts, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, E. Juhász, A. Prechal, A. Borg Barthet, J. Malenovský, E. Jarašiūnas, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-20/15 P en C-21/15 P,*
betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 19 januari 2015,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal, B. Stromsky, C. Urraca Caviedes en P. Němečková als gemachtigden,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
World Duty Free Group SA, voorheen Autogrill España SA, gevestigd te Madrid (Spanje) (C-20/15 P),
Banco Santander SA, gevestigd te Santander (Spanje) (C-21/15 P),
Santusa Holding SL, gevestigd te Boadilla del Monte (Spanje) (C-21/15 P),
vertegenwoordigd door J. L. Buendía Sierra, E. Abad Valdenebro en R. Calvo Salinero, abogados,
verzoeksters in eerste aanleg,
ondersteund door:
Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze en K. Petersen als gemachtigden,
Ierland, vertegenwoordigd door G. Hodge en E. Creedon als gemachtigden, bijgestaan door B. Doherty, barrister, en A. Goodman, barrister,
Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door M. A. Sampol Pucurull als gemachtigde,
interveniënten in hogere voorziening,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, E. Juhász, A. Prechal (rapporteur), kamerpresidenten, A. Borg Barthet, J. Malenovský, E. Jarašiūnas, F. Biltgen, K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 31 mei 2016,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 juli 2016,
het navolgende
Arrest
1
Met haar hogere voorziening in zaak C-20/15 P verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 7 november 2014, Autogrill España/Commissie (T-219/10, EU:T:2014:939; hierna: ‘bestreden arrest Autogrill España/Commissie’), houdende nietigverklaring van artikel 1, lid 1, en artikel 4 van beschikking 2011/5/EG van de Commissie van 28 oktober 2009 inzake de belastingafschrijving van de financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen C 45/07 (ex NN 51/07, ex CP 9/07) die door Spanje is toegepast (PB 2011, L 7, blz. 48; hierna: ‘litigieuze beschikking’).
2
Met haar hogere voorziening in zaak C-21/15 P verzoekt de Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van 7 november 2014, Banco Santander en Santusa/Commissie (T-399/11, EU:T:2014:938; hierna: ‘bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie’), houdende nietigverklaring van artikel 1, lid 1, en artikel 4 van besluit 2011/282/EU van de Commissie van 12 januari 2011 inzake de fiscale afschrijving van financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen C 45/07 (ex NN 51/07, ex CP 9/07) die door Spanje is toegepast (PB 2011, L 135, blz. 1; hierna: ‘litigieus besluit’).
Voorgeschiedenis van de gedingen
3
De voorgeschiedenis van de gedingen zoals die uit de bestreden arresten blijkt, kan worden samengevat als volgt.
4
Op 10 oktober 2007 heeft de Commissie, na verschillende schriftelijke vragen van leden van het Europees Parlement in 2005 en 2006 en een klacht van een particuliere marktdeelnemer die zij had ontvangen in 2007, besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden met betrekking tot de regeling die is vervat in artikel 12, lid 5, ingevoegd in de Spaanse wet op de vennootschapsbelasting bij Ley 24/2001, de Medidas Fiscales, Administrativas y del Orden Social (wet 24/2001 houdende vaststelling van fiscale, bestuursrechtelijke en sociale maatregelen) van 27 december 2001 (BOE nr. 313 van 31 december 2001, blz. 50493), en overgenomen in Real Decreto Legislativo 4/2004, por el que se aprueba el texto refundido de la Ley del Impuesto sobre Sociedades (koninklijk besluit met kracht van wet 4/2004 houdende goedkeuring van de herziene tekst van de wet op de vennootschapsbelasting) van 5 maart 2004 (BOE nr. 61 van 11 maart 2004, blz. 10951) (hierna: ‘omstreden maatregel’).
5
De omstreden maatregel bepaalt dat een in Spanje belastingplichtige onderneming die een deelneming verwerft in een ‘buitenlandse onderneming’, de goodwill die daaruit voortvloeit — die in haar boekhouding moet worden opgenomen als een afzonderlijk immaterieel actief — door afschrijving in mindering kan brengen op de heffingsgrondslag van de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting, voor zover die deelneming ten minste 5 % bedraagt en gedurende een ononderbroken periode van ten minste één jaar in haar bezit blijft. De omstreden maatregel preciseert dat een onderneming, om als ‘buitenlandse onderneming’ te worden gekwalificeerd, onderworpen moet zijn aan eenzelfde belasting als die welke in Spanje geldt en haar inkomsten hoofdzakelijk uit bedrijfsactiviteiten in het buitenland moet halen.
6
In de punten 10 tot en met 13 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie, die overeenkomen met de punten 15 tot en met 18 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie, zet het Gerecht het volgende uiteen:
- ‘10.
Blijkens de [litigieuze] beschikking wordt in het Spaanse recht onder een bedrijfscombinatie een operatie verstaan waarbij een of meer ondernemingen, op het moment waarop zij worden ontbonden zonder in liquidatie te zijn gegaan, al hun activa en passiva overdragen aan een andere reeds bestaande onderneming of aan een onderneming die zij vormen, in ruil voor de uitgifte aan hun aandeelhouders van effecten die het kapitaal van die andere onderneming vertegenwoordigen (overweging 23 van de [litigieuze] beschikking[, overeenkomend met overweging 32 van het litigieuze besluit]).
- 11.
Een verwerving van een deelneming wordt in de [litigieuze] beschikking omschreven als een operatie waarbij een onderneming aandelen in het kapitaal van een andere onderneming verwerft, zonder daarbij de meerderheid of de controle van de stemrechten van de doelonderneming te verwerven (overweging 23 van de [litigieuze] beschikking[, overeenkomend met overweging 32 van het litigieuze besluit]).
- 12.
Voorts vermeldt de [litigieuze] beschikking dat de financiële goodwill overeenkomstig de kwestieuze maatregel wordt bepaald door de marktwaarde van de materiële en immateriële activa van de doelonderneming van de voor de deelneming betaalde koopprijs af te trekken. Tevens wordt uiteengezet dat het begrip ‘financiële goodwill’, zoals bedoeld in de kwestieuze maatregel, op het gebied van de verwerving van deelnemingen een begrip introduceert dat gewoonlijk bij de overdracht van activa of bij transacties op het gebied van bedrijfscombinaties wordt gebruikt (overweging 20 van de [litigieuze] beschikking[, gelijkluidend aan overweging 29 van het litigieuze besluit]).
- 13.
Ten slotte moet erop worden gewezen dat een in Spanje belastingplichtige onderneming die een deelneming verwerft in een eveneens in Spanje gevestigde onderneming, naar Spaans belastingrecht de goodwill uit die verwerving niet afzonderlijk kan boeken voor fiscale doeleinden. Volgens datzelfde recht kan goodwill [alleen] worden afgeschreven na een bedrijfscombinatie (overweging 19 van de bestreden beschikking[, gelijkluidend aan overweging 28 van het litigieuze besluit]).’
7
Bij de litigieuze beschikking heeft de Commissie de procedure afgesloten wat de verwerving van deelnemingen binnen de Europese Unie betreft.
8
In artikel 1, lid 1, van die beschikking heeft de Commissie verklaard dat de bij de omstreden maatregel ingevoerde regeling (hierna: ‘omstreden regeling’), waarbij aan ondernemingen die belastingplichtig zijn in Spanje een belastingvoordeel wordt toegekend dat erin bestaat dat zij de uit de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen resulterende goodwill kunnen afschrijven, onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, voor zover zij betrekking heeft op de verwerving van deelnemingen in ondernemingen die binnen de Unie gevestigd zijn. In artikel 4 van die beschikking heeft zij het Koninkrijk Spanje gelast de uit hoofde van die regeling verleende steun terug te vorderen.
9
De Commissie heeft de procedure evenwel niet afgesloten wat de verwerving van deelnemingen buiten de Unie betreft, aangezien de Spaanse autoriteiten hadden toegezegd nieuwe gegevens te verschaffen over de hinderpalen voor grensoverschrijdende fusies buiten de Unie.
10
In het litigieuze besluit heeft de Commissie verklaard dat de omstreden regeling, waarbij aan ondernemingen die belastingplichtig zijn in Spanje een belastingvoordeel wordt toegekend dat erin bestaat dat zij de uit de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen resulterende goodwill kunnen afschrijven, onverenigbaar is met de interne markt, voor zover zij betrekking heeft op de verwerving van deelnemingen in ondernemingen die buiten de Unie gevestigd zijn (artikel 1, lid 1, van dat besluit). Zij heeft het Koninkrijk Spanje gelast de uit hoofde van die regeling verleende steun terug te vorderen (artikel 4 van dat besluit).
Procedures bij het Gerecht en bestreden arresten
11
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 mei 2010, heeft Autogrill España SA, thans World Duty Free Group SA (hierna: ‘WDFG’), beroep ingesteld tot nietigverklaring van artikel 1, lid 1, en artikel 4 van de litigieuze beschikking.
12
Ter ondersteuning van haar beroep, voor zover dat gericht is tegen artikel 1, lid 1, van die beschikking, heeft WDFG vier middelen aangevoerd, die betrekking hebben op: 1) de onjuiste toepassing van het recht door de Commissie wat de selectiviteitsvoorwaarde betreft; 2) het niet-selectieve karakter van de omstreden maatregel, aangezien de daarbij ingevoerde differentiatie voortvloeit uit de aard of de opzet van het stelsel waarvan hij deel uitmaakt; 3) het feit dat die maatregel geen voordeel verschaft aan de ondernemingen waarop de omstreden regeling van toepassing is, en 4) de gebrekkige motivering van die beschikking, zowel wat de selectiviteitsvoorwaarde als wat de voorwaarde inzake het bestaan van een voordeel betreft.
13
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 juli 2011, hebben Banco Santander SA en Santusa Holding SL (hierna: ‘Banco Santander en Santusa’) beroep ingesteld tot nietigverklaring van artikel 1, lid 1, en artikel 4 van het litigieuze besluit.
14
Ter ondersteuning van hun beroep, voor zover dat gericht is tegen artikel 1, lid 1, van dat besluit, hebben Banco Santander en Santusa vijf middelen aangevoerd, die betrekking hebben op: 1) de onjuiste toepassing van het recht door de Commissie wat de selectiviteitsvoorwaarde betreft; 2) de onjuiste bepaling van het referentiestelsel; 3) het niet-selectieve karakter van de omstreden maatregel, aangezien de daarbij ingevoerde differentiatie voortvloeit uit de aard of de opzet van het stelsel waarvan hij deel uitmaakt; 4) het feit dat die maatregel geen voordeel verschaft aan de ondernemingen waarop de omstreden regeling van toepassing is, en 5) de gebrekkige motivering van dat besluit, zowel wat de selectiviteitsvoorwaarde als wat de voorwaarde inzake het bestaan van een voordeel betreft.
15
Bij de bestreden arresten heeft het Gerecht op in wezen identieke gronden het eerste middel in beide beroepen — dat ziet op de onjuiste toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU wat de selectiviteitsvoorwaarde betreft — aanvaard, en heeft het artikel 1, lid 1, en artikel 4 van de litigieuze beschikking en het litigieuze besluit (hierna samen: ‘litigieuze besluiten’) bijgevolg nietig verklaard zonder de overige middelen nog te onderzoeken.
Conclusies van partijen en procedures bij het Hof
16
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
de bestreden arresten te vernietigen;
- —
de zaken terug te verwijzen naar het Gerecht, en
- —
de beslissing over de kosten aan te houden.
17
WDFG, in zaak C-20/15 P, en Banco Santander en Santusa, in zaak C-21/15 P, verzoeken het Hof de hogere voorzieningen af te wijzen, de bestreden arresten te bevestigen en de Commissie te verwijzen in de kosten.
18
De Bondsrepubliek Duitsland, Ierland en het Koninkrijk Spanje zijn bij beslissingen van de president van het Hof van 19 mei 2015 toegelaten tot interventie aan de zijde van WDFG in zaak C-20/15 P, en aan die van Banco Santander en Santusa in zaak C-21/15 P.
19
De verzoeken van Telefónica SA en Iberdrola SA tot interventie aan de zijde van WDFG in zaak C-20/15 P, en aan die van Banco Santander en Santusa in zaak C-21/15 P, zijn bij beschikkingen van de president van het Hof van 6 oktober 2015 daarentegen afgewezen.
Hogere voorzieningen
20
Ter ondersteuning van haar hogere voorzieningen voert de Commissie één en hetzelfde middel aan, dat uiteenvalt in twee onderdelen en gebaseerd is op een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de uitlegging van de selectiviteitsvoorwaarde van artikel 107, lid 1, VWEU.
Eerste onderdeel van het enige middel
Argumenten van partijen
21
Met het eerste onderdeel van haar enige middel stelt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door van haar te verlangen dat zij een groep ondernemingen met eigen kenmerken aanwijst om het selectieve karakter van een maatregel aan te tonen.
22
De Commissie betoogt dat zij in de litigieuze besluiten de in de vaste rechtspraak van het Hof erkende methode voor onderzoek naar selectiviteit in belastingzaken nauwgezet heeft gevolgd. Zo heeft zij aangetoond dat de omstreden maatregel een afwijking vormt van het referentiestelsel, aangezien hij voor in Spanje belastingplichtige ondernemingen die deelnemingen van ten minste 5 % verwerven in ondernemingen die in het buitenland zijn gevestigd, voorziet in een fiscale behandeling die zich onderscheidt van de behandeling die van toepassing is op in Spanje belastingplichtige ondernemingen die soortgelijke deelnemingen verwerven in ondernemingen die in Spanje gevestigd zijn, ofschoon die twee groepen ondernemingen, gelet op doel van het Spaanse algemene stelsel van vennootschapsbelasting, in vergelijkbare situaties verkeren.
23
Volgens haar heeft het Gerecht, door haar de aanvullende verplichting op te leggen, aan te tonen dat de omstreden maatregel bepaalde ondernemingen begunstigt die kunnen worden geïdentificeerd aan de hand van specifieke kenmerken die andere ondernemingen niet hebben — dat wil zeggen aan de hand van eigen en vooraf bepaalbare kenmerken —, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het aldus een strengere opvatting van de selectiviteitsvoorwaarde hanteert dan die welke het Hof huldigt.
24
De Commissie stelt in het bijzonder dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld in de punten 57 en 58 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en de punten 61 en 62 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie, ook maatregelen waarvan de toepassing losstaat van de aard van de activiteiten van de begunstigde en die voorzien in een belastingvoordeel voor bepaalde investeringen zonder een minimuminvestering te eisen, als selectief kunnen worden aangemerkt.
25
In die context heeft het Gerecht uit het arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598), ten onrechte afgeleid dat een nationale maatregel waarvan de toepassing losstaat van de aard van de ondernemingsactiviteit, a priori niet selectief is. De verklaring in punt 36 van dat arrest, volgens welke ‘nationale maatregelen als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, geen steunmaatregelen […] zijn indien zij van toepassing zijn op alle ondernemingen op het nationale grondgebied, ongeacht de aard van hun activiteiten’, moet namelijk aldus worden opgevat dat het niet-selectieve karakter voortvloeit uit het feit dat de nationale maatregel zonder onderscheid geldt voor alle ondernemingen in de lidstaat in kwestie.
26
De Commissie stelt dat het Gerecht nogmaals blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het in de punten 59 tot en met 62 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en in de punten 63 tot en met 66 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie heeft geoordeeld dat een maatregel als de omstreden maatregel niet selectief is aangezien hij verband houdt met de verwerving van specifieke economische goederen, namelijk deelnemingen in buitenlandse ondernemingen, en in beginsel geen enkele groep ondernemingen van die maatregel is uitgesloten.
27
Het Gerecht heeft zich in dit verband ten onrechte gebaseerd op het arrest van 19 september 2000, Duitsland/Commissie (C-156/98, EU:C:2000:467). Uit de punten 22 en 23 daarvan volgt immers dat de Commissie in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, de maatregel in kwestie als selectief had aangemerkt ten aanzien van een aantal in een beperkt geografisch gebied gevestigde ondernemingen waarin particuliere investeerders de winst uit de verkoop van economische goederen hadden herbelegd, en niet met betrekking tot die investeerders zelf, ten aanzien van wie zij het standpunt had ingenomen dat die maatregel geen steun vormde.
28
Voorts verwijt de Commissie het Gerecht dat het in de punten 66 tot en met 68 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en in de punten 70 tot en met 72 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie heeft geoordeeld dat het tegen de rechtspraak van het Hof indruist om een nationale belastingmaatregel waarvan de toekenning afhankelijk wordt gesteld van bepaalde voorwaarden, als selectief aan te merken hoewel de begunstigde ondernemingen geen eigen kenmerken delen op basis waarvan zij kunnen worden onderscheiden van andere ondernemingen, behalve dan het feit dat zij kunnen voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van de maatregel.
29
Volgens de Commissie is dat oordeel van het Gerecht gebaseerd op een onjuiste analyse van de betrokken rechtspraak.
30
Betreffende het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732), betoogt de Commissie dat dat arrest blijkens de punten 90 en 91 een bijzondere situatie betreft waarin het Hof de referentiebelastingregeling zelf, en niet eventuele daarvan afwijkende maatregelen, als selectief heeft aangemerkt omdat die regeling als zodanig de ‘offshorevennootschappen’ bevoordeelde. De verwijzing in dat arrest naar de ‘specifieke eigenschappen’ van een groep ondernemingen moet dus worden begrepen als een verwijzing naar de kenmerken op grond waarvan die ondernemingen een belastingvoordeel genoten in de context van een referentiestelsel dat naar zijn aard selectief was, en kan niet worden gebruikt buiten die bijzondere situatie.
31
Wat punt 42 van het arrest van 29 maart 2012, 3M Italia (C-417/10, EU:C:2012:184), betreft, stelt de Commissie dat het Gerecht is voorbijgegaan aan de tweede zin van dat punt, die uitdrukking geeft aan het in vaste rechtspraak van het Hof erkende beginsel dat een maatregel selectief is wanneer hij ‘bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’ kan begunstigen ten opzichte van andere die zich, gelet op het met die regeling nagestreefde doel, in een feitelijk en rechtens vergelijkbare situatie bevinden.
32
WDFG alsook Banco Santander en Santusa wijzen er om te beginnen op dat de Commissie in de litigieuze besluiten niet heeft gesteld dat de omstreden maatregel feitelijk selectief was, zodat in de onderhavige hogere voorzieningen de op de bestreden arresten geuite kritiek slechts hoeft te worden onderzocht voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat de gronden die door de Commissie in de litigieuze besluiten zijn aangevoerd, geen steun bieden voor de conclusie dat die maatregel rechtens selectief was.
33
Volgens hen volgt uit het arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598), dat een maatregel waarvan alle ondernemingen kunnen profiteren, niet als selectief kan worden aangemerkt. Anders dan de Commissie stelt, kan uit dat arrest daarentegen niet worden afgeleid dat een nationale maatregel niet selectief is wanneer hij zonder uitzondering geldt voor alle ondernemingen in de lidstaat, aangezien op basis van een dergelijke stelling nagenoeg alle fiscale bepalingen als selectief moeten worden aangemerkt.
34
WDFG alsmede Banco Santander en Santusa betwisten ook de bewering van de Commissie dat nationale belastingmaatregelen reeds herhaaldelijk zijn aangemerkt als selectieve maatregelen ook al bepaalden zij geen drempelbedrag voor investeringen en stond de toepassing ervan los van de aard van de door de begunstigde uitgeoefende activiteiten. Hoe dan ook kan de omstreden maatregel niet worden aangemerkt als een maatregel die prima facie en de jure selectief is alleen maar omdat hij een belastingvoordeel verleent aan ondernemingen die dat voordeel wensen te verkrijgen, ongeacht de groep waartoe zij behoren.
35
Het Gerecht heeft zich terecht gebaseerd op het arrest van 19 september 2000, Duitsland/Commissie (C-156/98, EU:C:2000:467), aangezien de Commissie in de beschikking waarop dat arrest betrekking heeft, uitdrukkelijk had erkend dat de nationale maatregel niet selectief was ten aanzien van de betrokken investeerders, wat door het Hof is bevestigd.
36
In haar beschikkingspraktijk heeft de Commissie overigens al dikwijls het selectieve karakter van belastingmaatregelen uitgesloten op basis van datzelfde criterium, namelijk het criterium dat algemene maatregelen die zonder onderscheid van toepassing zijn op alle ondernemingen en waarvoor alle belastingplichtigen in aanmerking komen, niet selectief zijn.
