Zie HR 26 juni 1987, LJN: AG5635, NJ 1988/135 m.nt. GRdG; HR 29 oktober 1999, LJN: AA3798, NJ 2003/601 en uitvoerig H.A. Ahmad Ali, De Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen Nederland en Suriname, 1998, blz. 175-179. Zie ook de conclusie van A-G Strikwerda vóór HR 22 december 2009, LJN: BK3572, RvdW 2010/53 en HR 7 mei 2010, LJN: BM3409, RvdW 2010/625 waarin de Hoge Raad de zaken afdoet met toepassing van art. 81 RO.
HR, 22-02-2013, nr. 12/02807
ECLI:NL:HR:2013:BY6752
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-02-2013
- Zaaknummer
12/02807
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BY6752
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY6752, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY6752
ECLI:NL:PHR:2013:BY6752, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY6752
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑02‑2013
22 februari 2013
Eerste Kamer
12/02807
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. L.C. Blok,
t e g e n
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Rijswijk,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 405904/HA RK 11-655 van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 maart 2012.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 22 februari 2013.
Conclusie 14‑12‑2012
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Zaak 12/02807
Mr. P. Vlas
Zitting, 14 december 2012 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Immigratie- en Naturalisatiedienst)
1.
In deze zaak komt de vraag aan de orde of [verzoekster] op grond van art. 6 lid 4 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, 132, hierna: TOS) de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. De zaak leent zich voor toepassing van art. 81 lid 1 RO, zodat met een verkorte conclusie wordt volstaan.
2.
[Verzoekster] is op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] geboren als natuurlijk kind van [betrokkene 1]. Op 3 augustus 1978 is [verzoekster] erkend door [betrokkene 2].
3.
[Verzoekster] heeft de rechtbank 's-Gravenhage verzocht vast te stellen dat zij het Nederlanderschap bezit. Zij stelt dat namens haar overeenkomstig art. 6 lid 4 TOS is geopteerd voor de Nederlandse nationaliteit. De Staat heeft verweer gevoerd.
4.
Bij beschikking van 8 maart 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat [verzoekster] op [geboortedatum] 1974 bij geboorte op grond van art. 1, aanhef en onder c, van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (WNI) door afstamming van een ongehuwde Nederlandse moeder de Nederlandse nationaliteit verkreeg. Bij de inwerkingtreding van de TOS op 25 november 1975 was [verzoekster] minderjarig en woonde zij met haar moeder in Suriname. Op grond van art. 6 lid 1 TOS volgde [verzoekster] haar moeder in de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit. Niet is gesteld of gebleken dat de erkenning door [betrokkene 2] gevolgen heeft gehad voor de nationaliteit van [verzoekster].
5.
Volgens de rechtbank kon [verzoekster] niet op grond van art. 6 lid 4 TOS voor de Nederlandse nationaliteit opteren. [Verzoekster] zou immers, indien zij op 25 november 1975 meerderjarig zou zijn geweest, eveneens de Surinaamse nationaliteit hebben verkregen en de Nederlandse nationaliteit hebben verloren. Art. 6 lid 4 TOS berust niet op de gedachte dat een persoon die meerderjarig is geworden enkel daardoor gelegenheid moet worden geboden alsnog te opteren voor een nationaliteit die afwijkt van die van de vader of eventueel de moeder. Het artikel beoogt slechts een correctiemogelijkheid te bieden voor gevallen waarin de werking van de leden 1 en 2 ertoe zou leiden dat een minderjarige een andere nationaliteit verkrijgt dan hij of zij zou hebben verkregen indien hij of zij al meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van inwerkingtreding van de TOS. De rechtbank komt daarmee tot het oordeel dat [verzoekster] niet met rechtsgevolg op grond van art. 6 lid 4 TOS kon opteren voor de Nederlandse nationaliteit en vanaf 25 november 1975 niet meer in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank wijst het verzoek dan ook af (rov. 5.1-5.4).
6.
[Verzoekster] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geen verweer gevoerd.
7.
Volgens het middel getuigt het oordeel van de rechtbank in rov. 5.3 van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover de klachten al voldoen aan de daaraan te stellen eisen op grond van art. 426a Rv, falen zij.
8.
Als ik het middel goed begrijp, wordt in onderdeel 3.2 geklaagd dat [verzoekster], indien zij op 25 november 1975 meerderjarig was geweest, het Nederlanderschap had kunnen verkrijgen als zij vóór die datum buiten Suriname was gaan wonen, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar geen beroep op de optie van art. 6 lid 4 TOS toekomt. Dit standpunt getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat art. 6 lid 4 TOS niet op de gedachte berust dat een persoon die meerderjarig is geworden gelegenheid moet worden geboden alsnog door eigen vrije keuze te bepalen of hij de nationaliteit van zijn vader of moeder wil volgen, maar beoogt de bepaling slechts een correctiemogelijkheid te bieden voor die gevallen waarin de werking van art. 6 leden 1 en 2 TOS ertoe leidt dat een minderjarige een andere nationaliteit verkrijgt dan hij zou hebben verkregen indien hij reeds meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van de inwerkingtreding van de TOS.1. In het kader van art. 6 lid 4 TOS dient slechts de fictie van de meerderjarigheid te worden gehanteerd, de woonplaats blijft ongewijzigd. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat art. 6 lid 4 TOS iedereen die op 25 november 1975 minderjarig was de mogelijkheid biedt alsnog voor de Nederlandse nationaliteit te kiezen.
9.
Onderdeel 3.3 bevat geen klacht. Onderdeel 3.4 klaagt opnieuw dat het oordeel van de rechtbank over art. 6 lid 4 TOS van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Zie ik het goed, dan is de door [verzoekster] aangevoerde rechtsopvatting gelijk aan de opvatting die de rechtbank aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Voor toewijzing van de klacht zie ik dan ook geen grond.
10.
Ten slotte stelt [verzoekster] in onderdeel 3.5 dat zij 'dus' als minderjarige een andere nationaliteit heeft verkregen dan zij zou hebben verkregen, indien zij reeds meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van de inwerkingtreding van de TOS. Het oordeel dat zij niet met rechtsgevolg op grond van art. 6 lid 4 TOS kon opteren voor de Nederlandse nationaliteit zou moeten falen. Uit het voorafgaande volgt dat [verzoekster] hierin niet kan worden gevolgd. Aangezien [verzoekster] in Suriname is geboren en zij op 25 november 1975 in Suriname woonde, zou zij op die datum ook bij meerderjarigheid op basis van art. 3 TOS de Surinaamse nationaliteit hebben verkregen en op grond van art. 2 lid 1 TOS het Nederlanderschap hebben verloren. [verzoekster] heeft als minderjarige dus niet een andere nationaliteit verkregen dan zij zou hebben verkregen indien zij reeds meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van de inwerkingtreding van de TOS. Voor [verzoekster] stond, eenmaal meerderjarig geworden, de optiemogelijkheid van art. 6 lid 4 TOS derhalve niet open.
11.
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2012