37
De toepassing van dat criterium leidt overigens niet tot de vaststelling dat de door de Commissie vermelde maatregelen ter zake van de aankoop van bepaalde activa niet selectief zijn. Die maatregelen kunnen als selectief worden aangemerkt als wordt aangetoond dat zij feitelijk slechts ten goede komen aan bepaalde ondernemingen, met uitsluiting van andere. Hoe dan ook is hun selectieve karakter niet het gevolg van de aard van de verworven activa, maar van het feit dat kan worden aangenomen dat de betrokken kopers een bijzondere groep vormen.
38
Aangaande het arrest van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438), zijn WDFG en Banco Santander en Santusa van mening dat het Gerecht op goede gronden heeft geoordeeld dat de maatregel aan de orde in de zaak die heeft geleid tot dat arrest verschilt van die welke in het onderhavige geval in geding is, aangezien eerstbedoelde maatregel ertoe strekte een voordeel toe te kennen aan een afzonderlijke en bepaalbare groep ondernemingen, namelijk exportbedrijven.
39
Voorts blijkt duidelijk uit het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732), in het bijzonder uit punt 104, dat een maatregel slechts als selectief kan worden aangemerkt indien hij ten goede komt aan een groep van ondernemingen die ‘specifieke eigenschappen’ delen. Uit dat arrest volgt ook dat de vaststelling van een afwijking ten opzichte van een algemene regeling geen doel op zich is. Slechts het concrete effect van de maatregel is van belang, namelijk het feit of hij al dan niet een voordeel verschaft aan bepaalde ondernemingen of bepaalde producties.
40
WDFG alsook Banco Santander en Santusa betogen dat de door de Commissie verdedigde uitlegging van het arrest van 29 maart 2012, 3M Italia (C-417/10, EU:C:2012:184), evenmin kan worden gevolgd. In dat arrest heeft het Hof geen definitie van een referentiestelsel en een afwijking daarvan bevestigd. Voorts kan uit dat arrest niet worden afgeleid dat een maatregel selectief is omdat de ondernemingen die voldoen aan de voorwaarden ervoor een afzonderlijke groep vormen.
41
Ten slotte heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat een maatregel niet kan worden aangemerkt als selectief in de zin van artikel 107 VWEU wanneer toekenning ervan afhangt van een gedraging die op het eerste gezicht door iedere onderneming kan worden verricht, los van de sector waarin zij bedrijvig is. Dat volgt uit de conclusie in het arrest van 19 september 2000, Duitsland/Commissie (C-156/98, EU:C:2000:467), dat een nationale maatregel niet selectief is ten aanzien van de investeerders.
42
Het Koninkrijk Spanje stelt dat het arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598), het standpunt bevestigt dat door de Spaanse autoriteiten is ingenomen in de administratieve procedure bij de Commissie, namelijk dat een economisch voordeel slechts kan worden aangemerkt als steun wanneer het ‘bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’ kan begunstigen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.
43
In die administratieve procedure hebben de Spaanse autoriteiten aangetoond dat de omstreden maatregel openstaat voor alle ondernemingen, aangezien hij is toegepast op ondernemingen in zeer uiteenlopende sectoren, wat dus de in de bestreden arresten uiteengezette analyse bevestigt alsook het feit dat de Commissie in de litigieuze besluiten niet had aangetoond dat het om een selectieve maatregel ging.
44
Ierland stelt dat het Gerecht, anders dan de Commissie betoogt, uit de arresten van het Hof van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598), en van het Gerecht van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie (T-92/00 en T-103/00, EU:T:2002:61), en 9 september 2009, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie (T-227/01—T-229/01, T-265/01, T-266/01 en T-270/01, EU:T:2009:315), niet heeft geconcludeerd dat alleen maatregelen selectief waren waarvan de toepassing samenhing met de aard van de bedrijfsactiviteit of afhankelijk was gesteld van een minimumbedrag, maar heeft geoordeeld dat het selectieve karakter van een maatregel waarvan alle fiscaal in Spanje gevestigde ondernemingen konden profiteren die een deelneming van ten minste 5 % in een buitenlandse onderneming verwierven, ongeacht de aard van hun activiteiten en de geïnvesteerde bedragen, niet kon worden vastgesteld.
45
Het Gerecht heeft voor zijn oordeel dat fiscale differentiatie slechts als steun kan worden aangemerkt indien, op basis van specifieke eigenschappen, een bijzondere groep van ondernemingen kan worden aangewezen die daarvoor in aanmerking komen, terecht steun gezocht in het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732). De selectiviteitsvoorwaarde van artikel 107, lid 1, VWEU moet in alle zaken waarin vermeende steunmaatregelen van fiscale aard in geding zijn, overigens op dezelfde manier worden omschreven. Bijgevolg kan het in punt 104 van dat arrest uitdrukkelijk erkende beginsel niet worden beperkt tot een situatie waarin een belastingregeling in haar geheel selectief is.
46
Ierland stelt dat maatregelen als de omstreden maatregel, die op het eerste gezicht geen enkele onderneming of specifieke economische sector van de kring van begunstigden uitsluiten, niet kunnen worden aangemerkt als selectieve maatregelen. De Commissie is overigens al meermaals op die grond tot de bevinding gekomen dat bepaalde nationale maatregelen niet selectief waren.
47
De Bondsrepubliek Duitsland betoogt dat op basis van alleen een afwijking van of een uitzondering op het door de Commissie bepaalde referentiestelsel — zo het bestaan daarvan al wordt aangetoond — nog niet kan worden aangenomen dat de omstreden maatregel ‘bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’ begunstigt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.
48
Integendeel, daaruit volgt enkel dat die maatregel vergelijkbaar is met een subsidie. Bijgevolg dient, nadat is onderzocht of de maatregel een afwijking vormt, overeenkomstig de rechtspraak — in het bijzonder het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732) — en zoals het Gerecht in de bestreden arresten terecht heeft geoordeeld, vervolgens te worden geverifieerd of het bij de groep belastingplichtigen die een belastingvoordeel geniet, gaat om voldoende specifieke ondernemingen of producties in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.
49
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de groep ondernemingen die een belastingvoordeel ontvangt, voldoende specifiek is wanneer de Commissie heeft kunnen aantonen dat het betrokken voordeel uitsluitend ten goede komt aan ondernemingen van één enkele economische sector die bepaalde transacties verrichten (arrest van 15 december 2005, Unicredito Italiano, C-148/04, EU:C:2005:774), ondernemingen met een bepaalde rechtsvorm (arrest van 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C-222/04, EU:C:2006:8), ondernemingen van een bepaalde grootte (arrest van 13 februari 2003, Spanje/Commissie, C-409/00, EU:C:2003:92) of ondernemingen die hun statutaire zetel buiten het grondgebied van de regio hebben (arrest van 17 november 2009, Presidente del Consiglio dei Ministri, C-169/08, EU:C:2009:709).
50
De Bondsrepubliek Duitsland roept in herinnering dat het Hof reeds heeft erkend dat een belastingvoordeel ten behoeve van belastingplichtigen die bepaalde economische goederen verkopen en de daarbij geboekte winst bij aankoop van andere economische goederen kunnen aftrekken, hun een voordeel verleent dat een algemene maatregel is die zonder onderscheid van toepassing is op alle marktdeelnemers, en niet kan worden aangemerkt als staatssteun (arrest van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C-156/98, EU:C:2000:467, punt 22).
51
A fortiori mag een belastingmaatregel als de omstreden maatregel, waarvan de toepassing algemeen gekoppeld is aan een bepaalde soort vennootschapsrechtelijke transacties, in casu de verwerving van deelnemingen, die losstaan van het maatschappelijk doel en de bedrijfsactiviteiten, niet als selectief worden beschouwd.
52
De lidstaten die in de onderhavige zaken hebben geïntervenieerd, stellen ten slotte dat het institutionele evenwicht binnen de Unie ernstig zou worden verstoord indien de voorwaarde inzake het selectieve karakter van de nationale maatregel om hem als een steunmaatregel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU te kunnen aanmerken, zou moeten worden opgevat in de ruime zin die de Commissie in haar hogere voorzieningen verdedigt. Als een dergelijke reikwijdte zou worden toegekend aan de selectiviteitsvoorwaarde, zou de Commissie uit hoofde van haar bevoegdheden op het gebied van staatssteun namelijk toezicht kunnen uitoefenen op bijna alle maatregelen inzake directe belastingen, terwijl de wetgevingsbevoegdheid voor die belastingen in beginsel aan de lidstaten toekomt.
Beoordeling door het Hof
53
Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat een nationale maatregel volgens vaste rechtspraak van het Hof pas kan worden aangemerkt als een nationale ‘steunmaatregel van de staat’ in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU wanneer is voldaan aan alle hierna genoemde voorwaarden. In de eerste plaats moet het gaan om een maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd. In de tweede plaats moet die maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. In de derde plaats moet de maatregel de begunstigde een voordeel verschaffen. In de vierde plaats moet de maatregel de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (zie met name arrest van 16 juli 2015, BVVG, C-39/14, EU:C:2015:470, punt 24).
54
Aangaande de voorwaarde inzake het selectieve karakter van het voordeel, die beslissend is voor het begrip ‘staatssteun’ in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, blijkt uit eveneens vaste rechtspraak van het Hof dat bij de beoordeling van die voorwaarde moet worden bepaald of de betrokken nationale maatregel binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling ‘bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’ kan begunstigen ten opzichte van andere die zich, gelet op de doelstelling van die regeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden en dus een verschillende behandeling krijgen die in wezen discriminerend is (zie met name arresten van 28 juli 2011, Mediaset/Commissie, C-403/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:533, punt 36; 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732, punten 75 en 101; 14 januari 2015, Eventech, C-518/13, EU:C:2015:9, punten 53-55, en 4 juni 2015, Commissie/MOL, C-15/14 P, EU:C:2015:362, punt 59).
55
Voorts dient de Commissie, wanneer de betrokken maatregel bedoeld is als een steunregeling en niet als een individuele steunmaatregel, aan te tonen dat die maatregel, hoewel hij een voordeel van algemene strekking toekent, dit voordeel enkel voor bepaalde ondernemingen of bepaalde sectoren schept (zie in die zin met name arrest van 30 juni 2016, België/Commissie, C-270/15 P, EU:C:2016:489, punten 49 en 50).
56
Betreffende in het bijzonder een nationale maatregel tot toekenning van een belastingvoordeel moet in herinnering worden geroepen dat een dergelijke maatregel die, hoewel in dat kader geen staatsmiddelen worden overgedragen, de situatie van de begunstigden verbetert ten opzichte van de andere belastingplichtigen, de begunstigden een selectief voordeel kan verschaffen en bijgevolg een steunmaatregel van de staat is in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Een belastingvoordeel dat voortvloeit uit een algemene maatregel die zonder onderscheid van toepassing is op alle marktdeelnemers vormt daarentegen geen steunmaatregel in de zin van die bepaling (zie in die zin met name arrest van 18 juli 2013, P, C-6/12, EU:C:2013:525, punt 18).
57
In die context kan de Commissie een nationale belastingmaatregel pas aanmerken als ‘selectief’ nadat zij ten eerste heeft bepaald welke algemene of ‘normale’ belastingregeling geldt in de betrokken lidstaat, en ten tweede heeft aangetoond dat de betrokken belastingmaatregel afwijkt van de gewone regeling, voor zover hij differentiaties invoert tussen marktdeelnemers die zich, gelet op het doel van de gewone regeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden (zie in die zin met name arrest van 8 september 2011, Paint Graphos e.a., C-78/08—C-80/08, EU:C:2011:550, punt 49).
58
Het begrip ‘staatssteun’ strekt zich echter niet uit tot maatregelen die differentiëren tussen ondernemingen welke zich, gelet op het doel van de betrokken rechtsregeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, en die bijgevolg a priori selectief zijn, wanneer de lidstaat in kwestie kan aantonen dat die differentiatie gerechtvaardigd is aangezien zij voortvloeit uit de aard of de opzet van het stelsel waarvan de maatregelen een onderdeel vormen (zie in die zin met name arresten van 29 april 2004, Nederland/Commissie, C-159/01, EU:C:2004:246, punten 42 en 43; 8 september 2011, Paint Graphos e.a., C-78/08—C-80/08, EU:C:2011:550, punten 64 en 65, en 29 maart 2012, 3M Italia, C-417/10, EU:C:2012:184, punt 40).
59
Voorts moet erop worden gewezen dat het feit dat alleen belastingplichtigen die voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van een maatregel, voor deze maatregel in aanmerking komen, op zich nog niet meebrengt dat het een selectieve maatregel betreft (arrest van 29 maart 2012, 3M Italia, C-417/10, EU:C:2012:184, punt 42).
60
Uit het voorgaande volgt dat het relevante criterium om vast te stellen of de betrokken maatregel selectief is, erin bestaat na te gaan of hij tussen ondernemers die zich ten aanzien van het doel van de betrokken algemene belastingregeling in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, een verschil maakt dat niet wordt gerechtvaardigd door de aard en de opzet van die regeling (zie in die zin arrest van 4 juni 2015, Commissie/MOL, C-15/14 P, EU:C:2015:362, punt 61).
61
In het licht van die overwegingen moet worden onderzocht of het Gerecht in het onderhavige geval artikel 107, lid 1, VWEU, zoals die bepaling wordt uitgelegd door het Hof, heeft geschonden waar het heeft geoordeeld dat de Commissie in de litigieuze besluiten niet rechtens genoegzaam had aangetoond dat de omstreden maatregel een selectief voordeel verschafte aan ‘bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’.
62
In casu bestaat het door de omstreden maatregel verleende belastingvoordeel in een verlaging van de heffingsgrondslag van de vennootschapsbelasting in de vorm van de afschrijving van de goodwill die resulteert uit de verwerving van deelnemingen van ten minste 5 % door ondernemingen met fiscale vestigingsplaats in Spanje in ondernemingen met fiscale vestigingsplaats buiten die lidstaat. Aangezien die maatregel ten goede kan komen aan de gehele groep van ondernemingen die dergelijke transacties verrichten, kan het daarbij om een steunregeling gaan. Bijgevolg diende de Commissie aan te tonen dat die maatregel, hoewel hij een voordeel van algemene strekking toekent, dat voordeel enkel voor bepaalde ondernemingen of bepaalde sectoren schept.
63
In dat verband heeft het Gerecht in punt 50 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en in punt 54 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie uiteengezet dat de Commissie zich voor het bewijs dat de omstreden maatregel selectief was, in de litigieuze besluiten hoofdzakelijk had gebaseerd op het feit dat die maatregel een afwijking vormde ten opzichte van een referentiestelsel, aangezien hij ertoe leidde dat in Spanje belastingplichtige ondernemingen die deelnemingen verwierven in ondernemingen met zetel in het buitenland fiscaal anders werden behandeld dan in Spanje belastingplichtige ondernemingen die dergelijke deelnemingen verwierven in ondernemingen die op het nationale grondgebied waren gevestigd, hoewel die beide groepen ondernemingen zich in vergelijkbare situaties bevonden, gelet op het doel van dat referentiestelsel, namelijk het Spaanse algemene stelsel van vennootschapsbelasting en, meer in het bijzonder, de in dat belastingstelsel vervatte voorschriften inzake de fiscale behandeling van financiële goodwill.
64
Het Gerecht heeft in punt 51 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en in punt 55 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie geoordeeld dat de Commissie bijgevolg de onderzoeksmethode had toegepast die naar voren komt uit de rechtspraak van het Hof en het Gerecht die is aangehaald in de punten 29 tot en met 33 van het eerste arrest en de punten 33 tot en met 37 van het tweede arrest, en die in wezen overeenkomt met de in de punten 53 tot en met 60 van het onderhavige arrest geciteerde rechtspraak van het Hof.
65
In de punten 44, 45, 52 en 53 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en de punten 48, 49, 56 en 57 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie heeft het Gerecht geoordeeld dat een afwijking van of een uitzondering op het door de Commissie bepaalde referentiestelsel — gesteld dat het bestaan daarvan wordt bewezen — als zodanig nog niet aantoonde dat de omstreden maatregel ‘bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’ in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU begunstigde, aangezien die maatregel a priori openstond voor alle ondernemingen en niet bedoeld was voor een bijzondere groep van ondernemingen, die als enige door die maatregel werden bevoordeeld, maar voor een groep economische handelingen.
66
Die redenering is echter gebaseerd op een onjuiste toepassing van de selectiviteitsvoorwaarde van artikel 107, lid 1, VWEU, zoals die in het onderhavige arrest is beschreven.
67
Zoals blijkt uit de punten 53 tot en met 60 van dit arrest, is voor een nationale maatregel die een belastingvoordeel van algemene strekking toekent, zoals bij de omstreden maatregel het geval is, de selectiviteitsvoorwaarde namelijk vervuld wanneer de Commissie kan aantonen dat de maatregel afwijkt van de algemene of ‘normale’ belastingregeling die in de betrokken lidstaat van toepassing is, en door zijn concrete gevolgen marktdeelnemers verschillend behandelt, hoewel de marktdeelnemers die het belastingvoordeel genieten en die welke het niet ontvangen zich, gelet op het doel van die belastingregeling van de betrokken lidstaat, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden.
68
Uit de bestreden arresten blijkt dat de Commissie zich in de litigieuze besluiten, om aan te tonen dat de omstreden maatregel selectief was, heeft gebaseerd op de ongelijke behandeling tussen op het nationale grondgebied gevestigde ondernemingen waartoe die maatregel leidde. Op grond van die maatregel kwamen immers alleen op het nationale grondgebied gevestigde ondernemingen die deelnemingen van ten minste 5 % in buitenlandse ondernemingen verwierven, onder bepaalde voorwaarden in aanmerking voor het belastingvoordeel in kwestie, terwijl op het nationale grondgebied gevestigde ondernemingen die dergelijke deelnemingen verwierven in in Spanje belastingplichtige ondernemingen dat voordeel niet konden genieten, ofschoon zij zich volgens de Commissie in een vergelijkbare situatie bevonden, gelet op het doel van het Spaanse algemene belastingstelsel.
69
Het Gerecht heeft geoordeeld dat de omstreden maatregel geen selectieve maatregel was, maar een algemene maatregel in de zin van de in punt 56 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, aangezien hij niet bedoeld was voor een bijzondere groep ondernemingen of producties, de toepassing ervan losstond van de aard van de bedrijfsactiviteit en hij a priori of potentieel openstond voor alle ondernemingen die deelnemingen van ten minste 5 % in buitenlandse ondernemingen wilden verwerven en ze gedurende een ononderbroken periode van ten minste één jaar in hun bezit hielden. Hiermee heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
70
Zo heeft het Gerecht in de punten 41, 45, 67 en 68 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en de punten 45, 49, 71 en 72 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie geoordeeld dat, wil voor een maatregel die a priori openstaat voor alle ondernemingen voldaan zijn aan de voorwaarde inzake selectiviteit van een nationale maatregel — die een noodzakelijke voorwaarde is voor de vaststelling dat er sprake is van staatssteun —, in alle gevallen een bijzondere groep van ondernemingen moet worden aangewezen die als enige door de betrokken maatregel worden bevoordeeld en die kunnen worden onderscheiden op basis van specifieke en gemeenschappelijke eigen kenmerken.
71
Een dergelijk aanvullend vereiste, een bijzondere groep ondernemingen te bepalen, dat wordt opgelegd naast de onderzoeksmethode voor selectiviteit op het gebied van belastingen die naar voren komt uit de vaste rechtspraak van het Hof en er in wezen in bestaat te onderzoeken of bepaalde marktdeelnemers worden gediscrimineerd doordat zij worden uitgesloten van een belastingvoordeel dat resulteert uit een maatregel die afwijkt van de algemene belastingregeling, kan echter niet worden afgeleid uit de rechtspraak van het Hof en, in het bijzonder, uit het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732).
72
Het is juist dat het Hof in punt 104 van dat arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732), heeft geoordeeld dat de door een belastingstelsel in aanmerking genomen criteria die de heffingsgrondslag opleveren, enkel kunnen worden geacht selectieve voordelen te verschaffen indien deze criteria de begunstigde ondernemingen op basis van hun specifieke eigenschappen als bevoorrechte categorie aanduiden, waardoor dat stelsel als begunstiging van ‘bepaalde’ ondernemingen of ‘bepaalde’ producties in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kan worden gekwalificeerd.
73
Die overweging van het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732), moet evenwel worden gelezen in samenhang met het in de punten 87 tot en met 108 daarvan vervatte geheel van overwegingen waartoe zij behoort.
74
Uit het samenstel van die overwegingen blijkt dat de maatregel die in dat arrest aan de orde was, niet de vorm aannam van een van een algemene belastingregeling afwijkend belastingvoordeel, maar dat het ging om de toepassing van een ‘algemene’ belastingregeling die gebaseerd was op criteria die, op zichzelf beschouwd, eveneens algemeen waren. Anders dan het Gerecht, oordeelde het Hof dat de aard van die regeling niet in de weg stond aan de vaststelling dat de betrokken maatregel selectief was, aangezien de selectiviteitsvoorwaarde een ruimere draagwijdte heeft en zich namelijk ook uitstrekt tot maatregelen die, door hun gevolgen, bepaalde ondernemingen — in het concrete geval ‘offshoreondernemingen’ — begunstigen op grond van specifieke eigenschappen die kenmerkend zijn voor die ondernemingen. Die maatregel leidde derhalve tot een feitelijke discriminatie tussen ondernemingen die zich in een vergelijkbare situatie bevonden, gelet op het doel van die regeling, dat erin bestond een algemene belastingregeling in te voeren die gold voor alle in Gibraltar gevestigde ondernemingen.
75
Zoals is uiteengezet in punt 63 van het onderhavige arrest, heeft de Commissie zich in de litigieuze besluiten ten bewijze van de selectiviteit van de omstreden maatregel daarentegen hoofdzakelijk gebaseerd op het feit dat die maatregel tot een ongelijke behandeling leidt, aangezien hij een belastingvoordeel verschaft aan bepaalde op het nationale grondgebied gevestigde ondernemingen en niet aan andere, waarop het algemene belastingstelsel van toepassing blijft waarvan de omstreden maatregel afwijkt.
76
Hoewel uit het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732), dus volgt dat het selectieve karakter van een belastingmaatregel ook kan komen vast te staan wanneer hij geen afwijking vormt ten opzichte van de algemene belastingregeling, maar er een integrerend deel van is, behoort ook dat arrest tot de in punt 57 van het onderhavige arrest aangehaalde vaste rechtspraak van het Hof volgens welke het selectieve karakter van een van een algemene belastingregeling afwijkende maatregel reeds komt vast te staan wanneer wordt aangetoond dat bepaalde ondernemers erdoor worden begunstigd en anderen niet, hoewel zij zich allen in een objectief vergelijkbare situatie bevinden, gelet op het doel van de algemene belastingregeling.
77
Ofschoon een belastingmaatregel ook selectief kan zijn zonder dat hij afwijkt van een algemene belastingregeling, is het feit dat die maatregel een dergelijk afwijkend karakter heeft immers volstrekt relevant ten bewijze van zijn selectiviteit wanneer hij ertoe leidt dat een onderscheid wordt gemaakt tussen twee groepen ondernemers die a priori een verschillende behandeling krijgen, namelijk de groep die onder de afwijkende maatregel valt en die waarop de algemene belastingregeling van toepassing blijft, hoewel beide groepen zich in een vergelijkbare situatie bevinden, gelet op het doel van die regeling.
78
Anders dan het Gerecht in de bestreden arresten heeft geoordeeld, kan ten bewijze van de selectieve aard van een dergelijke maatregel evenmin worden verlangd dat de Commissie bepaalde specifieke eigen kenmerken noemt die de ondernemingen die het belastingvoordeel genieten, gemeen hebben en op basis waarvan zij kunnen worden onderscheiden van de ondernemingen die ervan zijn uitgesloten.
79
Het enige dat voor dat bewijs van belang is, is immers dat de maatregel, los van zijn vorm of de gebruikte regelgevingstechniek, tot gevolg heeft dat de begunstigde ondernemingen in een betere positie komen te verkeren dan andere, hoewel al die ondernemingen zich, gelet op het doel van de betrokken belastingregeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden.
80
Voorts volstaat volgens vaste rechtspraak van het Hof het feit dat een erg groot aantal ondernemingen aanspraak kan maken op een nationale maatregel of dat die ondernemingen tot verschillende sectoren behoren, niet om het selectieve karakter van die maatregel in twijfel te trekken en dus om te beletten dat hij als staatssteun wordt aangemerkt (zie met name arresten van 13 februari 2003, Spanje/Commissie, C-409/00, EU:C:2003:92, punt 48, en 8 september 2011, Commissie/Nederland, C-279/08 P, EU:C:2011:551, punt 50).
81
In tegenstelling tot het oordeel van het Gerecht in de punten 53 tot en met 58 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en de punten 57 tot en met 62 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie, wordt aan de mogelijk selectieve aard van de omstreden maatregel dus niet afgedaan door het feit dat het verkrijgen van het in het kader van die maatregel verleende belastingvoordeel afhankelijk wordt gesteld van de noodzakelijke voorwaarde dat een economische transactie, met name een handeling ‘van zuiver financiële aard’ wordt verricht, waarvoor geen minimaal te investeren bedrag is vastgesteld en die losstaat van de aard van de activiteiten die door de begunstigde ondernemingen worden verricht.
82
Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld in punt 57 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 61 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie, kan in die context uit punt 36 van het arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598) — volgens hetwelk maatregelen niet selectief zijn wanneer zij gelden voor alle ondernemingen die op het nationale grondgebied zijn gevestigd, ‘ongeacht de aard van hun activiteiten’ —, niet worden afgeleid dat een maatregel waarvan de toepassing losstaat van de aard van de ondernemingsactiviteit, a priori niet selectief is.
83
Uit de lezing van de volledige motivering van dat arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598), blijkt immers dat het Hof in dat punt 36, gelezen in het licht van punt 35 van datzelfde arrest, van oordeel was dat nationale maatregelen als die waarop die zaak betrekking had, niet selectief zijn wanneer zij zonder onderscheid van toepassing zijn op alle ondernemingen in de betrokken lidstaat, en dus algemene maatregelen uitmaken in de zin van de in punt 56 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.
84
Ook moet erop worden gewezen dat de verwijzing die het Hof in punt 36 van het arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598), maakt naar de aard van de activiteiten van de ondernemingen die door de nationale maatregelen worden begunstigd, valt te verklaren door de bewoordingen van de tweede vraag die door de verwijzende rechter is gesteld in de zaak die tot dat arrest heeft geleid. Dat wordt bevestigd door het feit dat die verwijzing ontbreekt in latere arresten van het Hof waarin van dat beginsel gewag wordt gemaakt (zie met name arresten van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732, punt 73, en 29 maart 2012, 3M Italia, C-417/10, EU:C:2012:184, punt 39).
85
Verder is het juist, zoals het Gerecht heeft uiteengezet in punt 66 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 70 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie, dat het Hof in punt 42 van het arrest van 29 maart 2012, 3M Italia (C-417/10, EU:C:2012:184), heeft geoordeeld dat het feit dat alleen belastingplichtigen die voldeden aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de in die zaak aan de orde zijnde maatregel, in aanmerking kwamen voor die maatregel, op zich nog niet meebracht dat het een selectieve maatregel betrof. Het Hof heeft in datzelfde punt 42 evenwel uitdrukkelijk gepreciseerd dat die niet-selectieve aard voortvloeide uit de vaststelling dat personen die er niet voor in aanmerking kwamen zich niet in een situatie bevonden die feitelijk en juridisch vergelijkbaar was met die van de belastingplichtigen die er wél aanspraak op konden maken, gelet op het door de nationale wetgever nagestreefde doel.
86
Derhalve kan het selectieve karakter van fiscale steun het gevolg zijn van een voorwaarde voor toepassing of verkrijging van die steun indien die voorwaarde ertoe leidt dat een onderscheid wordt gemaakt tussen ondernemingen die zich, gelet op het doel van de betrokken belastingregeling, nochtans in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden, en indien zij bijgevolg de van die steun uitgesloten ondernemingen discrimineert.
87
Verder kan het door het Gerecht in de bestreden arresten benadrukte feit dat het belastingvoordeel dat met de omstreden maatregel wordt verschaft, kan worden verkregen zonder dat een bepaalde minimuminvestering wordt verlangd, en dat die maatregel dus niet feitelijk is voorbehouden aan ondernemingen die beschikken over toereikende financiële middelen, niet beletten dat de maatregel in kwestie mogelijk als selectief wordt aangemerkt op andere gronden, zoals het feit dat op het nationale grondgebied gevestigde ondernemingen die deelnemingen verwerven in ondernemingen met fiscale vestigingsplaats in Spanje, dat voordeel niet kunnen ontvangen.
88
In dat verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat een belastingmaatregel die enkel ten goede kwam aan ondernemingen die de door die maatregel beoogde transacties verrichtten en niet aan ondernemingen binnen dezelfde sector die de betrokken transacties niet verrichtten, selectief kon zijn zonder dat behoefde te worden onderzocht of die maatregel vooral ten goede kwam aan grote ondernemingen (zie in die zin arrest van 15 december 2005, Unicredito Italiano, C-148/04, EU:C:2005:774, punten 47–50).
89
Anders dan het Gerecht heeft overwogen in de punten 59 tot en met 62 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en de punten 63 tot en met 66 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie, bevat het arrest van 19 september 2000, Duitsland/Commissie (C-156/98, EU:C:2000:467), geen andersluidende aanwijzingen met betrekking tot het onderzoek van de voorwaarde inzake selectiviteit van een belastingmaatregel.
90
Uit de punten 22 en 23 van het arrest van 19 september 2000, Duitsland/Commissie (C-156/98, EU:C:2000:467), blijkt immers dat de Commissie de maatregel die aan de orde was in de daaraan ten grondslag liggende zaak als selectief had aangemerkt ten aanzien van bepaalde in een beperkt geografisch gebied gevestigde ondernemingen waarin particuliere investeerders de winst uit de verkoop van economische goederen hadden herbelegd, en niet met betrekking tot die investeerders zelf, ten aanzien van wie zij het standpunt had ingenomen dat die maatregel geen steun vormde, aangezien hij als algemene maatregel zonder onderscheid ten goede kwam aan alle marktdeelnemers. Deze beoordeling werd overigens niet betwist voor het Hof, dat daarover dan ook geen uitspraak hoefde te doen.
91
Hoe dan ook, de situatie van die particuliere investeerders kan niet op één lijn worden gesteld met die van op het nationale grondgebied gevestigde ondernemingen die in aanmerking komen voor de omstreden maatregel.
92
In de litigieuze besluiten heeft de Commissie de omstreden maatregel namelijk als selectief aangemerkt op grond van het feit dat het belastingvoordeel dat daarbij werd verleend niet zonder onderscheid ten goede kwam aan alle marktdeelnemers die zich, gelet op het doel van het Spaanse algemene belastingstelsel, objectief in een vergelijkbare situatie bevonden, aangezien in Spanje gevestigde ondernemingen die soortgelijke deelnemingen verwierven in ondernemingen met fiscale vestigingsplaats in Spanje dat voordeel niet konden genieten. De Commissie heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de door het Koninkrijk Spanje aangevoerde rechtvaardigingsgrond voor dat verschil in behandeling tussen de marktdeelnemers, namelijk de aard of de algemene opzet van het stelsel waarvan die maatregel deel uitmaakt, niet kon worden aanvaard.
93
Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het de litigieuze besluiten gedeeltelijk nietig heeft verklaard op grond dat de Commissie geen bepaalde groep van ondernemingen had aangewezen die door de belastingmaatregel in kwestie werden begunstigd, zonder dat het daarbij is nagegaan of de Commissie, bij toepassing van de onderzoeksmethode als bedoeld in de punten 29 tot en met 33 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en de punten 33 tot en met 37 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie, aan de hand waarvan de voorwaarde inzake het selectieve karakter van de omstreden maatregel moet worden onderzocht, concreet had gecontroleerd of en aangetoond dat die maatregel discriminerend was.
94
Bij dat onderzoek moet zonder twijfel uiterste nauwkeurigheid aan de dag worden gelegd en het moet voldoende worden gemotiveerd met het oog op een volledige rechterlijke toetsing, met name met betrekking tot de vraag of de situatie van de marktdeelnemers die door de maatregel worden begunstigd vergelijkbaar is met de situatie van de marktdeelnemers die ervan zijn uitgesloten, en, in voorkomend geval, met betrekking tot de vraag of de door de betrokken lidstaat aangevoerde rechtvaardigingsgrond voor een ongelijke behandeling kan worden aanvaard. Het valt evenwel niet te ontkennen dat het Gerecht van zijn kant blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen dergelijke toetsing te verrichten en door in de bestreden arresten te oordelen dat de onderzoeksmethode die in de litigieuze besluiten door de Commissie was toegepast, was gebaseerd op een onjuiste uitlegging van de in artikel 107, lid 1, VWEU gestelde selectiviteitsvoorwaarde voor zover in dat kader geen bijzondere groep van ondernemingen was vastgesteld die als enige door de betrokken belastingmaatregel werden begunstigd.
95
Het eerste onderdeel van het enige middel van de Commissie is derhalve gegrond.
Tweede onderdeel van het enige middel
Argumenten van partijen
96
Met het tweede onderdeel van haar enige middel stelt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de rechtspraak over exportsteun en een kunstmatig onderscheid heeft gemaakt tussen steun voor de uitvoer van goederen en steun voor de uitvoer van kapitaal.
97
Wat ten eerste de rechtspraak over exportsteun betreft die in de litigieuze besluiten is aangehaald, met name de arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, niet gepubliceerd, EU:C:1969:68); 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284), en 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438), stelt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het in de punten 69 tot en met 76 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en de punten 73 tot en met 80 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie heeft overwogen dat die rechtspraak niet ziet op de voorwaarde inzake selectiviteit van een nationale maatregel, maar alleen op de voorwaarde inzake de ongunstige beïnvloeding van de mededinging en van het handelsverkeer.
98
Uit de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak blijkt volgens de Commissie dat naar het oordeel van het Hof de betrokken belastingmaatregelen selectief waren omdat zij voorbehouden waren aan ondernemingen die transacties, zoals investeringen, verrichtten in het buitenland, terwijl ondernemingen die soortgelijke transacties verrichtten in eigen land ervan waren uitgesloten. Daaruit volgt, aldus de Commissie, dat maatregelen die grensoverschrijdende transacties bevoordelen, selectief zijn wanneer zij dezelfde transacties die in eigen land worden verricht, uitsluiten.
99
Ten tweede stelt de Commissie dat het Gerecht in de punten 79 tot en met 81 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en de punten 83 tot en met 85 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie een gekunsteld onderscheid heeft gemaakt tussen steun voor de uitvoer van goederen en steun voor de uitvoer van kapitaal voor zover het heeft overwogen dat blijkens de rechtspraak over exportsteun die in de litigieuze besluiten is aangehaald, in het bijzonder de arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, niet gepubliceerd, EU:C:1969:68); 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284), en 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438), ‘de groep begunstigde ondernemingen op basis waarvan kon worden besloten dat de [omstreden] maatregel selectief was, de groep van exporterende ondernemingen [was]’. Die groep bestaat uit ondernemingen die kunnen worden onderscheiden op basis van gemeenschappelijke kenmerken die verband houden met hun exportactiviteit.
100
Volgens de Commissie vormen de ondernemingen waarvoor de omstreden maatregel bedoeld is, een afzonderlijke groep ondernemingen, namelijk die van de kapitaalexporterende ondernemingen, aangezien zij specifieke kenmerken gemeen hebben die verband houden met hun activiteiten op het gebied van de uitvoer van kapitaal.
101
Naar haar mening bestaat er uit het oogpunt van de selectiviteitsvoorwaarde geen enkel onderscheid tussen de uitvoer van goederen en de uitvoer van kapitaal, en is de omstreden maatregel dus net zo goed selectief als de maatregelen waarop de in de litigieuze besluiten aangehaalde rechtspraak over exportsteun betrekking had.
102
Volgens de Commissie bestaat er evenmin een afzonderlijke groep uitvoerende ondernemingen naast die van ondernemingen die grensoverschrijdende transacties verrichten. Alle ondernemingen in een lidstaat kunnen grensoverschrijdende handelingen verrichten en dus in aanmerking komen voor een steunregeling bij uitvoer. Volgens haar kan een nationale maatregel een selectief karakter krijgen wegens het voordeel dat aan de begunstigde van de maatregel wordt toegekend omdat hij goederen, diensten of kapitaal exporteert, en niet wegens het feit dat de betrokken ondernemingen tot een vermeende exportsector behoren.
103
Bijgevolg was het Gerecht, net als het Hof in het arrest van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438), dat een situatie betreft die vergelijkbaar is met die van het onderhavige geval, tot de bevinding moeten komen dat de Commissie terecht had vastgesteld dat de omstreden maatregel selectief was aangezien hij was voorbehouden aan bepaalde ondernemingen, namelijk ondernemingen die zich bezighielden met de export van kapitaal.
104
Ten slotte miskent de benadering van het Gerecht de rol en het doel van de staatssteunregels vanuit het oogpunt van de bescherming van de interne markt. Die regels moeten met name voorkomen dat de lidstaten economische voordelen toekennen die specifiek verband houden met de uitvoer van goederen of kapitaal. De specifieke begunstiging van de uitvoer van kapitaal kan de interne markt op dezelfde wijze verstoren als de specifieke begunstiging van de uitvoer van goederen.
105
WDFG alsook Banco Santander en Santusa stellen dat het Gerecht op goede gronden heeft geoordeeld dat de arresten van het Hof die in de litigieuze besluiten zijn aangehaald, geen betrekking hadden op de selectiviteitsvoorwaarde, maar op de voorwaarde inzake ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer.
106
Voorts heeft het Gerecht terecht overwogen dat het Hof in de in de litigieuze besluiten aangehaalde rechtspraak over exportsteun, met name de arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, niet gepubliceerd, EU:C:1969:68); 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284), en 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438), van oordeel was dat de betrokken maatregelen selectief waren, hoofdzakelijk omdat de begunstigde ondernemingen gemeenschappelijke kenmerken hadden op basis waarvan zij konden worden beschouwd als behorend tot een specifieke sector van de economie, namelijk de exportsector en meer bepaald de sector van de goederenexport. De maatregelen aan de orde in de zaken die tot die arresten hebben geleid kwamen ten goede aan ondernemingen waarvoor kenmerkend was dat zij een min of meer aanzienlijk deel van hun goederen of diensten exporteerden.
107
WDFG alsook Banco Santander en Santusa betogen dat de omstreden maatregel ook niet als selectief kan worden aangemerkt op grond dat hij van toepassing is op de groep van zogenoemde ‘kapitaaluitvoerende’ ondernemingen.
108
Een dergelijke groep bestaat niet en is door de Commissie niet aangevoerd in de litigieuze besluiten of voor het Gerecht. Dat argument is niet ontvankelijk in hogere voorziening, aangezien het een feitelijke kwestie betreft die bovendien tardief is opgeworpen. Het is overigens in tegenspraak met het hoofdbetoog van de Commissie, volgens hetwelk zij, ten bewijze dat een maatregel selectief is, niet gehouden is een groep ondernemingen aan te wijzen waarvoor die maatregel bedoeld is.
109
Volgens WDFG alsook Banco Santander en Santusa kan de selectieve aard van een nationale maatregel hoe dan ook niet worden gezocht in kenmerken als het bedrijfskapitaal of het investeringsvermogen van de onderneming, aangezien die kenmerken noodzakelijk eigen zijn aan alle ondernemingen.
110
Verder verzetten de regels inzake het vrije verkeer van kapitaal zich niet tegen een maatregel als de omstreden maatregel. Als die maatregel een verschillende en met name gunstiger behandeling van verwervingen van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen met zich brengt, gaat het hoogstens om een omgekeerde discriminatie, die verenigbaar is met de fundamentele vrijheden.
111
Het Koninkrijk Spanje blijft op het standpunt staan dat het in de administratieve procedure bij de Commissie reeds innam, namelijk dat er geen economische activiteit is die bestaat in de uitvoer van kapitaal. De omstreden maatregel begunstigt niet bepaalde ondernemingen of producties aangezien hij geen betrekking heeft op het op de markt aanbieden van goederen of diensten.
112
Ierland betoogt dat de door de Commissie in de litigieuze besluiten aangevoerde arresten maatregelen betroffen die een gemakkelijk bepaalbare groep ondernemingen of producties begunstigden, namelijk de exportsector. Er bestaat daarentegen geen uniforme groep van ondernemingen die ‘kapitaal uitvoeren’, aangezien iedere onderneming die iets koopt in het buitenland ‘kapitaal uitvoert’.
113
Volgens de Bondsrepubliek Duitsland moet het subsidiaire betoog van de Commissie dat de omstreden maatregel vergelijkbaar is met een steunmaatregel voor de export van goederen en dus ook gericht is op de voldoende afgebakende groep van exporterende ondernemingen, worden beschouwd als een aanvullende motivering achteraf van de litigieuze besluiten. Zij meent dat dit argument niet-ontvankelijk moet worden verklaard in hogere voorziening.
114
Volgens diezelfde lidstaat onderscheidt de groep exporterende ondernemingen die aan de orde is in de rechtspraak die door de Commissie in de litigieuze besluiten is aangehaald zich van andere ondernemingen door gemeenschappelijke kenmerken die verband houden met hun exportactiviteiten, welke in voorkomend geval gepaard gingen met specifieke investeringen.
Beoordeling door het Hof
115
Betreffende de rechtspraak over exportsteun die in de litigieuze besluiten is aangevoerd, met name de arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, niet gepubliceerd, EU:C:1969:68); 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284), en 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438), moet worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft uiteengezet in de punten 126 tot en met 130 van zijn conclusie, het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het in de punten 69 tot en met 76 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en de punten 73 tot en met 80 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie heeft geoordeeld dat die rechtspraak geen betrekking had op de voorwaarde inzake selectiviteit van een nationale maatregel maar alleen op de voorwaarde inzake ongunstige beïnvloeding van de mededinging en van het handelsverkeer.
116
In punt 20 van het arrest van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, niet gepubliceerd, EU:C:1969:68), en punt 8 van het arrest van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284), heeft het Hof immers, wanneer het vaststelt dat sprake is van staatssteun, noodzakelijkerwijs geoordeeld dat was voldaan aan alle voorwaarden die dienaangaande worden gesteld in artikel 107, lid 1, VWEU, waaronder de selectiviteitsvoorwaarde. Ook heeft het Hof zich in punt 120 van het arrest van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438), onder verwijzing naar met name de beide voornoemde arresten, uitdrukkelijk uitgesproken over de selectieve aard van de onderzochte nationale maatregel aangezien het heeft geoordeeld dat de selectiviteit van die maatregel in het concrete geval eruit voortvloeide dat het daarbij verleende belastingvoordeel enkel ten goede kwam aan ondernemingen die exporteerden en bepaalde investeringen deden in het buitenland.
117
Het Gerecht heeft nogmaals blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het in de punten 77 tot en met 82 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en de punten 81 tot en met 86 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie heeft geoordeeld dat de in de litigieuze besluiten aangevoerde rechtspraak over exportsteun aldus moet worden begrepen dat de groep begunstigde ondernemingen ten aanzien waarvan moet worden nagegaan of steunregelingen bij uitvoer selectief zijn, de groep van ‘exporterende ondernemingen’ is, die te omschrijven is als een weliswaar bijzonder grote, maar toch specifieke groep van ondernemingen die kunnen worden onderscheiden op basis van specifieke en gemeenschappelijke kenmerken die verband houden met hun exportactiviteit.
118
Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft uiteengezet in de punten 133 tot en met 136 van zijn conclusie, kan die rechtspraak namelijk niet aldus worden opgevat dat het selectieve karakter van een nationale maatregel noodzakelijkerwijs voortvloeit uit het feit dat die maatregel enkel ten goede komt aan ondernemingen die goederen of diensten uitvoeren, ook al kan dat de facto het geval zijn geweest bij de bijzondere belastingmaatregelen die in de betrokken arresten aan de orde waren.
119
Integendeel, gelet op de beginselen die zijn erkend in de in de punten 53 tot en met 60 van het onderhavige arrest aangehaalde vaste rechtspraak van het Hof en die onverkort gelden voor fiscale steunmaatregelen bij uitvoer, kan een maatregel als de omstreden maatregel, die de export beoogt te stimuleren, worden aangemerkt als selectief als hij ondernemingen die grensoverschrijdende transacties verrichten — met name investeringen —, begunstigt ten nadele van andere ondernemingen die zich, gelet op het doel van de betrokken belastingregeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, en soortgelijke transacties verrichten op het nationale grondgebied.
120
Bijgevolg is ook het tweede onderdeel van het enige middel gegrond.
121
Aangezien de twee onderdelen van het enige middel van de Commissie gegrond zijn, moeten de bestreden arresten worden vernietigd.
Beroepen bij het Gerecht
122
Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.
123
Dat is in casu niet het geval, aangezien het Gerecht de beide beroepen tot nietigverklaring heeft toegewezen zonder dat het drie van de vier in elk daarvan aangevoerde middelen heeft onderzocht — middelen die overigens slechts gedeeltelijk overeenkomen —, en zonder dat het bij het onderzoek van het eerste middel in die beroepen is nagegaan of de ondernemingen die niet voldeden aan de voorwaarden voor verkrijging van het bij de omstreden maatregel verleende belastingvoordeel zich, gelet op het doel van het betrokken belastingstelsel, in een juridische en feitelijke situatie bevonden die vergelijkbaar was met die van de ondernemingen die door die maatregel werden begunstigd. Bovendien moeten bij het onderzoek van die middelen mogelijkerwijs feiten worden beoordeeld. De zaken dienen dus te worden terugverwezen naar het Gerecht.
Kosten
124
Aangezien de zaken worden terugverwezen naar het Gerecht, dient de beslissing over de kosten te worden aangehouden.
125
Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moeten de Bondsrepubliek Duitsland, Ierland en het Koninkrijk Spanje, die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten dragen.
Het Hof (Grote kamer) verklaart:
- 1)
De arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 7 november 2014, Autogrill España/Commissie (T-219/10, EU:T:2014:939), en 7 november 2014, Banco Santander en Santusa/Commissie (T-399/11, EU:T:2014:938), worden vernietigd.
- 2)
De zaken worden terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.
- 3)
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.
- 4)
De Bondsrepubliek Duitsland, Ierland en het Koninkrijk Spanje dragen hun eigen kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑12‑2016
Conclusie 28‑07‑2016
M. Wathelet
Partij(en)
Gevoegde zaken C-20/15 P en C-21/15 P1.
Europese Commissie
tegen
World Duty Free Group SA, voorheen Autogrill España SA (C-20/15 P),
Banco Santander SA,
Santusa Holding SL (C-21/15 P)
I — Inleiding
1.
Met haar hogere voorziening in zaak C-20/15 P verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 7 november 2014, Autogrill España/Commissie (T-219/10, EU:T:2014:939)2., waarbij het Gerecht heeft nietig verklaard: artikel 1, lid 13., en artikel 44. van beschikking 2011/5/EG van de Commissie van 28 oktober 2009 inzake de belastingafschrijving van de financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen C 45/07 (ex NN 51/07, ex CP 9/07) die door Spanje is toegepast5..
2.
Met haar hogere voorziening in zaak C-21/15 P verzoekt de Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van 7 november 2014, Banco Santander en Santusa/Commissie (T-399/11, EU:T:2014:938)6., waarbij het Gerecht heeft nietig verklaard: artikel 1, lid 17., en artikel 48. van besluit 2011/282/EU van de Commissie van 12 januari 2011 inzake de fiscale afschrijving van financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen C 45/07 (ex NN 51/07, ex CP 9/07) die door het Koninkrijk Spanje is toegepast9..
3.
Bij deze twee litigieuze besluiten10. heeft de Commissie een belastingfaciliteit die in Spanje belastingplichtige ondernemingen de mogelijkheid biedt tot afschrijving van de financiële goodwill11. bij de verwerving van deelnemingen12. in ‘buitenlandse ondernemingen’13. onverenigbaar verklaard met de gemeenschappelijke markt en het Koninkrijk Spanje gelast de op grond van de betrokken regeling verleende steun terug te vorderen.
4.
Uit vaste rechtspraak volgt dat een maatregel slechts als staatssteun onder artikel 107, lid 1, VWEU14. kan vallen indien hij ten eerste uitgaat van de staat of met staatsmiddelen is bekostigd, ten tweede het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, ten derde de begunstigde ervan een voordeel verschaft en ten vierde de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen, welke voorwaarden cumulatief zijn.15.
5.
Beide hogere voorzieningen hebben alleen betrekking op de derde voorwaarde, te weten de selectiviteit. Dit criterium behoort al sinds lange tijd tot de meest controversiële vraagstukken inzake staatssteun. Bijgevolg bieden deze hogere voorzieningen het Hof de gelegenheid om de draagwijdte ervan — met name in het geval van belastingmaatregelen — te verduidelijken.
6.
In het bijzonder zal het Hof de in artikel 107, lid 1, VWEU gebruikte formulering ‘door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’ moeten uitleggen en de vraag moeten beantwoorden of de selectiviteit kan voortvloeien uit de enkele vaststelling dat een afwijking van de algemene of ‘normale’ belastingregeling16. is ingevoerd of dat — zoals het Gerecht heeft geoordeeld in punt 45 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en in punt 49 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie17. — in alle gevallen tevens een groep ondernemingen moet worden aangewezen die als enige door de van de betrokken algemene regeling afwijkende maatregel worden begunstigd.
7.
In deze conclusie zal ik in de eerste plaats betogen dat zodra een belastingmaatregel een afwijking vormt van de ‘normale’ belastingregeling, dat wil zeggen van het referentiestelsel, en de ondernemingen die de bedoelde transacties verrichten begunstigt ten nadele van andere ondernemingen die vergelijkbare transacties verrichten en bijgevolg in een vergelijkbare situatie verkeren, die maatregel naar zijn aard discriminerend of selectief is, tenzij de door de maatregel veroorzaakte differentiatie gerechtvaardigd is door de aard of de algemene systematiek van het stelsel waarvan hij deel uitmaakt.
8.
Het feit dat de voorwaarden waaraan de door de afwijkende belastingmaatregel bestreken transacties moeten voldoen, relatief gemakkelijk kunnen worden vervuld en dat daarom veel ondernemingen van het voordeel kunnen profiteren, doet niets af aan het selectieve karakter van de maatregel maar alleen aan de mate van de selectiviteit.
9.
Ik geloof evenmin dat het feit dat de tekst van artikel 107, lid 1, VWEU slechts spreekt over maatregelen ‘[die] bepaalde ondernemingen of bepaalde producties [begunstigen]’, economische activiteiten die door diezelfde maatregelen worden begunstigd, uitsluit van de werkingssfeer van dit artikel. In zoverre de activiteiten worden verricht door ondernemingen, worden bepaalde ondernemingen begunstigd wanneer bepaalde economische activiteiten begunstigd worden.
10.
Bijgevolg ben ik — anders dan het Gerecht in de bestreden arresten heeft geoordeeld — van mening dat het selectiviteitscriterium van artikel 107, lid 1, VWEU niet de aanwijzing van een groep ondernemingen met specifieke kenmerken vereist18. die als enige door de betrokken belastingmaatregel worden begunstigd.
11.
In de tweede plaats zal ik overeenkomstig de rechtspraak van het Hof in de arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, EU:C:1969:68, punt 20), van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284, punt 8) en van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438, punt 120) concluderen dat de omstreden maatregel selectief is, aangezien hij alleen profijtelijk is voor ondernemingen die grensoverschrijdende activiteiten verrichten en niet voor ondernemingen die dezelfde activiteiten op nationaal niveau uitvoeren.
II — Voorgeschiedenis van de gedingen
12.
De Commissie heeft op 10 oktober 2007 — na verschillende schriftelijke vragen van leden van het Europese Parlement in 2005 en 2006 en een klacht van een particuliere marktdeelnemer die zij heeft ontvangen in 2007 — besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden met betrekking tot de omstreden maatregel.
13.
Die maatregel bepaalt dat een in Spanje belastingplichtige onderneming die een deelneming in een ‘buitenlandse onderneming’ verwerft, de goodwill ter zake van die verwerving, die in haar boekhouding moet worden opgenomen als een afzonderlijk immaterieel actief, door afschrijving in mindering kan brengen op de heffingsgrondslag van de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting, voor zover die deelneming ten minste 5 % bedraagt en gedurende een ononderbroken periode van ten minste één jaar in haar bezit blijft.
14.
Daarentegen kan een in Spanje belastingplichtige onderneming die een deelneming verwerft in een eveneens in Spanje gevestigde onderneming, naar Spaans belastingrecht de goodwill ter zake van die verwerving niet afzonderlijk boeken voor fiscale doeleinden. Wel kan naar Spaans belastingrecht goodwill worden afgeschreven in geval van een bedrijfscombinatie.19.
15.
De Commissie heeft de procedure met betrekking tot de binnen de Unie gerealiseerde deelnemingen afgesloten met het eerste litigieuze besluit. Bij artikel 1, lid 1, ervan heeft de Commissie de omstreden regeling, waarbij een belastingvoordeel wordt toegekend dat erin bestaat dat Spaanse ondernemingen de uit de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen resulterende goodwill kunnen afschrijven, onverenigbaar verklaard met de gemeenschappelijke markt voor zover zij betrekking heeft op de verwerving van deelnemingen in binnen de Unie gevestigde ondernemingen. Bij artikel 4 van diezelfde beschikking heeft zij het Koninkrijk Spanje gelast de uit hoofde van die regeling verleende steun terug te vorderen.
16.
De Commissie had de procedure betreffende de verwerving van deelnemingen in buiten de Unie gevestigde ondernemingen niet afgesloten, aangezien de Spaanse autoriteiten hadden toegezegd nieuwe gegevens te zullen verschaffen over de obstakels die bestaan voor grensoverschrijdende fusies buiten de Unie.
17.
Bij het tweede litigieuze besluit heeft de Commissie de omstreden regeling, waarbij een belastingvoordeel wordt toegekend dat erin bestaat dat Spaanse ondernemingen de uit de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen resulterende goodwill kunnen afschrijven, eveneens onverenigbaar verklaard met de gemeenschappelijke markt voor zover zij betrekking heeft op de verwerving van deelnemingen in buiten de Unie gevestigde ondernemingen20. en heeft zij het Koninkrijk Spanje gelast de uit hoofde van die regeling verleende steun terug te vorderen21..
III — Procedures voor het Gerecht en bestreden arresten
18.
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 mei 2010, heeft Autogrill España SA, nadien World Duty Free Group SA (hierna: ‘WDFG’), beroep ingesteld tot nietigverklaring van het eerste litigieuze besluit. Ter ondersteuning van haar beroep heeft WDFG vier middelen aangevoerd; het eerste had betrekking op verkeerde toepassing van het recht door de Commissie wat de selectiviteitsvoorwaarde betreft.22.
19.
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 juli 2011 hebben Banco Santander SA en Santusa Holding SL (hierna: ‘Banco Santander en Santusa’) beroep ingesteld tot nietigverklaring van het tweede litigieuze besluit. Ter ondersteuning van hun beroep hebben Banco Santander en Santusa vijf middelen aangevoerd, waarvan het eerste eveneens betrekking had op verkeerde toepassing van het recht door de Commissie wat de selectiviteitsvoorwaarde betreft.23.
20.
In de bestreden arresten heeft het Gerecht op in wezen identieke gronden het eerste middel in beide beroepen — inzake onjuiste toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU wat betreft het selectiviteitscriterium — aanvaard en artikel 1, lid 1, en artikel 4 van de litigieuze besluiten nietig verklaard zonder de overige middelen te onderzoeken.
21.
In de bestreden arresten is het Gerecht in de eerste plaats van oordeel dat ‘de kwalificatie van een nationale belastingmaatregel als ‘selectief’ veronderstelt dat allereerst wordt bepaald en onderzocht welke algemene of ‘normale’ belastingregeling in de betrokken lidstaat geldt. Vervolgens moet in het licht van deze algemene of ‘normale’ belastingregeling worden beoordeeld of het door de betrokken belastingmaatregel verschafte voordeel eventueel selectief is, door zich ervan te vergewissen dat die maatregel van de algemene regeling afwijkt, voor zover hij een differentiatie invoert tussen marktdeelnemers die, gelet op het doel van het belastingstelsel van de betrokken lidstaat, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie verkeren […]. In voorkomend geval dient ten slotte te worden nagegaan of de betrokken lidstaat geslaagd is in het bewijs dat de maatregel wordt gerechtvaardigd door de aard of de opzet van het stelsel waarvan hij deel uitmaakt […].’24.
22.
Het Gerecht heeft evenwel geoordeeld dat ‘[w]anneer mogelijkerwijs álle ondernemingen in aanmerking komen voor de betrokken maatregel — hoewel deze een afwijking van de algemene of ‘normale’ belastingregeling vormt — […] een vergelijking, in het licht van het met die regeling beoogde doel, van de feitelijke en juridische situatie van ondernemingen die van de maatregel kunnen profiteren met die van ondernemingen die er niet voor in aanmerking komen, echter niet mogelijk [is]. […] [In] alle gevallen [moet] een groep ondernemingen die als enige door de betrokken maatregel worden begunstigd, […] worden aangewezen, wil aan de selectiviteitsvoorwaarde zijn voldaan. […] [D]e selectiviteit van de maatregel [kan] niet […] volgen uit de enkele vaststelling dat een afwijking van de algemene of ‘normale’ belastingregeling is ingevoerd.’25.
23.
Bijgevolg heeft het Gerecht geoordeeld dat — gesteld al dat inderdaad sprake is van een afwijking van of een uitzondering op het door de Commissie bepaalde referentiekader — daarmee als zodanig nog niet is aangetoond dat de omstreden maatregel ‘bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’ in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU begunstigt, aangezien a priori alle ondernemingen in aanmerking komen voor deze maatregel.26.
24.
Met betrekking tot de omstreden maatregel heeft het Gerecht vastgesteld dat hij geldt voor alle verwervingen van deelnemingen van ten minste 5 % in buitenlandse ondernemingen die gedurende een ononderbroken periode van ten minste één jaar worden gehouden, en dat hij dus niet is bedoeld voor een bijzondere groep ondernemingen of producties, maar voor een groep economische handelingen.27.
25.
Volgens het Gerecht dient een onderneming die in aanmerking wil komen voor de omstreden maatregel aandelen te kopen in een buitenlandse onderneming.28. Het Gerecht is van oordeel dat een dergelijke handeling — van zuiver financiële aard — de verwervende onderneming a priori niet verplicht haar activiteit te wijzigen, en voor haar overigens in beginsel slechts een tot het bedrag van haar investering beperkte aansprakelijkheid meebrengt.29. Het Gerecht heeft overeenkomstig punt 36 van het arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598), overwogen ‘dat een maatregel waarvan de toepassing losstaat van de aard van de ondernemingsactiviteit, a priori niet selectief is’30..
26.
Voorts heeft het Gerecht overwogen dat de omstreden maatregel geen drempelbedrag voor de minimumdeelneming van 5 % bepaalt en dus niet de facto voorbehouden is aan ondernemingen die beschikken over toereikende financiële middelen daartoe.31. Tot slot heeft het Gerecht opgemerkt dat bij de omstreden maatregel een belastingvoordeel wordt toegekend op basis van een voorwaarde die verband houdt met de verwerving van specifieke economische goederen, te weten deelnemingen in buitenlandse ondernemingen.32. ‘In het arrest [van 19 september 2000] Duitsland/Commissie [(C-156/98, EU:C:2000:467, punt 22)] heeft het Hof geoordeeld dat een belastingvermindering ten behoeve van belastingplichtigen die bepaalde economische goederen verkochten en de daarbij geboekte winst bij de verwerving van deelnemingen in kapitaalvennootschappen met zetel in bepaalde gebieden konden aftrekken, hun een voordeel verleende dat een algemene maatregel was die zonder onderscheid van toepassing was op alle marktdeelnemers, en dus geen steun in de zin van de relevante verdragsbepalingen vormde. Van de omstreden maatregel is dus a priori geen enkele groep ondernemingen uitgesloten. Ook al zou de omstreden maatregel een afwijking van het door de Commissie in aanmerking genomen referentiekader vormen, dan nog levert dat hoe dan ook geen grond op voor de vaststelling dat die maatregel ‘bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’ in de zin van artikel [107, lid 1, VWEU] begunstigt.’33..
27.
In de tweede plaats heeft het Gerecht erop gewezen dat de omstreden maatregel volgens de Commissie selectief is omdat hij slechts aan bepaalde groepen ondernemingen, die bepaalde investeringen in het buitenland doen, ten goede komt en dat een maatregel die slechts ten goede komt aan ondernemingen die voldoen aan de voorwaarden voor toekenning ervan ‘rechtens’ selectief is, zonder dat behoeft te worden nagegaan of de betrokken maatregel, wegens de gevolgen ervan, slechts aan bepaalde ondernemingen of bepaalde producties een voordeel kan verschaffen.34.
28.
Volgens het Gerecht kan echter ook met deze in de litigieuze besluiten aangevoerde grond niet worden aangetoond dat de omstreden maatregel selectief is. Het Gerecht heeft overwogen dat artikel 107, lid 1 VWEU volgens vaste rechtspraak35. een onderscheid naar de gevolgen van de maatregelen van de staten maakt en dat de door de Commissie verdedigde zienswijze kan leiden tot de vaststelling dat er sprake is van een selectieve belastingmaatregel zodra de toekenning ervan afhankelijk wordt gesteld van bepaalde voorwaarden, hoewel de begunstigde ondernemingen geen gemeenschappelijke eigen kenmerken vertonen op basis waarvan zij kunnen worden onderscheiden van andere ondernemingen, behalve dan het feit dat zij kunnen voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van de maatregel.36.
29.
In de derde plaats wijst het Gerecht erop dat de omstreden maatregel volgens de Commissie erop is gericht de uitvoer van kapitaal uit Spanje te bevorderen, om de positie van Spaanse ondernemingen in het buitenland te versterken en aldus het concurrentievermogen van de begunstigden van de regeling te verbeteren.37.
30.
Volgens het Gerecht is de vaststelling dat een maatregel selectief is, gebaseerd op een verschil in behandeling tussen groepen ondernemingen die onder het recht van dezelfde lidstaat vallen en niet op een verschil in behandeling tussen ondernemingen van een bepaalde lidstaat en die van andere lidstaten.38. Bovendien is het Gerecht van oordeel dat het verband tussen de uitvoer van kapitaal en de uitvoer van goederen — gesteld dat dit verband wordt aangetoond — slechts kan leiden tot de vaststelling dat de mededinging en het handelsverkeer ongunstig worden beïnvloed, en niet tot de conclusie dat de omstreden maatregel selectief is, aangezien het selectieve karakter binnen het nationale kader moet worden beoordeeld.39.
31.
In de vierde plaats heeft het Gerecht ook het argument van de Commissie verworpen, dat het Hof al in zijn rechtspraak heeft aanvaard dat een belastingmaatregel wordt aangemerkt als selectief zonder dat is aangetoond dat de maatregel in kwestie een bijzondere groep ondernemingen of producties begunstigt met uitsluiting van andere ondernemingen of producties.40.
32.
In dit verband heeft het Gerecht ten eerste geoordeeld dat in de drie door de Commissie aangehaalde arresten [arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, EU:C:1969:68, punt 20), van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284, punt 8) en van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438, punt 120)] de groep begunstigde ondernemingen op basis waarvan kon worden besloten dat de betrokken maatregel als selectief kon worden beschouwd, de groep van ‘exporterende ondernemingen’ was, die inderdaad bijzonder groot is maar toch bijzonder, aangezien hij bestaat uit ondernemingen die kunnen worden onderscheiden op basis van gemeenschappelijke en specifieke kenmerken die verband houden met hun exportactiviteit.41.
33.
Ten tweede heeft het Gerecht wat het arrest van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438, punt 120) betreft geoordeeld dat het betrokken belastingvoordeel in de zaak die heeft geleid tot dat arrest, weliswaar betrekking had op alle exportactiviteiten, waaronder de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen, maar dit neemt niet weg dat de ondernemingen die voor dat belastingvoordeel in aanmerking wilden komen, deelnemingen dienden te verwerven in ondernemingen waarvan de activiteiten rechtstreeks verband hielden met de export van goederen of diensten. Die maatregel had dus ook betrekking op de bijzondere groep van exporterende bedrijven.42.
IV — Procedure en conclusies van partijen
34.
Met haar hogere voorzieningen in de zaken C-20/15 P en C-21/15 P verzoekt de Commissie het Hof:
- —
de bestreden arresten Autogrill España/Commissie respectievelijk Banco Santander en Santusa/Commissie te vernietigen;
- —
de respectievelijke zaken terug te verwijzen naar het Gerecht, en
- —
de beslissing over de kosten aan te houden.
35.
WDFG (C-20/15 P) en Banco Santander en Santusa (C-21/15 P) verzoeken het Hof:
- —
de in hun memories van antwoord aangevoerde middelen tot afwijzing van de hogere voorziening van de Commissie ontvankelijk en gegrond te verklaren;
- —
het enige middel van de hogere voorziening van de Commissie te verwerpen en de bestreden arresten Autogrill España/Commissie respectievelijk Banco Santander en Santusa/Commissie te bevestigen, en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten.
36.
Bij beschikkingen van de president van het Hof van 19 mei 2015 zijn het Koninkrijk Spanje, Ierland en de Bondsrepubliek Duitsland toegelaten tot interventie aan de zijde van WDFG (C-20/15 P) en van Banco Santander en Santusa (C-21/15 P).
37.
Daarentegen zijn de verzoeken van Telefónica SA en van Iberdrola SA tot interventie aan de zijde van WDFG (C-20/15 P) en van Banco Santander en Santusa (C-21/15 P) bij beschikkingen van de president van het Hof van 6 oktober 2015 afgewezen.
38.
De Europese Commissie, WDFG, Banco Santander en Santusa, de Bondsrepubliek Duitsland, Ierland en het Koninkrijk Spanje hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 31 mei 2016 zijn zij alle gehoord in hun mondelinge opmerkingen.
V — Hogere voorzieningen
39.
Ter ondersteuning van haar hogere voorzieningen voert de Commissie één identiek middel aan, dat uiteenvalt in twee onderdelen en gebaseerd is op onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de uitlegging van de selectiviteitsvoorwaarde van artikel 107, lid 1, VWEU.
A — Eerste onderdeel
1. Argumenten van partijen
40.
Met het eerste onderdeel van haar enige middel stelt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door van haar te verlangen — om aan te tonen dat een maatregel selectief is — een groep ondernemingen met eigen kenmerken aan te wijzen.
41.
De Commissie betoogt dat in haar litigieuze besluiten is vastgesteld dat de omstreden maatregel een uitzondering op het algemene stelsel vormt die slechts ondernemingen begunstigt die een bepaald soort investeringen in het buitenland verrichten (namelijk de verwerving van deelnemingen van ten minste 5 %) ten opzichte van ondernemingen die dezelfde investeringen in Spanje doen en daarom in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie verkeren. De Commissie voert aan dat het Gerecht, hoewel het de toepassing van die methode heeft aanvaard, bovendien van de Commissie verlangt aan te tonen dat de maatregel bepaalde ondernemingen begunstigt, die identificeerbaar zijn door specifieke kenmerken die andere ondernemingen niet hebben, dat wil zeggen door eigen en vooraf bepaalbare kenmerken.
42.
Die aanvullende en per definitie striktere toets van het begrip ‘selectiviteit’ waarop het Gerecht de nietigverklaring van artikel 1, lid 1, en artikel 4 van de litigieuze besluiten baseert getuigt volgens de Commissie van een onjuiste rechtsopvatting en is in strijd met vaste rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie, die het Gerecht bovendien bij herhaling onjuist aanhaalt.
43.
De Commissie stelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te ontkennen dat een maatregel waarvan de toepassing losstaat van de ondernemingsactiviteit of die de toepassing ervan niet afhankelijk stelt van een drempelbedrag, selectief kan zijn. Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld in punt 57 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en in punt 61 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie, is de Commissie van mening dat uit punt 36 van het arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598), niet kan worden afgeleid dat een maatregel waarvan de toepassing losstaat van de aard van de ondernemingsactiviteit a priori niet selectief is. De Commissie betoogt dat uit dit punt 36 volgt dat een maatregel niet selectief is indien hij in het algemeen en zonder enig onderscheid van toepassing is op alle ondernemingen in een lidstaat, en niet — zoals het Gerecht in de bestreden arresten volhoudt — afhankelijk van zijn verband met de ondernemingsactiviteit.
44.
De Commissie stelt dat het Gerecht eveneens blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 59 tot en met 62 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en in de punten 63 tot en met 66 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie te oordelen dat de omstreden maatregel niet selectief is aangezien hij verband houdt met de verwerving van specifieke economische goederen en geen enkele groep ondernemingen a priori uitsluit. Het Gerecht heeft zich volgens haar in dit verband ten onrechte gebaseerd op punt 22 van het arrest van 19 september 2000, Duitsland/Commissie (C-156/98, EU:C:2000:467). Uit de punten 22 en 23 van dat arrest volgt namelijk volgens haar dat in de zaak die heeft geleid tot dat arrest, de Commissie de betrokken maatregel alleen als selectief had aangemerkt ten aanzien van bepaalde geografisch omschreven ondernemingen waarin particuliere investeerders hun winst uit de verkoop van economische goederen hadden geïnvesteerd, en niet ten aanzien van die investeerders zelf, waarvoor zij die maatregel niet als staatssteun had aangemerkt. In ieder geval werd in die zaak de beoordeling van het selectieve karakter van de maatregel niet voor het Hof betwist.
45.
Bovendien stelt de Commissie dat het Gerecht in de punten 66 tot en met 68 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en in de punten 70 tot en met 72 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat in de rechtspraak van het Hof wordt bevestigd dat een maatregel waarvan de toekenning begunstiging ‘afhankelijk wordt gesteld van bepaalde voorwaarden, hoewel de begunstigde ondernemingen geen gemeenschappelijke eigen kenmerken vertonen op basis waarvan zij kunnen worden onderscheiden van andere ondernemingen, behalve dan het feit dat zij kunnen voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van de maatregel’ niet selectief kan zijn.
46.
De Commissie stelt dat het Gerecht zich op die manier baseert op een onjuiste analyse van de betrokken rechtspraak.
47.
Wat het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732) betreft, stelt de Commissie dat uit de punten 90 en 91 van dit arrest blijkt dat de zaak die tot dat arrest heeft geleid een zeer bijzondere situatie betrof, waarin het Hof het fiscale referentiestelsel zelf als selectief heeft aangemerkt, aangezien ‘offshore-vennootschappen’ door dat stelsel zelf werden begunstigd en niet door een afwijking van dat stelsel. De verwijzing in dat arrest naar ‘specifieke eigenschappen’ van een groep ondernemingen moet volgens haar bijgevolg worden opgevat als een verwijzing naar de kenmerken op grond waarvan die ondernemingen fiscaal werden begunstigd in de context van een naar zijn aard selectief referentiestelsel, en mag niet buiten die context gegeneraliseerd worden.
48.
De Commissie wijst erop dat het Gerecht in punt 66 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 70 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie alleen de eerste zin van punt 42 van het arrest van 29 maart 2012, 3M Italia (C-417/10, EU:C:2012:184)43. aanhaalt, terwijl de tweede zin van datzelfde punt 42 het in vaste rechtspraak van het Hof verankerde beginsel weergeeft dat een maatregel selectief is indien hij ‘bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’ kan begunstigen ten opzichte van andere die zich — gelet op het door de regeling nagestreefde doel — in een feitelijk en rechtens vergelijkbare situatie bevinden.
49.
De Commissie betoogt dat zij de onderzoeksmethode met betrekking tot selectiviteit in belastingzaken heeft gevolgd die is vastgelegd in de vaste rechtspraak van het Hof. Zij heeft in de litigieuze besluiten aangetoond dat de omstreden maatregel een afwijking vormt van het referentiestelsel, aangezien hij voor in Spanje belastingplichtige ondernemingen die deelnemingen verwerven in ondernemingen die in het buitenland gevestigd zijn, voorziet in een fiscale behandeling die zich onderscheidt van de behandeling die van toepassing is op in Spanje belastingplichtige ondernemingen die deelnemingen verwerven in ondernemingen die in Spanje gevestigd zijn, ofschoon die twee groepen ondernemingen in vergelijkbare situaties verkeren.
50.
Zij is van mening dat het Gerecht door daarnaast van haar te verlangen dat zij aantoont dat de omstreden maatregel bepaalde ondernemingen begunstigt die kunnen worden geïdentificeerd aan de hand van specifieke kenmerken die andere ondernemingen niet hebben, dat wil zeggen aan de hand van eigen en vooraf bepaalbare kenmerken, zich heeft gebaseerd op een selectiviteitsbegrip dat noodzakelijkerwijs strikter is dan het begrip dat in de vaste rechtspraak van het Hof is verankerd en dat bijgevolg strijdig is met die rechtspraak, zodat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
51.
WDFG alsmede Banco Santander en Santusa wijzen er allereerst op dat de Commissie in de litigieuze besluiten niet heeft gesteld dat de omstreden maatregel de facto selectief is, zodat in het kader van deze hogere voorzieningen enkel de kritiekpunten op de bestreden arresten dienen te worden onderzocht, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de door de Commissie in die besluiten aangevoerde argumenten niet de conclusie rechtvaardigen dat de maatregel de jure selectief is.
52.
Zij betogen dat uit het arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598) volgt dat een maatregel die openstaat voor alle ondernemingen en potentieel op alle ondernemingen toepasbaar is, niet als selectief kan worden aangemerkt. Uit dit arrest kan daarentegen niet worden afgeleid — zoals de Commissie doet — dat de maatregel, om selectiviteit uit te sluiten, daadwerkelijk en zonder uitzondering van toepassing moet zijn op alle ondernemingen in de lidstaat, aangezien die stelling erop zou neerkomen dat bijna alle belastingregels selectief zijn.
53.
WDFG alsmede Banco Santander en Santusa verwerpen ook de stelling van de Commissie als zouden bij herhaling zelfs maatregelen als selectief zijn aangemerkt die geen minimum investering eisten en waarvan de toepassing losstond van de aard van de activiteiten van de begunstigde.
54.
Volgens hen kan de omstreden maatregel, voor zover hij een belastingvoordeel verbindt aan een gedraging die feitelijk en rechtens openstaat voor alle bedrijven en sectoren, daarentegen niet automatisch en alleen om die reden prima facie en de jure als selectief worden aangemerkt.
55.
WDFG alsmede Banco Santander en Santusa betogen dat het Gerecht zich terecht heeft gebaseerd op punt 22 van het arrest van 19 september 2000, Duitsland/Commissie (C-156/98, EU:C:2000:467), waarvan het de letterlijke bewoordingen heeft aangehaald. In de beschikking in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, had de Commissie zelf expliciet erkend dat de maatregel niet selectief was ten aanzien van de betrokken investeerders, hetgeen bevestigd is door het Hof.
56.
Overigens heeft de Commissie in de door haar genomen besluiten volgens hen bij herhaling de selectiviteit van belastingmaatregelen uitgesloten op grond van ditzelfde criterium, namelijk de afwezigheid van selectiviteit bij algemene maatregelen die zonder uitzondering van toepassing zijn op iedere onderneming en waarmee iedere belastingplichtige zijn voordeel kan doen.
57.
De toepassing van dat criterium betekent overigens volgens hen niet dat de door de Commissie genoemde maatregelen met betrekking tot de aanschaf van bepaalde activa niet selectief zijn. Die maatregelen zijn volgens hen selectief indien blijkt dat zij feitelijk bepaalde ondernemingen met uitsluiting van andere begunstigen. In ieder geval vloeit de selectiviteit volgens hen niet voort uit de aard van de verkregen activa maar uit het feit dat op grond van die aard de betrokken kopers als een bijzondere groep kunnen worden aangemerkt.
58.
Wat het arrest van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438, punt 120) betreft, zijn WDFG alsmede Banco Santander en Santusa van mening dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat de betrokken maatregel in de zaak die heeft geleid tot dat arrest, verschilde van die in de onderhavige zaak, aangezien hij beoogde een onderscheiden en identificeerbare groep ondernemingen, namelijk exporterende ondernemingen, te bevoordelen.
59.
WDFG alsmede Banco Santander en Santusa betogen tevens dat uit punt 104 van het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732) duidelijk blijkt dat een maatregel enkel als selectief kan worden aangemerkt indien hij een groep ondernemingen met ‘specifieke eigenschappen’ begunstigt. Bovendien vloeit volgens hen uit dit arrest voort dat de aanwijzing van een afwijking van een algemene regeling geen doel op zichzelf vormt, aangezien het daadwerkelijke gevolg van de maatregel van belang is, namelijk of hij wel of niet bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigt.
60.
De uitlegging van het arrest van 29 maart 2012, 3M Italia (C-417/10, EU:C:2012:184) die de Commissie bepleit, kan volgens hen evenmin worden aanvaard. In dit arrest heeft het Hof volgens hen vastgesteld dat het feit dat alleen belastingplichtigen die de voorwaarden voor toepassing van een maatregel vervullen ook voor die maatregel in aanmerking komen, op zich nog niet meebrengt dat het hier een selectieve maatregel betreft.
61.
Tot slot betogen WDFG alsmede Banco Santander en Santusa dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat een maatregel niet als selectief in de zin van artikel 107 VWEU kan worden aangemerkt als het verleende voordeel afhangt van een gedraging die prima facie openstaat voor iedere onderneming, ongeacht haar bedrijfstak. Dit is volgens hen zeer duidelijk onderstreept door de vaststelling in het arrest van 19 september 2000, Duitsland/Commissie (C-156/98, EU:C:2000:467) dat een dergelijke maatregel niet selectief is. Overigens is de analyse van het Gerecht volgens hen in wezen dezelfde als die van advocaat-generaal Kokott in haar conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 6 oktober 2015, Finanzamt Linz (C-66/14, EU:C:2015:661). De tegenovergestelde opvatting zou volgens hen ook tot de ongerijmdheid leiden dat iedere belastingmaatregel automatisch selectief is indien hij niet zonder uitzondering door alle ondernemingen in een lidstaat wordt gebruikt.
62.
Het Koninkrijk Spanje betoogt dat het arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598) het standpunt bevestigt dat de Spaanse autoriteiten gedurende de administratieve procedure hebben ingenomen, dat een economisch voordeel enkel als staatssteun kan worden aangemerkt indien het ‘bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’ in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kan begunstigen. In de loop van de administratieve procedure hebben de Spaanse autoriteiten volgens hen het open karakter van de omstreden maatregel aangetoond, waarmee zij tevens de in de bestreden arresten toegepaste toets alsook het feit dat de Commissie het selectieve karakter van de maatregel in de litigieuze besluiten niet heeft aangetoond, hebben bevestigd.
63.
Ierland betoogt dat, anders dan de Commissie stelt, het Gerecht uit de arresten van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598), van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie (T-92/00 en T-103/00, EU:T:2002:61) en van 9 september 2009, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie (T-227/01-T-229/01, T-265/01, T-266/01 en T-270/01, EU:T:2009:315), niet heeft afgeleid dat slechts maatregelen waarvan de toepassing verband houdt met de aard van de ondernemingsactiviteit of waarvan de toepassing afhankelijk is van een drempelbedrag, selectief zijn, maar alleen dat de selectiviteit van de omstreden maatregel niet kan worden vastgesteld nu er sprake is van een maatregel waarvan alle Spaanse ondernemingen die investeren in de verwerving van een deelneming in een buitenlandse onderneming van ten minste 5 %, gebruik kunnen maken, ongeacht de aard van hun activiteit en de geïnvesteerde bedragen.
64.
Die lidstaat betoogt dat het Gerecht zich terecht heeft gebaseerd op punt 104 van het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732) bij zijn oordeel dat voor de kwalificatie van een fiscale differentiatie als staatssteun noodzakelijk is dat een bijzondere groep ondernemingen wordt aangewezen die op basis van specifieke eigenschappen kan worden onderscheiden. Volgens Ierland dient de selectiviteitsvoorwaarde van artikel 107, lid 1, VWEU in alle zaken over vermeende fiscale staatssteun op dezelfde wijze te worden gedefinieerd, zodat het in punt 104 expliciet neergelegde beginsel — anders dan de Commissie aanvoert — niet kan worden beperkt tot het onderzoek van een fiscaal stelsel ‘in zijn geheel’.
65.
Ierland is van mening dat een maatregel als de onderhavige, die daadwerkelijk openstaat voor iedere onderneming, omdat immers geen bijzondere sector of bijzondere onderneming kan worden aangewezen die van de toepassing ervan wordt uitgesloten en dus wordt benadeeld, nooit mag worden aangemerkt als selectief. In haar beslissingspraktijk heeft de Commissie volgens die lidstaat dit argument gebruikt om vast te stellen dat er geen sprake was van selectiviteit bij bepaalde amnestiemaatregelen, ook al betrof het een afwijking van het referentiekader. Bijgevolg zou het standpunt van de Commissie in deze hogere voorzieningen niet stroken met haar eigen praktijk.
66.
De Bondsrepubliek Duitsland voert aan dat het bestaan — indien dit wordt aangetoond — van een afwijking van of een uitzondering op het door de Commissie vastgestelde referentiekader op zichzelf niet tot de conclusie kan leiden dat de omstreden maatregel ‘bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’ begunstigt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Volgens haar volgt hier integendeel alleen uit dat het belastingvoordeel kan worden aangemerkt als gelijkwaardig aan een subsidie (dat wil zeggen een daadwerkelijke financiële bijdrage die aan een bepaalde onderneming wordt toegekend) en met een daarmee vergelijkbaar aansporend effect. Bijgevolg dient na dit onderzoek overeenkomstig de rechtspraak [arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732, punt 104) en conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 6 oktober 2015, Finanzamt Linz (C-66/14, EU:C:2015:661, punten 83-85)] en zoals het Gerecht terecht heeft geoordeeld in de bestreden arresten als volgende stap te worden nagegaan of de door een fiscale maatregel bevoordeelde groep belastingplichtigen bestaat uit ondernemingen of producties die voldoende specifiek zijn in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.
67.
Zo betoogt zij dat het Hof heeft geoordeeld dat de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond dat de groep begunstigde ondernemingen voldoende werd gekenmerkt door het feit dat die ondernemingen tot bepaalde economische sectoren of branches behoorden (arrest van 15 december 2005, Unicredito Italiano (C-148/04, EU:C:2005:774, de punten 44 e.v.), dat zij een bepaalde rechtsvorm hadden (arrest van 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a. (C-222/04, EU:C:2006:8, punt 136), of een bepaalde omvang (arrest van 13 februari 2003, Spanje/Commissie (C-409/00, EU:C:2003:92, de punten 48 en 49), of dat hun hoofdkantoor in een bepaalde regio was gevestigd (arrest van 17 november 2009, Presidente del Consiglio dei Ministri (C-169/08, EU:C:2009:709, punt 63).
68.
Uit de rechtspraak volgt volgens haar dat het feit dat voorwaarden worden gesteld aan de toekenning van een belastingvoordeel of dat er sprake is van een afwijking van de algemene belastingregeling op zichzelf niet volstaat om vast te stellen dat een belastingmaatregel selectief is.
69.
De Bondsrepubliek Duitsland herinnert eraan dat het Hof al heeft uitgemaakt dat een belastingvermindering voor belastingplichtigen die bepaalde economische goederen verkopen en de daarbij geboekte winst bij de aankoop van andere economische goederen kunnen aftrekken, hun een voordeel verleent dat een algemene maatregel is die zonder onderscheid van toepassing is op alle marktdeelnemers, niet kan worden aangemerkt als staatssteun (arrest van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C-156/98, EU:C:2000:467, punt 22).
70.
Dan geldt volgens haar des te meer dat een maatregel als de onderhavige, waarvan de toepassing in het algemeen verband houdt met bepaalde vennootschapsrechtelijke transacties, in casu het verwerven van deelnemingen die losstaan van het maatschappelijk doel en de bedrijfsactiviteiten van de onderneming, in beginsel niet als selectief kan worden aangemerkt.
71.
Tot slot zijn alle interveniërende partijen van mening dat aanvaarden dat de selectiviteitsvoorwaarde zo ruim moet worden opgevat als de Commissie in haar hogere voorzieningen bepleit, het bestaande institutionele evenwicht zou verstoren. De Commissie zou dan immers uit hoofde van haar bevoegdheden inzake staatssteun bijna alle maatregelen op het gebied van de directe belastingen kunnen controleren, hoewel die materie in beginsel onder de wetgevende bevoegdheid van de lidstaten valt.
2. Analyse
72.
Deze hogere voorzieningen hebben betrekking op een nationale maatregel op het gebied van de directe belastingen en op zijn rechtmatigheid in het licht van artikel 107, lid 1, VWEU. Dit artikel verbiedt steunmaatregelen die ‘bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’ begunstigen, dat wil zeggen selectieve steun. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet op grond van artikel 107, lid 1, VWEU worden bepaald of een nationale maatregel in het kader van een bepaalde rechtsregeling ‘bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’ kan begunstigen ten opzichte van andere die zich, vanuit het oogpunt van de doelstelling van de betrokken regeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden.44.
73.
Er zij allereerst op gewezen dat wanneer onderzocht moet worden — zoals in casu — of een belastingmaatregel selectief is, de vaststelling van het referentiekader in beginsel45. van wezenlijk belang46. is.
74.
Vervolgens moet worden onderzocht of de betrokken belastingmaatregel een afwijking van dat referentiekader vormt en een voordeel betekent voor bepaalde ondernemingen ten opzichte van andere die in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie verkeren.47.
75.
Tot slot is volgens de rechtspraak van het Hof een maatregel niet selectief, die weliswaar een voordeel voor de begunstigde oplevert, maar gerechtvaardigd wordt door de aard of de algemene systematiek van het stelsel waarvan hij deel uitmaakt.48.49.
76.
Uit de bestreden arresten blijkt dat de Commissie zich in de litigieuze besluiten op het standpunt heeft gesteld dat de omstreden maatregel een afwijking vormt van de ‘normale’ belasting- of referentieregeling die van toepassing is op de in Spanje belastingplichtige ondernemingen, en dat de omstreden regeling geen algemene maatregel van fiscaal of economisch beleid is.50. Overeenkomstig de omstreden maatregel kan financiële goodwill namelijk enkel worden afgetrokken bij de verwerving van deelnemingen door een in Spanje belastingplichtige onderneming in een ‘buitenlandse onderneming’.51. Dit is niet mogelijk bij de verwerving van deelnemingen door een in Spanje belastingplichtige onderneming in een in Spanje gevestigde onderneming.52. Op grond van dit verschil in behandeling, hoewel beide categorieën ondernemingen zich in vergelijkbare situaties bevinden, heeft de Commissie geconcludeerd dat de omstreden maatregel een uitzondering op het referentiestelsel vormt.53.
77.
Ik merk op dat het Gerecht de vergelijkbaarheid van de verwerving van deelnemingen door een in Spanje belastingplichtige onderneming in een ‘buitenlandse onderneming’ met die in een in Spanje gevestigde onderneming niet ter discussie heeft gesteld. Ook heeft het niet geoordeeld dat de differentiatie die de omstreden maatregel invoert tussen deelnemingen, gerechtvaardigd wordt door de aard of de algemene systematiek van het stelsel waarvan hij deel uitmaakt.
78.
In de bestreden arresten heeft het Gerecht namelijk geoordeeld, dat, gesteld al dat inderdaad sprake is54. van een afwijking van of een uitzondering op het door de Commissie bepaalde referentiekader, daarmee als zodanig nog niet is aangetoond dat de omstreden maatregel ‘bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’ in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU begunstigt, aangezien a priori alle ondernemingen in aanmerking komen voor deze maatregel en hij dus niet bedoeld is voor een bijzondere groep ondernemingen of producties, maar voor een groep economische handelingen.55.
79.
Naar mijn mening kan een dergelijke uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU en van het selectiviteitscriterium niet worden aanvaard.
80.
Wanneer een belastingmaatregel een afwijking vormt van de ‘normale’ belastingregeling — het referentiestelsel — en bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigt ten nadele van andere56. die in een vergelijkbare situatie verkeren57., is die maatregel mijns inziens naar zijn aard discriminerend of selectief58., tenzij de differentiatie gerechtvaardigd wordt door de aard of de algemene systematiek van het stelsel waarvan hij deel uitmaakt.
81.
Er zij op gewezen dat het Hof in de arresten van 15 december 2005, Unicredito Italiano (C-148/04, EU:C:2005:774, de punten 49 en 50), en Italië/Commissie (C-66/02, EU:C:2005:768, de punten 97–100)59., na te hebben vastgesteld dat de betrokken fiscale maatregelen alleen van toepassing waren binnen de bankensector60. en binnen de bankensector enkel ten goede kwamen aan ondernemingen die de betrokken transacties verrichtten, heeft geoordeeld dat die maatregelen niet alleen differentieerden tussen de bankensector en de andere economische sectoren, maar ook binnen de bankensector zelf. Bijgevolg heeft het Hof in de punten 99 en 100 van het arrest van 15 december 2005, Italië/Commissie (C-66/02, EU:C:2005:768), geoordeeld dat de betrokken fiscale maatregelen: ‘[n]u zij niet van toepassing zijn op alle marktdeelnemers, […] niet [kunnen] worden aangemerkt als algemene maatregelen van fiscaal of economisch beleid. In feite wijken zij af van de algemene belastingregeling. De begunstigde ondernemingen krijgen belastingvoordelen waarop zij geen recht zouden hebben bij de normale toepassing van deze regeling en waarop geen aanspraak kan worden gemaakt door ondernemingen van andere sectoren die soortgelijke transacties verrichten of ondernemingen van de banksector die niet de bedoelde transacties verrichten.’61.
82.
Artikel 107, lid 1, VWEU is zeer ruim en abstract geformuleerd. Terwijl de formulering ‘bepaalde producties’ al eventueel kan worden begrepen als met name doelend op bepaalde sectoren of bepaalde diensten en dus op bepaalde categorieën ondernemingen, is de formulering ‘bepaalde ondernemingen’ nog ruimer.
83.
Artikel 107, lid 1, VWEU heeft niet alleen betrekking op maatregelen die selectief of discriminerend zijn op grond van een beperkt aantal vooraf gedefinieerde criteria, zoals met name de betrokken sector, de omvang of de aard van ondernemingen62.. Van belang is of de maatregel de begunstigden ervan in een gunstiger financiële situatie brengt dan andere ondernemingen die in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie verkeren63., ongeacht de aard van de ondernemingen, hun activiteiten of de betrokken producties, behoudens rechtvaardiging door de aard of de algemene systematiek van het stelsel waarvan hij deel uitmaakt.
84.
Noch uit de bewoordingen van artikel 107, lid 1, VWEU noch uit de rechtspraak van het Hof kan worden opgemaakt dat de formulering ‘door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’ vereist dat een groep ondernemingen met eigen kenmerken wordt aangewezen die als enige door de betrokken maatregel worden begunstigd, zoals het Gerecht uitdrukkelijk stelt in de punten 41 en 45 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en in de punten 45 en 49 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie. Ik ben ook van mening dat het bepalen van ondernemingen met eigen kenmerken een buitengewoon onduidelijke en zelfs arbitraire exercitie zou zijn die tot rechtsonzekerheid zou leiden.
85.
Naar mijn mening heeft het Gerecht bij zijn selectiviteitstoetsing in de bestreden arresten gekozen voor een extreem formalistische en enge benadering door te trachten een bijzondere groep ondernemingen te bepalen die als enige door de omstreden maatregel worden bevoordeeld, in plaats van zich te concentreren op de wezenlijke vraag, namelijk of de maatregel differentieert tussen ondernemingen die in een vergelijkbare situatie verkeren.
86.
Natuurlijk is het vaak mogelijk om — gezien met name de voorwaarden waaraan de belastingplichtigen moeten voldoen voor de toepassing van de afwijkende regeling64. — een of meer sectoren of groepen ondernemingen te bepalen die door een belastingmaatregel worden begunstigd, maar dat betekent niet dat de selectiviteit van de maatregel daarvan afhangt.
87.
Bovendien volstaat de omstandigheid dat het aantal ondernemingen dat aanspraak kan maken op de betrokken maatregel erg groot is of dat die ondernemingen tot verschillende sectoren behoren, niet om het selectieve karakter ervan ter discussie te stellen en bijgevolg de kwalificatie als staatssteun uit te sluiten.65.
88.
In dit verband ben ik van mening dat het feit dat de voorwaarden die de omstreden maatregel stelt, niet erg streng zijn66. en dat bijgevolg veel ondernemingen voor de maatregel in aanmerking kunnen komen, niets afdoet aan het selectieve karakter ervan maar alleen aan de mate van selectiviteit.
89.
Tijdens de terechtzitting antwoordde de Bondsrepubliek Duitsland op een vraag van het Hof dat de omstreden maatregel naar haar mening selectief zou zijn indien hij de verwerving van een deelneming van 75 % in plaats van 5 % en voor een duur van tien jaar in plaats van één jaar zou eisen. De omstreden maatregel zou in een dergelijk geval alleen grote ondernemingen begunstigen en derhalve selectief zijn.
90.
Die benadering kan ik niet aanvaarden, want zij is onduidelijk, onuitvoerbaar en arbitrair. Waar moet immers de grens worden getrokken voor het onderscheid tussen het verwerven van een deelneming van 75 % en een van 5 %, en tussen een bezit van de deelneming gedurende 10 jaar en een bezit dat beperkt blijft tot één jaar? Bij welk omslagpunt zouden beide transacties zich van elkaar onderscheiden?
91.
Bijgevolg ben ik van mening dat een belastingmaatregel die afwijkt van de algemene belastingregeling en differentieert tussen ondernemingen die gelijksoortige transacties verrichten, selectief is, tenzij de differentiatie die de maatregel aanbrengt gerechtvaardigd wordt door de aard of de algemene systematiek van het stelsel waarvan hij deel uitmaakt.
92.
Wanneer immers door een belastingmaatregel begunstigde ondernemingen profiteren van een belastingvoordeel waarop zij geen recht zouden hebben in het kader van de normale belastingregeling en waarop ondernemingen die soortgelijke transacties verrichten geen aanspraak kunnen maken, dan is een dergelijke maatregel naar zijn aard selectief aangezien hij in feite — anders dan het Gerecht oordeelt67. — niet van toepassing is op alle68. marktdeelnemers69.. Het is duidelijk dat de omstreden maatregel enkel ten goede komt aan alle marktdeelnemers die voldoen aan de gestelde voorwaarden70., te weten de in Spanje belastingplichtige ondernemingen die deelnemingen verwerven in een ‘buitenlandse onderneming’, en marktdeelnemers uitsluit die gelijksoortige transacties — namelijk het verwerven van deelnemingen — verrichten maar in een in Spanje gevestigde onderneming.
93.
Immers, ook al brengt — overeenkomstig punt 42 van het arrest van 29 maart 2012, 3M Italia (C-417/10, EU:C:2012:184) — ‘het feit dat alleen belastingplichtigen die deze voorwaarden vervullen voor de maatregel in aanmerking komen, […] op zich nog niet mee dat het hier een selectieve maatregel betreft’, een dergelijke belastingmaatregel is selectief indien hij differentieert tussen vergelijkbare situaties of transacties.71.
94.
Bijgevolg heeft het selectiviteitscriterium van artikel 107, lid 1, VWEU betrekking op belastingmaatregelen die, ongeacht de gebruikte technieken, leiden72. tot een verschillende belastingdruk voor ondernemingen73. die in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie verkeren(74).
95.
In dit verband merk ik op dat het Gerecht zelf in punt 47 van zijn arrest van 13 september 2012, Italië/Commissie (T-379/09, EU:T:2012:422) heeft geoordeeld dat de selectiviteit van een maatregel wordt beoordeeld in vergelijking met alle ondernemingen en niet in vergelijking met de ondernemingen die binnen eenzelfde groep eenzelfde voordeel genieten. Bovendien betekent het enkele feit dat een maatregel aan alle marktdeelnemers die aan de gestelde voorwaarden voldoen ten goede kan komen, dat wil zeggen dat zijn werkingssfeer wordt bepaald op basis van objectieve criteria, op zichzelf nog niet dat het een algemene maatregel is en sluit het niet uit dat de maatregel selectief is.
96.
Hieruit volgt dat het feit dat een belastingmaatregel geen betrekking heeft op een bijzondere groep ondernemingen maar op ondernemingen die eenzelfde soort economische transacties verrichten — in casu financiële transacties in het buitenland — en dat de toepassing ervan niet afhankelijk is van een drempelbedrag75., niets afdoet aan de selectiviteit of het discriminerende karakter van die maatregel, indien hij een verschillende belastingdruk oplegt aan ondernemingen die in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie verkeren en vergelijkbare financiële transacties verrichten, maar betrekking hebbend op in hun lidstaat gevestigde ondernemingen.
97.
Deze conclusie wordt niet ontkracht door punt 22 van het arrest van 19 september 2000, Duitsland/Commissie (C-156/98, EU:C:2000:467), dat door het Gerecht wordt aangehaald in punt 60 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en in punt 64 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
98.
Het Gerecht maakt namelijk in de bestreden arresten — door vast te stellen dat ‘het Hof [heeft] geoordeeld dat een belastingvermindering ten behoeve van belastingplichtigen die bepaalde economische goederen verkochten en de daarbij geboekte winst bij de verwerving van deelnemingen in kapitaalvennootschappen met zetel in bepaalde gebieden konden aftrekken, hun een voordeel verleende dat een algemene maatregel was die zonder onderscheid van toepassing was op alle marktdeelnemers, en dus geen steun in de zin van de relevante verdragsbepalingen vormde’76. — zoals de Commissie in haar opmerkingen betoogt, onterecht een amalgaam van de punten 22 en 23 van het arrest van 19 september 2000, Duitsland/Commissie (C-156/98, EU:C:2000:467) en geeft derhalve een onjuiste lezing van dat arrest.
99.
In punt 23 van dat arrest vervolgt het Hof: ‘Er zij ook aan herinnerd, dat de bestreden beschikking de […] verleende belastingvermindering slechts als staatssteun aanmerkt voor zover die belastingvermindering ten goede komt aan bepaalde ondernemingen die gevestigd zijn in de nieuwe deelstaten en in West-Berlijn, waardoor zij haar karakter van algemene maatregel van fiscaal of economisch beleid verliest’.77. Anders dan het Gerecht in de bestreden arresten oordeelt, blijkt bijgevolg duidelijk uit de punten 22 en 23 van het arrest van 19 september 2000, Duitsland/Commissie (C-156/98, EU:C:2000:467), dat een belastingmaatregel die een voordeel toekent aan bepaalde ondernemingen in de nieuwe deelstaten en in West-Berlijn geen algemene maatregel is die zonder onderscheid van toepassing is op alle marktdeelnemers, maar een selectieve maatregel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.
100.
Bovendien heeft het Hof in punt 104 van het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732) weliswaar aangegeven dat ‘de door een belastingstelsel in aanmerking genomen criteria die de belastinggrondslag opleveren, enkel [kunnen] worden geacht selectieve voordelen te verschaffen indien deze criteria de begunstigde ondernemingen op basis van hun specifieke eigenschappen als bevoorrechte categorie aanduiden, waardoor dat stelsel als begunstiging van ‘bepaalde’ ondernemingen of ‘bepaalde’ producties in de zin van artikel [107, lid 1, VWEU] kan worden gekwalificeerd’78., maar ik ben van mening dat deze rechtspraak in de onderhavige zaak niet van toepassing is.
101.
Er bestaan immers belangrijke verschillen tussen de feitelijke situatie — en meer in het bijzonder de betrokken belastingregeling — van de onderhavige zaak en die van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732), verschillen die het Gerecht in de bestreden arresten negeert.
102.
In de punten 92 en 93 van dat arrest heeft het Hof er duidelijk op gewezen dat de selectiviteit van de betrokken belastingmaatregel niet voortvloeide uit een afwijking van de ‘normale’ belastingregeling maar uit het feit dat die regeling de facto tot discriminatie leidde tussen ondernemingen die zich in een vergelijkbare situatie bevonden.79. Het Hof heeft niettemin geoordeeld dat, hoewel de criteria van de litigieuze regeling algemeen waren, zij een identificeerbare groep ondernemingen, namelijk ‘offshore-vennootschappen’, van meet af aan van elke heffing uitsloten.80. In die bijzondere omstandigheden, die in de onderhavige zaak ontbreken, is het Hof tot de conclusie gekomen dat de toepassing van een ‘algemene’ belastingregeling op zich niet volstaat als bewijs van de selectiviteit van een heffing in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, maar dat een dergelijke algemene regeling als selectief moet worden aangemerkt als het mogelijk is om een groep ondernemingen aan te wijzen die door haar worden begunstigd.81.
103.
Er zij op gewezen dat de Commissie in de litigieuze besluiten heeft betoogd dat de omstreden maatregel afwijkt van de ‘normale’ of referentieregeling die van toepassing is op de in Spanje belastingplichtige ondernemingen82., en dat het Gerecht die analyse in de bestreden arresten niet ter discussie heeft gesteld83..
104.
Gezien het feit dat het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732) betrekking heeft op een specifieke situatie waar geen sprake was van een afwijking van de normale regeling, en het Hof heeft geoordeeld dat de betrokken normale regeling op zichzelf beschouwd feitelijk discriminerend was, ben ik van mening dat het Gerecht, terwijl de betrokken omstandigheden in beide gevallen niet vergelijkbaar waren, deze rechtspraak in de bestreden arresten onjuist heeft uitgelegd en toegepast. Bijgevolg heeft het Gerecht door de aanwijzing te verlangen van een groep door de omstreden maatregel begunstigde ondernemingen, terwijl die maatregel afwijkt van de ‘normale’ regeling, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
105.
Bovendien heeft het Gerecht in punt 57 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en in punt 61 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie geoordeeld dat uit punt 36 van het arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598) volgt dat een maatregel waarvan de toepassing losstaat van de aard van de ondernemingsactiviteit, a priori niet selectief is.
106.
Evenals de Commissie in haar opmerkingen ben ik van mening dat het Gerecht uitgaat van een onjuiste lezing van het arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598). Het Hof heeft namelijk in punt 35 van dat arrest eerst uitgemaakt ‘dat een maatregel van een staat die zonder onderscheid alle ondernemingen op het nationale grondgebied begunstigt, geen staatssteun [kan] zijn’84., en daar vervolgens in punt 36 aan toegevoegd dat een belastingregeling geen steunmaatregel is indien zij van toepassing is op alle ondernemingen op het nationale grondgebied, ongeacht de aard van hun activiteiten.
107.
Anders dan het Gerecht vaststelt in punt 57 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en in punt 61 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie, kan uit het arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598, de punten 35 en 36) niet de conclusie worden getrokken dat een maatregel waarvan de toepassing losstaat van de aard van de ondernemingsactiviteit of van het maatschappelijk doel van de ondernemingen, a priori niet selectief is.
108.
Deze rechtspraak85. bevestigt eenvoudigweg dat een belastingregeling die zonder onderscheid van toepassing is op alle ondernemingen op het nationale grondgebied, niet selectief is.
109.
De omstreden maatregel brengt evenwel een duidelijk onderscheid aan tussen enerzijds het verwerven door een in Spanje belastingplichtige onderneming van deelnemingen in een ‘buitenlandse onderneming’ en anderzijds het verwerven door een in Spanje belastingplichtige onderneming van deelnemingen in een in Spanje gevestigde onderneming. Nu het Gerecht niet vaststelt dat ondernemingen die deze transacties verrichten, zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden, ben ik van mening dat het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het de Commissie de verplichting oplegt — teneinde aan te tonen dat een maatregel selectief is in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU — een groep ondernemingen met eigen kenmerken aan te wijzen.
110.
Uit het voorgaande volgt dat het eerste onderdeel van het enige door de Commissie aangevoerde middel naar mijn mening gegrond is.
B — Tweede onderdeel
1. Argumentatie van partijen
111.
Met het tweede onderdeel van haar enige middel stelt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de rechtspraak inzake exportsteun en een gekunsteld onderscheid heeft gemaakt tussen steun voor de uitvoer van goederen en steun voor de uitvoer van kapitaal.
112.
De Commissie betoogt dat uit de rechtspraak van het Hof ondubbelzinnig blijkt dat exportsteun selectief is, zelfs wanneer de maatregel alle uitvoer begunstigt.
113.
In de eerste plaats is de Commissie van mening dat het Gerecht in de punten 73 en 74 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en in de punten 77 en 78 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie, de arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, EU:C:1969:68, punt 20), van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284, punt 8) en van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438, punt 120) onjuist heeft toegepast door te overwegen dat die rechtspraak geen betrekking heeft op de selectiviteit van de betrokken maatregel maar alleen op de voorwaarde van artikel 107, lid 1, VWEU inzake de ongunstige beïnvloeding van de mededinging en van het handelsverkeer.
114.
In de tweede plaats stelt de Commissie dat het Gerecht in de punten 79 tot en met 81 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en in de punten 83 tot en met 85 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie ten onrechte een gekunsteld onderscheid heeft gemaakt tussen steun voor de uitvoer van goederen en steun voor de uitvoer van kapitaal.
115.
Volgens de Commissie heeft het Gerecht geconcludeerd dat in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, EU:C:1969:68, punt 20), van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284, punt 8) en van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438, punt 120) de groep begunstigde ondernemingen op basis waarvan kon worden besloten dat de betrokken maatregel selectief was, de groep van exporterende ondernemingen was. Zij stelt dat die groep ondernemingen volgens het Gerecht uit ondernemingen bestaat die kunnen worden onderscheiden op basis van gemeenschappelijke kenmerken die verband houden met hun exportactiviteit. De Commissie is van mening dat er — wat de selectiviteitsvoorwaarde betreft en in het bijzonder wat betreft de aanwijzing van een bijzondere groep ondernemingen of producties die kunnen worden onderscheiden op basis van gemeenschappelijke kenmerken — geen enkel onderscheid bestaat tussen de uitvoer van goederen en de uitvoer van kapitaal.
116.
De Commissie stelt dat de benadering van het Gerecht een miskenning is van de rol en het doel van de staatssteunregels vanuit het oogpunt van de bescherming van de interne markt. Die regels moeten met name voorkomen dat lidstaten economische voordelen toekennen die specifiek verband houden met de uitvoer van goederen of kapitaal. Verder kan volgens haar de specifieke begunstiging van de uitvoer van kapitaal de interne markt op dezelfde wijze verstoren als de specifieke begunstiging van de uitvoer van goederen.
117.
In repliek wijst de Commissie erop dat zij geenszins heeft betoogd dat exportsubsidies onder een ander begrip ‘selectiviteit’ vallen. De Commissie stelt dat zij de vergissingen van het Gerecht bij de uitlegging en toepassing van de rechtspraak van het Hof inzake exportsteun naar voren heeft gebracht.
118.
WDFG alsmede Banco Santander en Santusa zijn van mening dat het Gerecht de arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, EU:C:1969:68, punt 20), van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284, punt 8) en van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438, punt 120) correct heeft uitgelegd. Wat betreft het arrest van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, EU:C:1969:68, punt 20), betogen zij dat de toetsing aan het begrip ‘staatssteun’ beperkt was en dat de uitspraak betrekking had op de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer en de mededinging. Bovendien is volgens WDFG alsmede Banco Santander en Santusa de selectiviteitsvraag niet aangeroerd in het arrest van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284, punt 8). WDFG alsmede Banco Santander en Santusa zijn van mening dat het Gerecht in de punten 71 en volgende van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en in punt 75 en volgende van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie nogmaals heeft gewezen op het referentiekader voor de beoordeling van de vraag of een maatregel wel of niet selectief is. Zij zijn van mening dat het Gerecht heeft aangegeven dat de selectiviteit moet worden beoordeeld op het grondgebied van de lidstaat en dat de Commissie moet aantonen dat de maatregel een bijzondere groep ondernemingen begunstigt met uitsluiting van andere ondernemingen. Volgens WDFG alsmede Banco Santander en Santusa heeft de Commissie een dergelijke afbakening wel gemaakt in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, EU:C:1969:68, punt 20), van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284, punt 8) en van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438, punt 120) maar heeft zij dat in de onderhavige zaak helemaal achterwege gelaten.
119.
WDFG alsmede Banco Santander en Santusa betogen dat exportsteun vanuit het oogpunt van het selectiviteitscriterium op dezelfde wijze moet worden beoordeeld als andere maatregelen van de staten. Zij zijn van mening dat het Hof in de arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, EU:C:1969:68, punt 20), van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284, punt 8) en van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438, punt 120) terecht heeft geoordeeld dat alle begunstigde ondernemingen — naast het feit dat zij aan de voorwaarden voldeden om voor de maatregel in aanmerking te komen — gemeenschappelijke kenmerken hadden op basis waarvan zij konden worden gekenschetst als behorend tot een goed afgebakende sector van de economie, de exportsector. Het betrof ondernemingen die goederen bestemd voor de export produceerden.
120.
Volgens WDFG alsmede Banco Santander en Santusa hebben ondernemingen uit alle sectoren, ongeacht hun omvang en of zij voor de nationale dan wel voor de internationale markt produceerden, gebruik gemaakt van de omstreden maatregel. Zij menen ook dat de Commissie zowel tijdens de administratieve procedure als tijdens de procedure in eerste aanleg tal van gelegenheden heeft gehad om bewijs te leveren van het bestaan van een groep door de omstreden maatregel begunstigde ondernemingen, hetgeen zij evenwel heeft nagelaten. Volgens WDFG alsmede Banco Santander en Santusa is het argument van de Commissie dat er een groep ‘kapitaal exporterende’ ondernemingen bestaat die door de omstreden maatregel worden begunstigd, derhalve een in een hogere voorziening niet-ontvankelijk argument van feitelijke aard.
121.
WDFG alsmede Banco Santander en Santusa zijn van mening dat de uitvoer van goederen en de uitvoer van kapitaal niet gelijkwaardig zijn, met name omdat de regels die van toepassing zijn op goederen en diensten niet dezelfde zijn als die voor kapitaal. Zij wijzen erop dat alle ondernemingen over kapitaal beschikken of kapitaal kunnen beleggen, zodat dit geen kenmerk lijkt dat tot selectiviteit kan leiden. Overigens is het duidelijk, zoals de Commissie volgens hen zelf in de litigieuze besluiten heeft beaamd86., dat de regels met betrekking tot het vrije verkeer van kapitaal niet in de weg staan aan een maatregel als die in kwestie, die transacties (het verwerven van deelnemingen in Spaanse en in buitenlandse ondernemingen) verschillend behandelt, transacties die ook van elkaar verschillen indien zij door dezelfde ondernemingen (iedere onderneming) worden verricht.
122.
Het Koninkrijk Spanje voert aan dat de uitvoer van kapitaal geen economische activiteit is. Het is van mening dat de omstreden maatregel niet bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigt aangezien hij geen betrekking heeft op het op de markt aanbieden van goederen of diensten.
123.
Ierland deelt de opvatting van WDFG, Banco Santander en Santusa dat de door de Commissie aangevoerde arresten betrekking hadden op maatregelen die een identificeerbare groep ondernemingen of producties begunstigden, namelijk de exportsector. Het meent dat exporterende ondernemingen een groep vormen die eenvoudig kan worden geïdentificeerd. Anders dan de Commissie betoogt, is Ierland van mening dat er daarentegen geen uniforme groep ondernemingen bestaat die ‘kapitaal uitvoert’, aangezien iedere onderneming die iets koopt in het buitenland ‘kapitaal uitvoert’.
124.
De Bondsrepubliek Duitsland voert aan dat voor zover de Commissie subsidiair betoogt dat de omstreden maatregel vergelijkbaar is met een steunmaatregel voor de export van goederen en dus ook betrekking heeft op de voldoende afgebakende groep van exporterende ondernemingen, er sprake is van een aanvulling achteraf van de gronden van de litigieuze besluiten, die niet-ontvankelijk is in hogere voorziening.
125.
De categorie exporterende ondernemingen die aan de orde is in de door de Commissie aangehaalde rechtspraak onderscheidt zich volgens de Bondsrepubliek Duitsland van andere ondernemingen juist door gemeenschappelijke kenmerken met betrekking tot hun exportactiviteiten, die in voorkomend geval gepaard gaan met specifieke investeringen. Zo heeft het Hof zich in het arrest van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438), naar haar mening niet gebaseerd op het verrichten van investeringen maar was dit slechts een van de criteria die het Hof in aanmerking heeft genomen naast andere, waaronder in de allereerste plaats en overeenkomstig de tekst van artikel 107, lid 1, VWEU de aard van de ‘productie’ van de begunstigde ondernemingen, om deze groep te onderscheiden van alle andere ondernemingen.
2. Analyse
126.
In de eerste plaats ben ik — in overeenstemming met de in punt 113 van deze conclusie genoemde argumenten van de Commissie — van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, EU:C:1969:68, punt 20), van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284, punt 8) en van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438, punt 120) geen betrekking hadden op de selectiviteit maar alleen op de voorwaarde van artikel 107, lid 1, VWEU inzake ongunstige beïnvloeding van de mededinging en van het handelsverkeer.
127.
In punt 20 van het arrest van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, EU:C:1969:68) heeft het Hof geoordeeld ‘dat een [voor alle uitgevoerde nationale producten geldend] preferentieel herdiscontotarief, door een staat alleen ten behoeve van de uitgevoerde nationale producten vastgesteld om in de andere lidstaten hun concurrentiepositie ten opzichte van de uit deze staten afkomstige producten te verstevigen, een steunmaatregel is in de zin van artikel [107 VWEU]’. Voorts heeft het Hof in punt 8 van het arrest van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284) geoordeeld dat een rentevergoeding die alleen ten goede komt aan exportkredieten een steunmaatregel vormt voor de Griekse exporterende ondernemingen. Vervolgens heeft het Hof in punt 10 van het arrest van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284) geoordeeld dat de betrokken maatregel bepaalde ondernemingen begunstigde.
128.
Er zij nogmaals op gewezen dat een maatregel alleen onder artikel 107, lid 1, VWEU valt en als staatsteun is te beschouwen, indien hij voldoet aan alle cumulatieve voorwaarden die deze bepaling stelt. Hieruit volgt dat het Hof met zijn vaststelling in punt 20 van het arrest van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, EU:C:1969:68) en in punt 8 van het arrest van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284) dat er sprake was van een steunmaatregel, heeft geoordeeld dat aan alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU, met inbegrip van de selectiviteitsvoorwaarde, was voldaan.
129.
Tot slot heeft het Hof in punt 120 van het arrest van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438), in antwoord op de opmerking van de Spaanse regering dat een maatregel die voor alle ondernemingen geldt, alleen staatssteun vormt indien de nationale overheid over een zekere discretionaire bevoegdheid beschikt om deze toe te passen87., geoordeeld dat die maatregel (een belastingverlaging) slechts ten goede kon komen aan één categorie ondernemingen, namelijk ondernemingen die exporteerden en bepaalde investeringen deden waarvoor de bestreden maatregelen golden. Deze vaststelling volstond volgens het Hof om te concluderen dat deze belastingverlaging voldeed aan de voorwaarde van specificiteit, die één van de kenmerken van het begrip staatssteun is, namelijk dat het voordeel een selectief karakter heeft.
130.
Ik ben van mening dat het Hof zich in de arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, EU:C:1969:68, punt 20), van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284, punt 8) en van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438, punt 120) inderdaad heeft uitgesproken over de selectiviteit van de in die zaken betrokken belastingmaatregelen.
131.
In de tweede plaats, wat de opmerking van de Commissie betreft dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door onderscheid te maken tussen steun voor de uitvoer van goederen en steun voor de uitvoer van kapitaal, wil ik eraan herinneren dat het selectiviteitscriterium betrekking heeft op het feit of er wel of geen sprake is van discriminatie, namelijk een verschillende belastingdruk voor ondernemingen die zich, vanuit het oogpunt van de doelstelling van het belastingstelsel van de betrokken lidstaat, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, terwijl er geen sprake is van een rechtvaardiging. Hieruit volgt dat zelfs in het geval dat de betrokken belastingmaatregel ongeacht de sector van toepassing is, volgens de drie stappen beschreven in de punten 73 tot en met 75 van deze conclusie dient te worden geanalyseerd of de maatregel selectief is.
132.
Derhalve ben ik van mening dat het er niet toe doet of het Gerecht een gekunsteld onderscheid tussen de uitvoer van goederen en de uitvoer van kapitaal heeft gemaakt, zoals de Commissie stelt, aangezien het voor de kwalificatie van een belastingmaatregel als selectief niet hoeft te worden aangetoond dat hij van toepassing is op een specifieke sector of op een groep ondernemingen met eigen kenmerken.88.
133.
Het tweede onderdeel van het enige middel berust derhalve op een verkeerd uitgangspunt.
134.
Bijgevolg ben ik van mening dat het tweede onderdeel van het enige middel dient te worden afgewezen.
C — Aanvullende overwegingen
135.
Ten overvloede wil ik opmerken dat, anders dan het Gerecht heeft aangenomen in de punten 79 tot en met 83 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en in de punten 83 tot en met 86 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie, er geen zogenoemde ‘groep exporterende ondernemingen’ bestaat. De arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, EU:C:1969:68, punt 20), van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284, punt 8) en van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438, punt 120) hebben eenvoudigweg betrekking op maatregelen die de uitvoer begunstigen en niet op een vooraf identificeerbare groep ondernemingen.
136.
Ik ben van mening dat, zoals iedere onderneming die op een nationale markt actief is investeringen kan doen of deelnemingen kan verwerven in buitenlandse ondernemingen, zij eventueel ook goederen of diensten kan exporteren, zelfs als dat aanvankelijk niet de bedoeling was. Ondernemingen die investeren in het buitenland of goederen of diensten exporteren, hebben mijns inziens geen eigen kenmerken en vormen geen afgebakende en identificeerbare categorie.
137.
Gelet op de rechtspraak van het Hof in de arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, EU:C:1969:68, punt 20), van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284, punt 8) en van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438, punt 120) ben ik van mening dat een belastingmaatregel selectief is wanneer hij ondernemingen begunstigt die grensoverschrijdende transacties uitvoeren, maar niet ondernemingen die vergelijkbare transacties op nationaal niveau verrichten.89. Mijns inziens is een dergelijke belastingmaatregel bijzonder schadelijk voor de interne markt omdat hij een onmiddellijke verstoring van het handelsverkeer tussen lidstaten teweegbrengt. Ik wijs er in dit verband op dat de bepalingen van het VWEU over staatssteun in het bijzonder moeten verhinderen dat lidstaten ondernemingen begunstigen die grensoverschrijdende activiteiten uitvoeren.90. Die bepalingen zijn derhalve ‘de keerzijde van de medaille’ of ‘het spiegelbeeld’, zoals tijdens de terechtzitting werd gezegd, van de bepalingen van het VWEU over het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal, die beogen te verhinderen dat obstakels voor grensoverschrijdende activiteiten worden opgeworpen.
138.
Hieruit volgt dat belastingmaatregelen die ondernemingen die kapitaal uit een lidstaat uitvoeren, begunstigen ten nadele van andere ondernemingen die in een vergelijkbare situatie binnen het nationale grondgebied investeren91., gelet op de arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, EU:C:1969:68, punt 20), van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284, punt 8) en van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438, punt 120), selectief zijn in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.
139.
Om die redenen heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 81 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en in punt 85 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie te oordelen dat ‘uit de […] rechtspraak [die voortvloeit uit de arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, EU:C:1969:68, punt 20), van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, EU:C:1988:284, punt 8) en van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438, punt 120)] betreffende ondernemingen die exportactiviteiten verrichten […] dus niet [kan] worden afgeleid dat de rechterlijke instanties van de Unie ermee hebben ingestemd dat een belastingmaatregel wordt aangemerkt als selectief, zonder dat een bijzondere groep ondernemingen of producties wordt aangewezen die op basis van specifieke kenmerken kunnen worden onderscheiden’.
VI — Conclusie
140.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging:
- —
het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 7 november 2014, Autogrill España/Commissie (T-219/10, EU:T:2014:939) te vernietigen, waarbij het Gerecht heeft nietig verklaard artikel 1, lid 1, en artikel 4 van beschikking 2011/5/EG van de Commissie van 28 oktober 2009 inzake de belastingafschrijving van de financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen C 45/07 (ex NN 51/07, ex CP 9/07) die door Spanje is toegepast (PB 2011, L 7, blz. 48);
- —
het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 7 november 2014, Banco Santander en Santusa/Commissie (T-399/11, EU:T:2014:938) te vernietigen, waarbij het Gerecht heeft nietig verklaard artikel 1, lid 1, en artikel 4 van besluit 2011/282/EU van de Commissie van 12 januari 2011 inzake de fiscale afschrijving van financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen C 45/07 (ex NN 51/07, ex CP 9/07) die door Spanje is toegepast (PB 2011, L 135, blz. 1);
- —
de zaken terug te verwijzen naar het Gerecht van de Europese Unie, en
- —
de beslissing over de kosten aan te houden.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑07‑2016
Oorspronkelijke taal: Frans.
Hierna: ‘bestreden arrest Autogrill España/Commissie’.
In dat lid wordt in wezen bepaald dat de steunregeling die het Koninkrijk Spanje heeft toegepast overeenkomstig artikel 12, lid 5, ingelast in de Spaanse wet op de vennootschapsbelasting bij Ley 24/2001 de Medidas Fiscales, Administrativas y del Orden Social (wet 24/2001 houdende vaststelling van fiscale, bestuursrechtelijke en sociale maatregelen) van 27 december 2001 (BOE nr. 313 van 31 december 2001, blz. 50493), en overgenomen in Real Decreto Legislativo 4/2004 por el que se aprueba el texto refundido de la Ley del Impuesto sobre Sociedades (koninklijk besluit nr. 4/2004 houdende goedkeuring van de herziene tekst van de wet op de vennootschapsbelasting) van 5 maart 2004 (BOE nr. 61 van 11 maart 2004, blz. 10951) (hierna: ‘omstreden regeling’ of ‘omstreden maatregel’), die in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU, op onwettige wijze door het Koninkrijk Spanje ten uitvoer is gelegd, onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
Deze bepaling gelast de terugvordering van de steun.
PB 2011, L 7, blz. 48; hierna: ‘eerste litigieuze besluit’.
Hierna: ‘bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie’.
Deze bepaling luidt: ‘De steunregeling die door [het Koninkrijk] Spanje overeenkomstig artikel 12, lid 5, van het koninklijk besluit nr. 4/2004 van 5 maart 2005 tot consolidering van de wijzigingen in de Spaanse wet op de vennootschapsbelasting is ingesteld en die in strijd met artikel 108, lid 3, [VWEU] op onrechtmatige wijze door [het Koninkrijk] Spanje ten uitvoer is gelegd, is onverenigbaar met de interne markt ten aanzien van de aan de begunstigden voor het verrichten van verwervingen buiten de Unie verleende steun.’
Deze bepaling gelast de terugvordering van de steun.
PB L 135, blz. 1; hierna: ‘tweede litigieuze besluit’.
Hierna gezamenlijk: ‘litigieuze besluiten’.
Volgens de omstreden maatregel wordt de financiële goodwill berekend door de marktwaarde van de materiële en immateriële activa van de verworven onderneming van de voor de deelneming betaalde koopprijs af te trekken. Het begrip ‘financiële goodwill’ zoals bedoeld in de omstreden maatregel introduceert op het gebied van de verwerving van deelnemingen een begrip dat gewoonlijk wordt gebruikt bij de overdracht van activa of bij transacties op het gebied van bedrijfscombinaties. Zie overweging 20 van het eerste litigieuze besluit, die identiek is met overweging 29 van het tweede litigieuze besluit.
Onder een verwerving van een deelneming wordt verstaan een operatie waarbij een onderneming aandelen in het kapitaal van een andere onderneming verwerft, zonder daarbij de meerderheid of de controle van de stemrechten van de doelonderneming te verwerven. Zie overweging 23 van het eerste litigieuze besluit, die identiek is met overweging 32 van het tweede litigieuze besluit.
In de litigieuze besluiten wordt verduidelijkt dat een onderneming als ‘buitenlandse onderneming’ wordt aangemerkt, indien zij is onderworpen aan een soortgelijke belasting als die welke in Spanje geldt en haar inkomsten hoofdzakelijk afkomstig zijn uit bedrijfsactiviteiten in het buitenland. Zie overweging 21 van het eerste litigieuze besluit, die identiek is met overweging 30 van het tweede litigieuze besluit.
Artikel 107, lid 1, VWEU bepaalt: ‘Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.’
Zie in die zin arrest van 16 april 2015, Trapeza Eurobank Ergasias (C-690/13, EU:C:2015:235, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak voor de kwalificatie als ‘steun’ in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU is vereist dat is voldaan aan alle in deze bepaling bedoelde voorwaarden. Arrest van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a. (C-341/06 P en C-342/06 P, EU:C:2008:375, punt 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De algemene of normale belastingregeling wordt ook soms het referentiestelsel genoemd.
Hierna gezamenlijk: ‘bestreden arresten’.
Zie de punten 64–68 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en de punten 68–72 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie overweging 19 van het eerste litigieuze besluit, die identiek is met overweging 28 van het tweede litigieuze besluit. Een bedrijfscombinatie is een operatie waarbij een of meer ondernemingen, op het moment waarop zij worden ontbonden zonder in liquidatie te zijn gegaan, hun activa en passiva overdragen aan een andere reeds bestaande onderneming of aan een onderneming die zij vormen in ruil voor de uitgifte aan hun aandeelhouders van effecten die het kapitaal van die andere onderneming vertegenwoordigen. Zie overweging 23 van het eerste litigieuze besluit, die identiek is met overweging 32 van het tweede litigieuze besluit.
Zie artikel 1, lid 1, van het tweede litigieuze besluit.
Zie artikel 4 van het tweede litigieuze besluit.
Het tweede middel had betrekking op het niet-selectieve karakter van de maatregel, aangezien de daarbij ingevoerde differentiatie voortvloeit uit de aard of de opzet van het stelsel waarvan hij deel uitmaakt; het derde middel was ontleend aan het feit dat de maatregel geen voordeel verschaft aan de ondernemingen waarop de omstreden regeling van toepassing is, en het vierde middel aan een gebrekkige motivering van de litigieuze beschikking, zowel wat het selectiviteitscriterium als wat het criterium inzake het bestaan van een voordeel betreft.
Het tweede middel was ontleend aan onjuiste bepaling van het referentiestelsel; het derde middel aan het niet-selectieve karakter van de maatregel, aangezien de daarbij ingevoerde differentiatie voortvloeit uit de aard of de opzet van het stelsel waarvan hij deel uitmaakt; het vierde middel aan het feit dat de maatregel geen voordeel verschaft aan de ondernemingen waarop de omstreden regeling van toepassing is, en het vijfde aan een gebrekkige motivering van het litigieuze besluit, zowel wat het selectiviteitscriterium als wat het criterium inzake het bestaan van een voordeel betreft.
Zie punt 33 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 37 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie de punten 44 en 45 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en de punten 48 en 49 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie punt 52 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 56 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie punt 53 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 57 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie punt 55 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 59 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie punt 56 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 60 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie punt 57 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 61 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie punt 58 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 62 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie punt 59 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 63 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie de punten 60–62 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en de punten 64-66 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie punt 63 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 67 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie arresten van 2 juli 1974, Italië/Commissie (173/73, EU:C:1974:71, punt 27), van 29 april 2004, Nederland/Commissie (C-159/01, EU:C:2004:246, punt 51) en van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732, punten 87 en 88).
Zie de punten 64–68 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en de punten 68–72 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie punt 69 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 73 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie punt 75 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 79 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie punt 76 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 80 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie punt 77 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 81 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie de punten 79 en 80 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en de punten 83 en 84 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie punt 82 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 86 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Volgens het Gerecht heeft het Hof [in punt 42 van dat arrest] geoordeeld dat ‘het feit dat alleen belastingplichtigen die [de] voorwaarden [voor toepassing van de betrokken maatregel] vervullen voor de maatregel in aanmerking komen, […] op zich nog niet mee[brengt] dat het hier een selectieve maatregel betreft’.
Arresten van 14 januari 2015, Eventech (C-518/13, EU:C:2015:9, de punten 54 en 55) en van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie (C-487/06 P, EU:C:2008:757, punt 82).
Dit is niet in tegenspraak met de punten 91–93 van het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732), waarin het Hof heeft geoordeeld dat voor de kwalificatie van een fiscaal stelsel als ‘selectief’ geen referentiekader en geen afwijking van dat kader behoeft te worden aangewezen wanneer een belastingstelsel — in plaats van algemene voorschriften voor alle ondernemingen vast te stellen waarvan ten gunste van bepaalde ondernemingen wordt afgeweken — tot eenzelfde resultaat komt door de belastingregels aldus aan te passen en te combineren dat de loutere toepassing van die regels tot een verschillende belastingdruk voor de verschillende ondernemingen leidt.
Zie het arrest van 6 september 2006, Portugal/Commissie (C-88/03, EU:C:2006:511, punt 56) waarin het Hof voor recht heeft verklaard dat ‘[…] om uit te maken of de betrokken maatregel een selectieve maatregel is, [dient] te worden onderzocht of hij binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling een voordeel verschaft aan bepaalde ondernemingen ten opzichte van andere ondernemingen die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden. De afbakening van het referentiekader is nog belangrijker bij belastingmaatregelen, daar het bestaan van een voordeel slechts ten opzichte van een,normale’ belasting kan worden vastgesteld. […]’ Cursivering van mij.
Tijdens de terechtzitting heeft de Commissie opgemerkt dat een dergelijke maatregel prima facie als selectief moet worden aangemerkt.
Arrest van het Hof van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In punt 49 van het arrest van 8 september 2011, Paint Graphos e.a. (C-78/08–C-80/08, EU:C:2011:550), heeft het Hof geoordeeld: ‘De kwalificatie van een nationale belastingmaatregel als ‘selectief’ veronderstelt dus in de eerste plaats dat wordt bepaald en onderzocht welke algemene of ‘normale’ belastingregeling geldt in de betrokken lidstaat. Vervolgens moet worden beoordeeld en vastgesteld of het door de betrokken belastingmaatregel verschafte voordeel eventueel selectief is ten opzichte van die algemene belastingregeling, door te bewijzen dat die maatregel van voornoemde algemene regeling afwijkt, voor zover [h]ij differentiaties invoert tussen marktdeelnemers die zich, gelet op het doel van het belastingstelsel van de betrokken lidstaat, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden.’ Indien de begunstigden van de betrokken belastingmaatregel en de belastingplichtigen die niet voor de maatregel in aanmerking komen, niet in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie verkeren, gelet op het nagestreefde doel van de normale regeling, is de maatregel derhalve niet selectief. Zie in die zin arresten van 8 september 2011, Paint Graphos e.a. (C-78/08–C-80/08, EU:C:2011:550, de punten 63 en 64), en van 29 maart 2012, 3M Italia (C-417/10, EU:C:2012:184, punt 42).
Volgens de Commissie zorgt die derde beoordelingsstap ervoor dat geen werkelijk algemene maatregelen als selectief worden aangemerkt. De Commissie is bijgevolg van mening dat het nieuwe criterium van het Gerecht niet noodzakelijk is en afbreuk doet aan de gebruikelijke selectiviteitstoetsing zoals die is uitgewerkt in de rechtspraak van het Hof. Zij wijst er ook op dat het Gerecht door de introductie van dit nieuwe criterium een nieuwe categorie maatregelen heeft gecreëerd, namelijk maatregelen die tegelijkertijd algemeen en afwijkend zijn. Zij is van mening dat een dergelijke categorie maatregelen ongerijmd is.
Zie in die zin punt 54 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 58 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie punt 9 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 14 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie punt 13 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 18 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie punt 50 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 54 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Volgens WDFG alsmede Banco Santander en Santusa heeft het Gerecht de vaststelling van het referentiestelsel absoluut niet bekrachtigd.
Zie de punten 52 en 53 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en de punten 56 en 57 van het bestreden arrest Banco Santander et Santusa/Commissie.
Daarentegen kan een maatregel van een staat die zonder onderscheid alle ondernemingen op het nationale grondgebied begunstigt, geen staatssteun zijn. Zie in die zin het arrest van het Hof van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598, punt 35).
In punt 61 van het arrest van 4 juni 2015, Commissie/MOL (C-15/14 P, EU:C:2015:362) heeft het Hof geoordeeld dat ‘het juiste vergelijkingscriterium om vast te stellen of de in casu betwiste maatregel selectief is, erin [bestaat] na te gaan of [hij] tussen ondernemingen die zich ten aanzien van het beoogde doel in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, een verschil maakt dat niet wordt gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het betrokken stelsel.’
Het begrip ‘selectiviteit’ is namelijk vergelijkbaar met het begrip ‘ongelijke behandeling’. Zie in die zin arresten van 14 januari 2015, Eventech (C-518/13, EU:C:2015:9, punt 53) en van 15 november 2011, arrest Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732, punt 101). Zie punt 54 van de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Commissie/MOL (C-15/14 P, EU:C:2015:32) en punt 29 van de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak België/Commissie (C-270/15 P, EU:C:2016:289).
Beide zaken hadden betrekking op beschikking 2002/581/EG van de Commissie van 11 december 2001 inzake de fiscale maatregelen voor banken en bancaire stichtingen, ten uitvoer gelegd door Italië (PB, L 184, blz. 27).
Bijgevolg kwamen de maatregelen niet ten goede aan ondernemingen in andere economische sectoren.
Cursivering van mij.
Natuurlijk zijn fiscale maatregelen die ondernemingen van een sector begunstigen ten nadele van andere, of die grote ondernemingen begunstigen ten nadele van kleine, selectief.
Zie naar analogie arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732, punten 87 en 93).
Zie in die zin het arrest van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438, punt 120). Het Hof heeft beslist dat een belastingverlaging die slechts ten goede kwam aan één categorie ondernemingen, namelijk ondernemingen die exporteren en bepaalde investeringen doen waarvoor de bestreden maatregelen gelden, selectief was.
Zie het arrest van 13 februari 2003, Spanje/Commissie (C-409/00, EU:C:2003:92, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Staatssteun kan selectief zijn zoals bedoeld in artikel 107, lid 1, VWEU, zelfs als hij betrekking heeft op een hele economische sector [zie met name de arresten van 17 juni 1999, België/Commissie (C-75/97, EU:C:1999:311, punt 33), en van 8 september 2011, Paint Graphos e.a. (C-78/08—C-80/08, EU:C:2011:550, punt 53),] of op meerdere economische sectoren (zie arrest van 20 november 2003, GEMO, C-126/01, EU:C:2003:622, punten 37–39).
De omstreden maatregel is immers van toepassing op het verwerven van alle deelnemingen van ten minste 5 % in buitenlandse ondernemingen die gedurende een onafgebroken periode van ten minste één jaar in bezit zijn, zonder dat voor de investering een drempelbedrag of een andere drempel geldt.
Zie punt 52 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 56 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Naar mijn mening gebruikt het Gerecht een drogreden wanneer het oordeelt dat een belastingmaatregel die potentieel openstaat voor alle ondernemingen niet selectief is, terwijl die maatregel een onderscheid maakt tussen ondernemingen die soortgelijke transacties verrichten. Bovendien is een belastingmaatregel — anders dan WDFG alsmede Banco Santander en Santusa beweren, zoals ik heb geschetst in punt 61 van deze conclusie — niet automatisch selectief indien hij niet zonder uitzondering door alle ondernemingen van een lidstaat wordt gebruikt, want niet al die ondernemingen verkeren noodzakelijkerwijs in een vergelijkbare situatie. Een belastingmaatregel is alleen selectief indien hij differentieert tussen vergelijkbare situaties. Anders dan interveniënten menen in hun in punt 71 van deze conclusie aangehaalde opmerkingen, brengt de toepassing van het selectiviteitscriterium wanneer er sprake is van een ongelijke behandeling van belastingplichtigen in vergelijkbare situaties bijgevolg niet het institutionele evenwicht tussen de Commissie en de lidstaten in gevaar, maar is zij in overeenstemming met de wil van de wetgevende macht als blijkend uit de tekst van artikel 107. lid 1, VWEU.
Zie naar analogie de punten 81 en 82 van de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Finanzamt Linz (C-66/14, EU:C:2015:242) waarin zij erop wijst dat ‘het enkele feit dat een belastingregeling slechts die ondernemingen een voordeel verleent die de voorwaarden vervullen om hiervoor in aanmerking te komen, op zich echter nog niet mee[brengt] dat het een selectieve maatregel betreft. Anderzijds kan de selectiviteit klaarblijkelijk ook niet altijd worden ontkend met het argument dat alle marktdeelnemers zonder onderscheid in aanmerking kunnen komen voor het met de belastingregeling verbonden voordeel, voor zover zij aan de voorwaarden daarvoor voldoen. In dat geval zou immers in alle gevallen de selectiviteit van een belastingregeling moeten worden ontkend. De rechtspraak heeft daarom met betrekking tot belastingvoordelen bijzondere voorwaarden geformuleerd voor de beoordeling van hun selectiviteit. Volgens deze voorwaarden gaat het uiteindelijk om de vraag of de voorwaarden voor de toekenning van het belastingvoordeel naar de maatstaven van het nationale belastingstelsel zodanig zijn gekozen dat zij op niet-discriminerende wijze van toepassing zijn. […].’ Cursivering van mij.
Anders dan het Koninkrijk Spanje (zie punt 62 van deze conclusie) en Ierland (zie punt 65 van deze conclusie) beweren, staat de omstreden maatregel niet open voor elke onderneming die vergelijkbare transacties verricht.
Ook al heeft het Hof inderdaad in punt 42 van het arrest van 29 maart 2012, 3M Italia (C-417/10, EU:C:2012:184), geoordeeld dat ‘[h]et feit dat alleen belastingplichtigen die deze voorwaarden vervullen voor de maatregel in aanmerking komen, […] op zich nog niet mee[brengt] dat het hier een selectieve maatregel betreft’, het heeft vervolgens in datzelfde punt 42 vastgesteld dat de personen die geen profijt hebben van de betrokken maatregel, zich feitelijk en rechtens niet in een situatie bevinden die met die van de belastingplichtigen die er wel voor in aanmerking komen, vergelijkbaar is gelet op het door de nationale wetgever nagestreefde doel. Ik ben van mening dat, aangezien het Gerecht in de bestreden arresten de vergelijkbaarheid tussen enerzijds het verwerven door een in Spanje belastingplichtige onderneming van deelnemingen in een ‘buitenlandse onderneming’ en anderzijds het verwerven door een in Spanje belastingplichtige onderneming van deelnemingen in een in Spanje gevestigde onderneming niet ter discussie heeft gesteld, de relevantie van punt 42 van het arrest van 29 maart 2012, 3M Italia (C-417/10, EU:C:2012:184) in dit geval heel beperkt is.
Artikel 107, lid 1, VWEU maakt geen onderscheid naar de redenen of doeleinden van de maatregelen van de staten, maar ziet op hun gevolgen, onafhankelijk dus van de gebruikte technieken. Zie arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732, punt 87).
Zie naar analogie het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732, punt 93).
Naar mijn mening betekent het feit dat geen drempelbedrag geldt voor de toepassing van de omstreden maatregel, niet dat die maatregel niet selectief is. Het ontbreken van een drempelbedrag als toepassingsvoorwaarde betekent simpelweg dat er geen selectiviteitscriterium ‘omvang van de ondernemingen’ is, wat a priori een selectieve factor is. Zie in die zin het arrest van 8 september 2011, Commissie/Nederland (C-279/08 P, EU:C:2011:551).
Cursivering van mij.
Cursivering van mij.
Cursivering van mij.
Arrest Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732, punt 101).
Arrest Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732, de punten 101 en 102).
Arrest Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732, de punten 103 en 104).
Zie punt 50 van het bestreden arrest Autogrill España/Commissie en punt 54 van het bestreden arrest Banco Santander en Santusa/Commissie.
Zie punt 77 van deze conclusie.
Cursivering van mij.
Arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (C-143/99, EU:C:2001:598, punten 35 en 36).
Zie punt 135 van het eerste litigieuze besluit en punt 160 van het tweede litigieuze besluit.
Zie arrest van 15 juli 2004, Spanje/Commissie (C-501/00, EU:C:2004:438, punt 96).
Zie de punten 83 en 84 van deze conclusie.
In punt 154 van het tweede litigieuze besluit is te lezen dat ‘de [omstreden] maatregel erop [is] gericht de uitvoer van kapitaal uit Spanje te bevorderen, om de positie van Spaanse ondernemingen in het buitenland te versterken en aldus het concurrentievermogen van de begunstigden van de regeling te verbeteren’. Zie ook punt 129 van het eerste litigieuze besluit.
Zie in die zin het arrest van 7 juli 2009, Commissie/Griekenland (C-369/07, EU:C:2009:428, punt 119).
En die in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie verkeren.